14
Ze zaten met zijn vieren in Anwars kamer in St Michael’s Street. Ze praatten over de voorgenomen inbraak en lieten een joint rondgaan die Keefer Latouche had gedraaid. Ze vonden dat Keefer het handigst was in het maken en draaien van joints, omdat hij ouder was en eens door rechercheur Jones met gevangenisstraf wegens het bezit van wit poeder bedreigd was, ‘als het nog een keer gebeurt’. Vijf minuten lang had Jones gedacht dat het poeder cocaïne was, maar het bleek een stof te zijn die je in water moest oplossen om gebarsten nagels te behandelen, eigendom van Keefers toenmalige vriendin. De twee anderen waren een zwarte jongen die Flint Edwards heette, en de amateurmanicure die vroeger Keefers vriendin was geweest en nu Flints vriendin was. Ze heette Julitta O’Managhan, uit te spreken als O’Moin. Keefer, achttien jaar, was de oudste en werd door de anderen Opa genoemd.
‘Dus 6 mei is I-Day,’ zei Anwar, die nooit iets rookte.
Keefer en Flint keken hem verbaasd aan, maar Julitta zei: ‘Wat een goed idee!’
High als ze waren, schudden Keefer en Flint van het lachen. Julitta volgde hun voorbeeld en rolde over de vloer. Keefer begon haar onder haar armen en in haar zij te kietelen.
‘Blijf met je vuile witte handen van haar af,’ zei Flint, die niet meer lachte.
Anwar keek wanhopig naar hen, maar hij was niet van plan hen hun gang te laten gaan. ‘Willen jullie nou even je bek houden? Of moet ik jullie dwingen?’
‘Jij en wie z’n netwerk?’ zei Flint, maar hij zei het halfslachtig en ging weer zitten, waarna hij een diepe trek van de joint nam.
‘Ik noem het I-Day,’ begon Anwar, die op zijn zestiende al een volleerde voorzitter was, ‘omdat het de dag is waarop we het karwei gaan doen, de inbraak. De I van inbraak, snap je, want er is vast niet een van jullie die kan spellen. Die mensen zijn de hele dag weg. Het is een vrije dag voor iedereen. Kom eens hier.’ Hij was naar het raam gegaan. Toen hij het openzette en de milde avondlucht binnenliet, klapte Keefer bijna dubbel van het hoesten. ‘We gaan achterom, tenminste, als Opa het zo lang kan volhouden. Ik heb een plattegrond getekend. Die laat ik straks aan jullie zien. De code van het inbraakalarm is 2647 en ik wil dat jullie dat onthouden, als Opa’s shit jullie hersenen niet week heeft gemaakt.’
Ze keken allemaal naar de huizen in de evenwijdig lopende straat. Er stonden grote oude platanen tussen, die grote vlekken van duisternis vormden tussen dit raam en de helder verlichte gele rechthoeken van het huizenblok. Mensen die konden interpreteren wat ze zagen, zouden de tweetallen felle gele puntjes in de bladermassa beneden hebben opgemerkt: meer dan tien katten die keken en wachtten.
‘We gaan door een van die ramen?’ vroeg Flint.
‘Tegen die tijd heb ik een sleutel van de achterdeur.’ Anwar vertelde niet hoe hij aan die sleutel zou komen en niemand vroeg ernaar. Ze wisten dat als hij zei dat hij een sleutel zou hebben, hij er een zou hebben. ‘Ju en ik doen de bovenste verdieping, Flint kan de middelste doen – en let wel, niets uit appartement 2 – en Opa en ik doen appartement 1. Ik help hem een handje als ik boven klaar ben.’ Hij keek Julitta aan en blafte haar toe: ‘Wat is het nummer van het alarm?’
‘Dat dondert geen fuck, want het alarm is stuk,’ zei Julitta, een antwoord dat weer tot grote hilariteit leidde, zoals dat met haar grappen en rijmelarijen altijd het geval was.
‘O, wat maakt het ook uit?’ Anwar liet het raam met een klap dichtvallen; de katten stoven uiteen. ‘Snertkatten,’ zei hij. ‘Misschien is het beter als jullie het niet onthouden. Het is genoeg dat ik het weet. De zesde is pas over een week. Bivakmutsen of zwarte kousen. En natuurlijk sportschoenen.’ Hij keek afkeurend naar de tien centimeter hoge hakken van Julitta’s cowboylaarzen en richtte zijn blik toen met evenveel walging op Keefers handen, die met een nieuwe joint bezig waren. ‘We komen hier op zondagavond weer bij elkaar. Op de zesde gaan we om precies twaalf uur ‘s middags naar binnen, dus misschien kunnen jullie die ochtend van de wiet afblijven. En van de drank.’ Dat laatste was voor Flint bestemd, die bekendstond om zijn voorliefde voor wodka. ‘En rot nou maar op. Ik ga naar bed.’
Julitta schrok daar zo van dat ze vergat de comédienne uit te hangen. ‘Wat is er toch met jou, An? Het is nog geen twaalf uur.’
‘Ik ben jonger dan jij, weet je nog wel? Ik ben in de groei en ik heb mijn slaap nodig.’ Hij gaapte om zijn woorden kracht bij te zetten en manoeuvreerde hen naar de deur door met zijn handen tegen de lucht te duwen als iemand die een stel kippen wegjaagt. Ze stampten over de kale, door houtworm aangetaste trap omlaag, schreeuwend en krijsend, zodat de bewoners van de andere kamers er wakker van werden. Ze bliezen ook nog wietdampen onder deuren door, tuimelden toen de straat op en lieten zich in Keefers vuile witte busje vallen, met het briefje over de vuilanalyse achter de ruit. Voordat ze wegreden, zette Keefer de radio zo hard als hij kon op een garage -station en zette hij alle ramen open.
Anwar deed zijn deur erg zachtjes dicht. Eerst zette hij een kop chocolademelk, zijn lievelingsdrank. Die liet hij even staan afkoelen, en intussen trok hij het pak uit dat hij droeg, donkergrijs met een wit streepje, en hing het aan een hanger in de kast. Zijn witte overhemd liet hij op de vloer vallen; dat moest de volgende dag naar de stomerij. Hij bezat geen spijkerbroeken, T-shirts, leren jasjes of hoge schoenen.
Hij was zestien maar zag er jonger uit. Hij was de enige zoon van een arts die van Bombay naar Londen was gekomen toen hij nog een kind was, en een lerares. Ze hadden ook drie dochters, waren redelijk welgesteld en woonden in een groot vrijstaand huis in Brondesbury Park, niet ver van de groepspraktijk waarvan dokter Ghosh deel uitmaakte. Anwar, was zijn ouders verteld, had een fenomenaal hoog IQ. Hij zou vast en zeker in Oxford worden toegelaten en zou hoogstwaarschijnlijk een jaar eerder eindexamen kunnen doen.
Maar dat was anderhalf jaar geleden en hij had nog steeds geen eindexamen gedaan. Het was niet zeker of de vrienden met wie Anwar omging slecht waren of dat hij slecht was. Zijn ouders informeerden daar niet naar, want ze wisten nauwelijks wat voor leven hij leidde. Natuurlijk wisten ze wel dat hij spijbelde, want dat kregen ze van zijn school te horen, en ze wisten ook dat ze niet konden nagaan of hij achter was met zijn schoolwerk, want hij was zelden thuis om dat te doen. In elk geval wisten ze niets van de kamer die hij in St Michael’s Street, Paddington, huurde, en van de succesvolle misdrijven die hij en zijn vrienden hadden gepleegd. Hij was zo beleefd tegen hen, en altijd zo netjes, zo intelligent en getalenteerd, dat ze afgezien van zijn spijbelgedrag, waarover ze hem voortdurend de les lazen, eigenlijk niets op hem aan te merken hadden.
Hij moest naar een universiteit. Het zou absurd zijn als van al zijn leeftijdgenoten uitgerekend hij, die voorbestemd was voor Oxford of Cambridge, dat belangrijke stadium van zijn opvoeding zou mislopen, terwijl zelfs de zwakste scholieren een universitaire studie vonden die ze konden volgen. Dokter Ghosh reed hem zelfs een tijd naar school en bleef dan bij de ingang geparkeerd staan om er zeker van te zijn dat hij niet meer naar buiten kwam. Natuurlijk ging Anwar naar buiten via de gymzaal, over het parkeerterrein en, diep voorovergebogen, door iemands achtertuin. Dat alles was een jaar geleden. Zodra hij zestien was geworden, kon niemand hem meer dwingen naar school te gaan. Hij hoefde niet eens thuis te wonen en zou kunnen trouwen, als hij dat wilde, maar natuurlijk wilde hij dat niet. Zo ongeveer het enige wat hij niet mocht, was stemmen, en wie kon dat nou wat schelen?
In het begin had hij zijn nachtelijke afwezigheid verklaard door te zeggen dat hij bij een vriend bleef slapen. Misschien geloofden ze dat alleen omdat ze het wilden geloven. Ze wilden denken dat hij iets normaals deed, iets wat andere jongens ook deden. Niet dat hij nooit thuiskwam. Hij bleef vaak een nacht of twee thuis slapen, een tamelijk lange jongen, erg mager, onberispelijk gekleed in een van zijn donkere pakken, ruikend naar de kokosnootzeep die hij onder de douche gebruikte. Mena Ghosh zou met alle plezier zijn overhemden en ondergoed wassen, als hij ze naar haar toe bracht, maar hij ging ermee naar een stomerij in Edgware Road. Zijn ouders waren prettig in de omgang, en als ze naar een feest of een etentje gingen, ging hij vaak met hen mee en sprak hij oudere familieleden beleefd met ‘tante’ en ‘oom’ aan. Hij hielp zijn zussen met hun huiswerk en ging met hen mee naar huizen van vriendinnen, als het donker was. Hij had altijd veel geld.
Dokter Ghosh zei tegen zichzelf dat zijn zoon goed kon omgaan met de bescheiden toelage die hij hem gaf. Maar die met de hand gemaakte schoenen brachten hem aan het twijfelen, evenals de ring met zo te zien een echte diamant. Nu Oxford uit beeld was geraakt, praatte hij, als Anwar thuis was, steeds meer op hem in om op zijn minst ‘een of andere beroepsopleiding’ te volgen. Als hij loodgieter of elektricien werd, zou hij in elk geval de kost kunnen verdienen. Anwar ging na een paar dagen altijd weer weg. Hij had ‘vrienden’ in Bayswater, zei hij. Dat was waar, want Julitta en Flint hadden een kamer aan het Sussex Gardens eind van Spring Street. Zelf huurde hij zijn kamer, net als zes anderen die in hetzelfde huis woonden, van een Turk, Sheket, die een illegaal atelier in het souterrain had, waar vijftien vrouwen twaalf uur per dag in het halfduister achter naaimachines zaten.
James had niets van zich laten horen. In de eerste paar dagen nadat hij was weggegaan en haar met Will op de stoep had achtergelaten, had Becky alleen maar een bittere afkeer gevoeld. Wat moest hij een oppervlakkige, conventionele man zijn, als hij haar in de steek liet omdat ze, zonder dat het haar schuld was, een familielid had dat op een dakloze leek! Hoe kon hij zomaar weglopen, zonder zelfs maar op een verklaring te wachten en zonder te beloven dat hij contact zou opnemen? Hij was bang voor Will geweest, dacht ze. En dat niet alleen. Hij had ook niet langer met haar willen omgaan omdat hij bang was dat hij dan op de een of andere manier voor Will zou moeten zorgen, hem zou moeten helpen, misschien zelfs geld aan hem zou moeten uitgeven. Het lukte haar om een tijdje minachting te voelen voor iemand die zo egoïstisch en laf was.
Toen de dagen verstreken zonder dat ze iets van hem hoorde, hadden haar gevoelens moeten verharden, tot ze hem helemaal uit haar hoofd kon zetten. Per slot van rekening was het geen echte liefdesverhouding geweest. Ze had een paar keer met hem gebeld en ze was twee keer met hem uit geweest. Ze zou zich gekwetst kunnen voelen, maar dat was dan ook alles, en inmiddels zou ze hard op weg moeten zijn om hem te vergeten. Maar dat kon ze niet. Die twee keer dat ze bij hem was geweest, was hij zo aardig geweest, zo charmant, zo grappig, zo begrijpend, met zoveel belangstelling en duidelijk ook bewondering voor haar. En ze had zich eerst enigszins en toen sterk tot hem aangetrokken gevoeld. Ze had geen intieme band met hem gehad, maar toch zou ze zeggen – bijvoorbeeld, toen ze op de terugweg van het feest waren – dat hij de laatste man ter wereld was die zich zo zou gedragen. Blijkbaar kende ze hem helemaal niet. Of had ze gewoon iets niet begrepen? Was zijn snelle aftocht niet een teken van onbegrip maar juist van veel begrip geweest? Had hij geweten dat ze er niemand bij wilde hebben terwijl ze Will verzorgde, en was hij zo tactvol geweest om weg te gaan?
Maar waarom had hij haar die avond of de volgende dag dan niet gebeld? Zo draaiden haar gedachten in een kringetje rond. Ze veroordeelde hem, verzon excuses voor hem en kwam uiteindelijk tot de conclusie dat ze alleen een eind aan die speculaties kon maken door hem te bellen. Ze had niets te verliezen. Hij kon ophangen als hij haar stem hoorde, hij kon tegen haar zeggen dat hij haar niet meer wilde zien, en in dat geval zouden haar gevoelens bevestigd zijn en zou ze weten dat het geen zin had om achter hem aan te lopen. Of hij kon haar nog een kans geven, bereid zijn naar haar toe te komen om over Will te praten.
Toen dacht ze aan het komende weekend. Omdat ze moe was van het probleem dat Will vormde en ze te veel van hem hield om voet bij stuk te houden, had ze goedgevonden dat hij zowel vrijdagavond als zondag kwam. Zondag de hele dag. Als ze James belde en het klikte, dan wilde hij haar ontmoeten en dan zou ze moeten zeggen dat het alleen op zaterdag kon. Waarom niet? Ze hoefde ‘s morgens niet meer van winkel tot winkel te gaan. Ze begon toch al last van haar geweten te krijgen omdat ze zoveel tijd besteedde aan zo’n onbenullige, bijna gênante bezigheid.
Ze zou hem bellen. Toen ze op woensdagavond van haar werk naar huis reed, nam ze het besluit. Toch was het gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ze deinsde terug voor het idee dat ze die man zou bellen die ze maar zo kort had gekend en dat ze hem om een afspraakje zou vragen, want daar kwam het op neer. Een aantal keren liep ze naar de telefoon, stak haar hand ernaar uit, trok zich terug. Ten slotte, toen het bijna negen uur was, schonk ze zich een stevige gin in, liet de alcohol op zich inwerken en nam toen de hoorn van de haak en draaide vlug zijn nummer.
Natuurlijk was hij er niet. Toen ze zijn stem op het antwoordapparaat hoorde, stond hij haar meteen weer voor ogen, zijn knappe uiterlijk, zijn prettige, ongedwongen manier van doen. Ze sprak geen boodschap in, maar probeerde het vijf minuten later opnieuw. Had ze hem ooit haar mobiele nummer of haar nummer op kantoor gegeven? Ze kon het zich niet herinneren. Hoe dan ook, de kans was klein dat hij het nog had. Stel je voor dat hij haar vergeten was, zelfs haar naam...
Na de lange pieptoon zei ze in de telefoon: ‘James, met Becky Cobbett. Wil je me bellen? Ik zou graag met je willen praten.’ Ze gaf haar nummer thuis op en toen ook haar mobiele nummer en kantoornummer. De gin had zo’n stimulerend effect, gaf haar zoveel zelfvertrouwen dat ze er nog een nam, al wilde ze meteen dat ze dat niet had gedaan.
De volgende morgen werd ze vroeg wakker met hoofdpijn. Twee aspirientjes brachten verlichting, maar ze verdoofden haar ook een beetje. Ze had zin om zich in haar bed terug te laten vallen en uren te slapen, maar dat kon niet, want ze moest vroeg op kantoor zijn. Er stonden geen boodschappen voor haar op haar eigen antwoordapparaat. Wat had ze zich ook verbeeld? Dat hij haar zo graag wilde spreken dat hij in de kleine uurtjes had gebeld?
Om halfnegen zat ze achter haar bureau en om kwart voor negen ging ze naar de ochtendbespreking die de reden was waarom ze zo vroeg was opgestaan. Becky was te goed in haar werk om zich van het belangrijke onderwerp van de bespreking te laten afleiden door gedachten aan een wellicht mogelijke maar onwaarschijnlijke liefdesverhouding. Daar dacht ze niet meer aan totdat de bespreking om halfelf was afgelopen. Weer in haar eigen kantoor, bedwong ze de neiging om naar haar eigen huis te bellen en naar eventuele ingesproken boodschappen te luisteren. Ze dronk de koffie die haar secretaresse haar bracht, voerde een stuk of vijf belangrijke telefoongesprekken en nam twee keer zoveel gesprekken aan, elke keer in de hoop dat het James was. Verder richtte ze haar aandacht op de eerste versie van het marketingplan dat ze aan het opstellen was. Om één uur ging ze naar een kleine bistro in de buurt om te lunchen.
Ze kon niet eten. Eigenlijk was het belachelijk dat je van de zenuwen niet kon eten omdat je je afvroeg of je iemand moest bellen of niet. En dan nog wel op haar leeftijd. Ze zou toch beter moeten weten. Ze had zin in een stevige borrel, maar wist dat ze op een hellend vlak dreigde te komen. Haar hele leven had Becky zich tegen de verlokking van de sterkedrank moeten verzetten, en soms had ze eraan toegegeven. Ze was nooit aan de drank geraakt en had zich er ook nooit helemaal van onthouden, maar elke dag dronk ze een beetje of tamelijk veel. Lang geleden was ze in de gevaarlijke situatie terechtgekomen dat ze iets moest drinken voordat ze aan een grote onderneming begon, een uitdaging aanging of verontrustende afwijkingen van de norm onder ogen moest zien. Vaak weigerde ze aan die verleiding toe te geven, maar die strijd maakte haar erg moe. Ze was nu ook van plan om ertegen te vechten, maar omdat ze zo moe was en haar hoofdpijn ook nog niet helemaal was weggetrokken, merkte ze dat de strijd te veel voor haar werd en gaf ze zich gewonnen.
Ze had de flessen gin, wodka en whisky in de kast van haar kantoor nooit geheimgehouden. Ze serveerde ze met tonic en mineraalwater als een bezoeker of collega iets kwam bespreken, zolang het maar na halfzes was. Haar secretaresse wist ervan en Becky nam zelf soms ook iets aan het eind van een zware dag. Becky haalde nu de cognac tevoorschijn en schonk zo’n drie centimeter in. Dat zou goed zijn tegen de kater en haar tegelijk nieuwe moed geven. Ze dronk het vlug op en schonk zich nog een glas in dat ze op haar gemak leegdronk. Terwijl ze probeerde alle emotie van zich af te zetten, belde ze naar haar eigen huis om te horen of er boodschappen waren ingesproken.
Er was maar één boodschap, niet van James maar van Inez Ferry. In tegenstelling tot de meeste mensen vertelde Inez hoe laat ze belde, dat was nog geen halfuur geleden geweest. Toen Becky ernaar luisterde, moest ze gaan zitten, zo groot was de schok.
‘Becky, met Inez. Dit is dringend. Het is donderdag 25 april, kwart voor twee in de middag. Ik wist dat je niet thuis zou zijn, maar ik heb je kantoornummer of je mobiele nummer niet. Becky, Will is gearresteerd. Ze houden hem sinds gisteravond vast. De politie is hier geweest en de inspecteur heeft het me verteld. Bel me terug zodra je kunt.’
Inez had geprobeerd inspecteur Crippen uit te leggen dat Will niet helemaal... nou, hij was natuurlijk niet achterlijk, dat woord gebruikte je niet meer. Dat zou hij moeten weten, zei ze verontwaardigd, en ze keek hem bestraffend aan.
‘Goed, goed, rustig maar,’ zei Crippen. ‘Hij lijkt mij trouwens heel normaal. Hij praat niet, maar dat is niets nieuws. Hij is zeker niet de enige die het stilzwijgen tot een kunst heeft verheven.’
‘Will is niet in staat om iets, wat dan ook, tot een kunst te verheffen, zoals u het noemt. Waar wordt hij van beschuldigd? Heeft hij al een advocaat?’
‘U hoeft u niet zo op te winden, mevrouw Ferry. Ik begrijp niet waar u zich zo druk om maakt. Cobbett heeft niet om een advocaat gevraagd en hij heeft ook niet gevraagd of hij mocht telefoneren. U zou er prijs op moeten stellen dat wij van onze kant erg... eh, erg, wat is het woord dat ik zoek?’
‘Stom?’ merkte Freddy op. ‘Onwetend? Hypocriet?’
Ondanks de vreselijke situatie moest Inez onwillekeurig lachen. Ze vond Freddy opeens een beetje sympathieker. ‘Ik denk dat u grootmoedig bedoelt,’ zei ze. ‘Hoe dan ook, ik ben het er niet mee eens. U schijnt niet te beseffen dat u een man met de geestelijke vermogens van een kleine jongen vasthoudt en hem behandelt als een... een doorgewinterde bajesklant. Waar verdenkt u hem trouwens van?’
‘Dat kunnen we u niet vertellen,’ zei rechercheur Jones, die zich bij Crippen had gevoegd. ‘We kunnen alleen zeggen dat we momenteel in de omgeving van Queen’s Park en Harrow Road naar bewijsmateriaal zoeken.’
‘Wat voor bewijsmateriaal?’
Geen van beide rechercheurs gaf antwoord en Freddy zei luguber: ‘Het lijk van een meisje, denk ik.’
Ze hoefden niet op zijn woorden te reageren, want op dat moment ging de telefoon. Het was Becky Cobbett. Inez sprak met haar en hield toen haar hand over het mondstuk en zei tegen Crippen: ‘Zijn tante wil naar het politiebureau komen. Ze wil dat ik met haar meekom. Daar hebt u geen bezwaar tegen?’
Jones trok zijn schouders op en liet ze weer zakken. Crippen zei cryptisch: ‘Als het moet.’
Het had geen enkele zin dat ze naar het politiebureau gingen. Ze mochten niet met Will praten, kregen niets te horen en werden bijna volkomen genegeerd. Een vriendelijke brigadier in uniform kreeg uiteindelijk medelijden met hen en voorzag hen van thee en chocoladekoekjes. Inez zat op hete kolen, want ze kon de drank in Becky’s adem al op een meter afstand ruiken. Becky had haar bij de winkel opgepikt om hierheen te rijden, en al die tijd was Inez bang geweest dat ze werden aangehouden en dat ze Becky een alcoholtest zouden afnemen. Op een gegeven moment, misschien pas ‘s avonds, zou Becky hen terug moeten rijden – hopelijk met Will – en dan zou de politie vast merken wat zij meteen al had gemerkt. Hoewel Becky volgens Inez stevig onder invloed verkeerde van iets wat naar cognac rook, had ze al minstens vijf keer met haar mobiele telefoon naar kantoor gebeld.
Inez dacht aan Freddy, die op haar winkel paste. Dat ging waarschijnlijk wel goed, al zou ze zich meer op haar gemak hebben gevoeld als het Zeinab was geweest. Freddy was eerlijk, daar was ze van overtuigd, en hij was niet dom, maar wel erg dwaas. Als ze het had moeten uitleggen – per slot van rekening betekenden die twee woorden grotendeels hetzelfde – zou ze dat niet kunnen. Misschien bedoelde ze dat hij te veel vertrouwen in mensen had en het wereldbeeld had van een naïeveling die denkt dat hij een grote wijsheid bezit, wat een gevaarlijke illusie is. Becky was naar de brigadier achter de balie gegaan om te vragen of ze al een antwoord hadden op haar vraag of Will een advocaat mocht hebben. Kon ze er niet een voor hem bellen? Even later verscheen Zulueta. Hij kwam bij hen zitten en zei dat Will, omdat hij geen woord had gezegd, geen advocaat nodig had. Toen vroeg hij hun wat Wills connectie met 6th Avenue, Queens Park, was. Waarom had hij een schop gekocht? Waarom was hij in de tuin van een leegstaand huis aan het graven geweest?
Becky begreep er niets van. Voorzover zij wist, had Will nog nooit een voet in Queens Park gezet, tenzij hij daar met Keith Beatty aan het werk was.
‘Zeg, hoelang kunt u hem vasthouden?’ vroeg ze. ‘Hij moet hier nu al 24 uur zitten. Dit is schandalig.’
‘Eigenlijk,’ zei Zulueta met een blik op zijn horloge, ‘zijn het er nog maar twintig. We mogen hem 36 uur in hechtenis houden en daarna – dat kan ik u verzekeren – kunnen we een verlenging krijgen. In dit geval zonder enig probleem.’
Omdat ze zich in haar eentje verveelde en niet het soort vrouw was dat graag ergens zonder mannelijke begeleiding naartoe ging, was Ludmila even na Inez’ vertrek naar de winkel gegaan. Ze was er trots op dat ze nog steeds zo blond was en hield bij hoog en laag vol dat ze er niets aan deed. Ze was ook trots op haar magere lichaam, en meestal deed ze haar best om die twee voordelen goed tot hun recht te laten komen. In een jurk van donkergroene zijde die haar huid (of haar botten) nauw omsloot en tot de vloer reikte, met een mauve pashmina-shawl over haar armen, leunde ze in de fauteuil van grijs fluweel achterover, haar benen over elkaar en haar haar als een antimakassar over de rugleuning uitgespreid. De pashmina had ze net gestreken, waarbij er een brandplek op de rand was ontstaan, maar die bruine vlek had ze kunstig over haar elleboog weggevouwen. Ze had met deze pose niet de bedoeling een man te strikken, want Freddy was al gestrikt, maar toen Anwar Ghosh kwam binnenslenteren om een praatje te maken met zijn vriend, rekte ze zich nog wat sensueler uit. Anwar sloeg geen acht op haar.
‘Waar is de oude vrouw?’ Hij keek om zich heen alsof Inez zich misschien achter een van de kasten verstopte.
‘Die is naar de politie,’ zei Freddy gewichtig. ‘Ik heb de leiding.’
‘Wat doet ze bij de politie?’ Dat stond Anwar helemaal niet aan. Het zou niet in zijn belang zijn als de politie zich voor Star Antiques interesseerde.
‘Het gaat over de achterlijke jongen die naast me woont,’ zei Ludmila met een eigenaardig Oost-Europees accent.
Omdat hij zijn aanwezigheid in de winkel graag wilde rechtvaardigen door iets te verkopen terwijl Inez er niet was, zei Freddy: ‘Het heeft niets met ons te maken. Ga je nog iets kopen terwijl je hier bent, An? Het loopt niet echt storm vanmiddag.’
Anwar keek allesbehalve enthousiast. ‘Wat bijvoorbeeld?’
‘Wat zou je zeggen van die mooie buste van koningin Victoria? Al weet ik niet waarom ze het een ‘‘buste’’ noemen. Het is hoofd en hals, zou ik zeggen. Of die prachtige glazen kat? Die zou goed tot zijn recht komen in je kamer.’
‘Ik ben minimalist,’ zei Anwar hoofdschuddend. ‘Ik kom zo terug. Ik moet een wc zien te vinden, want ik moet pissen.’
Hij liep weg in de richting van Edgware Road. ‘Hij gaat naar de plee in het Metropole Hotel,’ zei Freddy bewonderend. ‘Voor die jongeman is alleen het beste goed genoeg.’
‘Is hij homo?’ Ludmila vroeg het alleen omdat ze bijna niet kon geloven dat een heteroseksuele man immuun zou zijn voor haar charmes.
‘Daar is hij te jong voor,’ zei Freddy raadselachtig, maar hij zei wel vaker dingen die op geen enkele logica of ervaring gebaseerd leken te zijn.
‘Waarom was je eigenlijk bij hem thuis?’
‘Ik ben daar nooit geweest, Ludo.’ Omdat hij iets dreigends op haar gezicht zag, zei hij: ‘Ik zweer het op het hoofd van mijn moeder!’
‘Jij hebt geen moeder, idioot.’
Freddy wilde net zeggen dat hij, net als ieder ander, ooit een moeder had gehad en dat hij dat van die buste en die kat alleen maar had gezegd omdat die dingen overal goed zouden staan, toen Ludmila nogal ijzig vroeg: ‘Heb je de tickets al opgehaald?’
‘Ik ga nu meteen naar het reisbureau. Jij past wel even op de winkel, hè, liefste?’
‘Nou, ik ben er nu toch, hè?’
Het reisbureau waar ze hun weekendvakantie hadden geboekt, bevond zich net om de hoek in Edgware Road. Toen hij ongeveer een minuut weg was, stond Ludmila op en rekte zich uit. De pashmina viel van haar arm weg, zodat de brandvlek te zien was. Dat deed haar eraan denken dat ze de strijkbout aan had laten staan. Ze keek vlug even naar links en rechts de straat op om er zeker van te zijn dat niemand op weg was naar de winkel, en ging toen via de binnendeur naar de trap.
Anwar, die niet bij het Metropole was geweest maar vanaf het steegje aan de overkant naar de winkel had gekeken, slenterde naar binnen en ging, veel vlugger, naar de achterkant van het perceel. Hij haalde de sleutel uit de achterdeur en ging via de deur van de bewoners naar buiten. Het beste en snelste adres voor wat hij wilde, bevond zich in het viaduct onder Edgware Road, waar die straat de snelweg kruiste. Voor de mensen uit de buurt, vooral vrouwen, was dat viaduct tegelijk veilig en gevaarlijk, veilig, omdat ze beschermd werden tegen het onverbiddelijke onophoudelijke verkeer dat over de snelweg raasde, maar gevaarlijk omdat louche types zich daar ophielden. Eigenlijk was het gemakkelijker om bovengronds over te steken, bij de verkeerslichten. Maar Anwar was niet bang voor het viaduct. Mensen waren bang voor hém.
De man van de hakkenbar, die ook naamplaatjes voor hondenhalsbanden graveerde en sleutels kopieerde, was altijd vriendelijk en spraakzaam, maar Anwar verdacht hem van totale eerlijkheid. Dat was genoeg om hem achterdochtig te maken. Aan de andere kant vroeg de man nooit waarom iemand een sleutel wilde laten kopiëren, en hij vroeg dat nu ook niet.
‘Een halfuur?’ zei Anwar terwijl hij Inez’ achterdeursleutel op de toonbank legde.
‘O, kom nou, jongen. Ik heb een uur nodig.’
‘Drie kwartier?’
‘Goed. Maar geen minuut minder.’
Even na zes uur kwam Crippen. Op norse toon zei hij tegen Becky: ‘We laten Cobbett gaan.’
Ze sprong op. ‘Waar is hij?’
‘Hij komt eraan. Ik heb een arts naar hem laten kijken.’ Crippen sprak als een verantwoordelijk persoon die er trots op was dat hij zijn plicht deed. ‘Die arts kan niet verklaren waarom hij niet wil praten.’
Becky wendde zich af. Forsyth zou zich onder zulke omstandigheden heel anders hebben gedragen, dacht Inez. Martins gezicht stond haar even levendig voor ogen, Martin die alle begrip toonde en meevoelde met de tante van de arme jongen die ten onrechte door zijn mannen was gearresteerd. Vanavond, als ze eindelijk thuis was, zou ze dit alles uit haar hoofd zetten en naar Forsyth en de vervlogen hoop kijken. Ze zou Will en Becky en Freddy en Zeinab vergeten en zich helemaal overgeven aan haar therapie...
Ze brachten Will naar haar toe. Hij liep als een zombie, zijn benen stram, zijn hoofd naar voren bungelend. Becky vloog op hem af en sloeg haar armen om hem heen. Hij liet zich omarmen en staarde dof over haar hoofd naar het raam en de lange, schuin invallende stralen van de namiddagzon. Toen bracht hij, met een verwonderde traagheid, alsof hij die beweging voor het eerst maakte, zijn handen omhoog en legde ze op haar rug.
Hij sprak geen woord, zelfs niet toen ze in de auto zaten, Inez achterin, hij voorin naast Becky. Eén ding was tenminste goed, dacht Inez: Becky’s lichaam zou de alcohol in haar bloed inmiddels hebben verwerkt. De politie had er blijkbaar niets van gemerkt. Het was druk in de stad, met files van Maida Vale tot Marble Arch en niet veel beter als je de andere kant op ging. ‘Donderdagavond,’ zei Inez. ‘Koopavond in Oxford Street.’
‘Ik neem Will natuurlijk mee naar huis,’ zei Becky. ‘Hij moet nu niet alleen zijn.’
Inez was enorm opgelucht en schaamde zich daar meteen voor. Ze had zich al voorgesteld dat ze, in plaats van een paar genoeglijke uren in Martins gezelschap door te brengen, steeds weer de trap op en neer moest lopen om bij Will te kijken, om Will te eten te geven, waarna ze steeds weer naar Becky moest bellen.
‘Ik neem aan dat hij vrij moet nemen van zijn werk?’
‘Híj? Dat lijkt me niet ons grootste probleem. Hoe zit het met mij?’
‘Becky, ik vind dit verschrikkelijk. Ben je er nog achter gekomen waar ze hem van verdachten? Waarom hij in – waar was het ook weer – Queens Park was?’
‘Ze zeiden dat ze hem nog een keer willen spreken, maar ik denk dat ze dat altijd zeggen. Hij was daar in een tuin aan het graven en toen ze hem daarnaar vroegen, wilde hij geen antwoord geven. Natuurlijk kón hij geen antwoord geven. Hij kan niet praten. Dat lijkt me duidelijk genoeg, zou ik zeggen. Hij is zijn spraakvermogen kwijt. Ze zijn daar met een heleboel mensen in de tuinen gaan graven en hebben schuren en garages doorzocht. Dat hebben ze me verteld, maar ze wilden niet zeggen waarom. Ze zullen wel op zoek zijn naar Jacky Millers lichaam.’
Will bleef zwijgen. Zijn gezicht was niet zozeer ondoorgrondelijk als wel leeg. Toen Becky met hem wegreed door Star Street, zag Inez zijn hoofd en schouders achter het autoraam, net zo uitdrukkingsloos, star en zielloos als de marmeren buste die Freddy aan Anwar Ghosh had geprobeerd te verkopen.
Zoals het om deze tijd hoorde, was de winkel gesloten. Inez ging naar binnen en vond op het bureau een briefje van Freddy, geschreven met een markeerstift, vlekkerig en met vingerafdrukken: Klant die groovadersklok heeft gekogt zegt doet het niet, pendulle raar, brengt morrgen trug. Groejes, Freddy.
Ongetwijfeld was Freddy zelf verantwoordelijk voor de schade aan de klok. Voorlopig kon ze er niets aan doen. Ze controleerde of de voordeur weer op slot zat, liet het briefje liggen en ging naar het achterhalletje. De afvalbak die in de achtertuin stond, moest voor acht uur ‘smorgens aan de weg gezet worden. Inez was moe, maar ze wist dat ze het moest doen. De achterdeur zat op slot en de sleutel zat erin, zoals gewoonlijk. Alleen was het niet helemaal zoals gewoonlijk. Als je de deur op slot deed, kon je de sleutel, met zijn asymmetrische ring, één keer omdraaien, maar ook anderhalve keer, want dan zat hij nog steeds op slot. Uit gewoonte of uit een of andere dwangneiging draaide ze hem altijd anderhalve keer rond. Als ze dat had gedaan, zat het gat in de onregelmatige ring aan de onderkant; draaide je hem dan weer anderhalve keer rond, dan kwam het gat boven te zitten. Freddy zal wel naar buiten zijn geweest om iets te halen. Nu had ze dus twee dingen waar ze Freddy de volgende dag naar moest vragen...