8

Omdat ze niet goed kon slapen, stond Inez vroeg op en ging ze al voor achten de trap af naar de winkel. Die lag nu, in april, al in het volle daglicht. Ze zag Keith Beatty’s busje komen en hoorde hem op de claxon drukken. Dat zouden ze zelfs in Paddington Station kunnen horen, zo hard was het. Hij hoefde helemaal niet zoveel lawaai te maken, want Will was altijd al klaar, en voordat de laatste echo’s waren weggestorven, stond hij al op straat en maakte hij het portier aan de passagierskant open. Inez zuchtte en zei weer tegen zichzelf dat ze eens moest ophouden met zuchten.

De vorige avond had ze het zilveren kruisje nog eens aangeraakt, voordat ze eraan dacht dat ze het helemaal niet moest aanraken, en daarna had ze het opgepakt aan de ketting. Maar als de ketting was gebruikt voor het doel waaraan ze bijna niet kon denken, moest ze die dan wel aanraken? Als Martin (of Forsyth) dit soort sporenmateriaal vond, deed hij het altijd in een steriel zakje om het forensisch te laten onderzoeken. Inez was naar de keuken gegaan en had een plastic zakje van een nieuwe rol getrokken. Het kruisje, in het zakje, had de nacht bij haar doorgebracht, op het nachtkastje. Hoewel ze anders niet paranoïde was, had ze het akelige gevoel dat, nu het kruisje op televisie was vertoond, degene die het in de winkel had gelegd ‘s nachts zou terugkomen om het weer op te halen.

Ze had het meegenomen naar beneden. Over een halfuur of zo zou ze de politie bellen en naar inspecteur Crippen vragen. Moest ze de rest van de winkel doorzoeken, het deel van de winkelruimte, bijna eenderde van de oppervlakte, dat ze de vorige avond niet had schoongemaakt? Voor het geval ze een zilveren aansteker met Nicole Nimms’ initialen in granaat vond, of een sleutelring, zwart en verguld, met een Schotse terriër van onyx, of een gouden zakhorloge? Nee, dat moest de politie maar doen. Inez dacht aan de implicaties van haar vondst – de rottweiler of een handlanger van hem moest in Star Antiques zijn geweest – toen er op de binnendeur werd geklopt. Het was Jeremy Quick, die een kop thee kwam drinken. Inez zette vlug water op.

Hij droeg een nieuw pak. Zijn overhemd was hagelwit, zijn das effen donker blauwgroen.

‘Wat zie je er goed uit,’ zei Inez.

‘Dank je. Ik heb dit pak eigenlijk met het oog op mijn huwelijk gekocht, maar nu dat er voorlopig niet in zit, kan ik het net zo goed dragen.’

Moest ze het hem vertellen? Ze had dringend behoefte aan iemand die ze in vertrouwen kon nemen, bij voorkeur voordat ze het aan de politie vertelde. O, wat miste ze Martin! Maar zou ze het Jeremy ook kunnen vertellen? ‘Hoe gaat het met mevrouw Gildon?’ zei ze.

‘Ongeveer hetzelfde. Het is erg attent van je dat je dat vraagt. Belinda slaapt nog vier nachten per week in het ziekenhuis. Ik ben niet vaak met haar alleen.’

Terwijl hij zijn thee dronk, dacht Inez er weer over het hem te vertellen, maar ze besloot het niet te doen. Ze moest eerst nog iets anders ophelderen. ‘Ik neem aan dat ze erg aan haar moeder gehecht is?’

‘Erg,’ zei hij, en Inez vond dat zijn stem verdrietig klonk. ‘Soms denk ik dat geadopteerde kinderen een veel hechtere band met hun adoptiefouders hebben dan kinderen met hun natuurlijke ouders.’

Inez wist nauwelijks waarom ze zo opgelucht was. De leeftijden van Belinda en haar moeder hadden door haar hoofd gespookt sinds ze in haar appartement dat gesprek met Jeremy had gevoerd. De enige verklaring voor het leeftijdsverschil van 52 jaar was natuurlijk de juiste. ‘O, is Belinda geadopteerd?’

‘Ja, heb ik je dat nog niet verteld? Mevrouw Gildon heeft haar geadopteerd toen ze twee maanden was. Zij en haar man hadden vijf jaar eerder al een jongen geadopteerd, maar daar heeft Belinda niet veel steun aan, want hij woont in Nieuw-Zeeland.’

Moest ze het hem vertellen? Ze zat aan haar bureau en het zakje met het kruisje lag in de la. Net toen ze die la wilde opentrekken, zei Jeremy: ‘Ik ga nu maar. Ik wil vroeg op mijn werk zijn. Ik heb om kwart over negen een gesprek met de directie.’

Inez liep met hem mee naar de buitendeur. Ze voelde zich een beetje schuldig omdat ze hem bijna van een leugen had verdacht, nou ja, van een fantasie, een verzinsel. Erger dan dat was het niet geweest, maar ze had toch het gevoel dat ze het goed moest maken. ‘Welke avonden is Belinda deze week niet in het ziekenhuis?’

‘Dat weet ik niet precies. Waarschijnlijk woensdag, donderdag en zondag.’

‘Komen jullie woensdagavond iets bij me drinken, als ze dan vrij is?’

‘Ik laat het je nog weten. Ik hoop dat we kunnen.’

Nu ze de winkeldeur had opengemaakt, had het geen zin om hem weer op slot te doen. Ze draaide het bordje naar open. Meneer Khoury was buiten en trok zijn zonnescherm omlaag. Inez mocht dat graag zien, zoals ze ook graag naar terrasjes keek, al vond ze het erg om de stelletjes daar te zien zitten. Het betekende dat de zomer op komst was. Meneer Khoury zwaaide nooit, maar boog zijn hoofd in haar richting.

Ze ging de winkel weer in en belde de politie.

Voorzover Will zich kon herinneren, was hij hier nooit eerder geweest. Alles was onbekend. Het kindertehuis had in Crouch End gestaan, in de wijk Haringey, en Becky woonde in Primrose Hill en Inez in Paddington. Die drie locaties vormden de begrenzing van zijn Londen; de rest van de stad kende hij niet. Dit was iets nieuws voor Keith, die zijn werk eigenlijk altijd in St John’s Wood, Maida Vale en de omgeving van Edgware Road had, al reden ze nu in de richting van zijn eigen huis. Maar ze sloegen af toen ze nog lang niet in Harlesden waren.

Het appartementengebouw waarin ze werkten, stond niet in Ladbroke Grove zelf maar in een zijstraat daarvan. Omdat Keith een parkeerpasje van de gemeente Kensington en Chelsea had, hoefden ze geen geld in meters te doen of steeds op een andere plek te gaan staan om parkeerwachters te slim af te zijn. Het werk, huiskamers en slaapkamers in drie tweekamerwoningen schilderen, deden ze voor een huisbaas, niet een eigenaar/bewoner, en die had Keith met een knipoog duidelijk gemaakt dat hij de kosten laag moest houden en niet al te precies te werk moest gaan.

‘En dus zei ik tegen hem,’ zei Keith terwijl ze hun spullen de trap op zeulden, ‘ik zei tegen hem: ‘‘Het is niets voor mij om niet mijn best te doen. Als dat u niet aanstaat,’’ zei ik, ‘‘kunt u beter op zoek gaan naar een of andere beunhaas. U moet het zelf weten,’’ zei ik. Hij keek een beetje teleurgesteld, maar hij zei niets meer. Je zou toch denken dat ze in zo’n huis een lift hadden, hè?’

Het meeste van wat Keith had gezegd, was onbegrijpelijk voor Will. Dat van de lift begreep hij. ‘Ja,’ zei hij.

‘Het is pure hebzucht. Dat is er mis met de mensen van tegenwoordig. Kijk maar om je heen. Iedereen is aan het graaien. Dat is de oorzaak van de criminaliteit, daardoor doen ze allemaal...’ Keith zocht naar een eind van zijn zin, maar kon niets beters vinden dan: ‘... wat ze doen. Je kunt zeggen wat je wil...’ Hij keek achterom; blijkbaar maakte hij zich op deze lege trap opeens zorgen over de vrijheid van meningsuiting. ‘Maar er valt wel iets te zeggen voor de communisten.’

Will had niets voor de communisten te zeggen en hield dus maar zijn mond. Ze gingen met de sleutel van de huisbaas het eerste appartement binnen.

‘Het ruikt alsof het een halfjaar potdicht is geweest,’ zei Keith. ‘Zet jij de ramen even open?’

Crippen en zijn hulpje waren er al toen Zeinab arriveerde. Hij had Zulueta meegebracht. De brigadier zat aan Inez’ bureau. Hij had handschoenen aangetrokken en keek door een vergrootglas naar het kruisje en de ketting.

‘Wat is er aan de hand?’ zei Zeinab, terwijl ze haar schoenen met naaldhakken uittrapte.

‘Ik heb dat gevonden.’ Inez wees naar het bureau.

‘Is dat hét kruisje?’ Zeinab keek over Zulueta’s schouder, met haar wangen dicht bij zijn haar, zodat hij op een vleugje Tuberose eau de toilette van Jo Malone werd getrakteerd.

‘Daar ziet het naar uit,’ zei Zulueta.

‘Als je dat ziet, lopen de rillingen over je rug. Mijn... eh, een vriend van me denkt dat ze met die ketting is gewurgd. Is dat zo?’

Geen van beide politiemannen gaf antwoord, maar Zulueta keek geschokt, misschien omdat ze zo indiscreet was, misschien ook omdat ze zo dicht bij de waarheid kwam.

‘Nou, mevrouw Ferry.’ Misschien had Crippen het gevoel dat hij weer de leiding van het groepje moest nemen. ‘We zullen dit pand moeten doorzoeken. Als u daar bezwaar tegen hebt, zal het me geen moeite kosten een huiszoekingsbevel te krijgen.’

Inez stond op. Ze had er genoeg van. Niemand bedankte haar voor het bellen van de politie; ze verweten haar alleen dat ze niet de vorige avond om negen uur had gebeld. De twee rechercheurs behandelden haar alsof ze de medeplichtige van de rottweiler was, vond ze, en daar was ze kwaad om.

‘Ik heb helemaal geen bezwaar,’ zei ze ijzig. ‘Ik weet niet waarom u veronderstelt dat ik u wil tegenwerken. Dat zou ik absoluut niet willen.’ Hun gedrag was mijlenver verwijderd van de hoffelijke manier waarop Forsyth met behulpzame getuigen omging. ‘Als dit zo doorgaat, dien ik een klacht in.’

‘En die onderteken ik ook,’ zei Zeinab, altijd loyaal. ‘Ze behandelen je alsof je een misdadiger bent.’

‘Ik wilde u niet op stang jagen,’ zei Crippen, en daarmee maakte hij het alleen maar erger. ‘Bel even naar het bureau, Zulueta, en vraag of Osnabrook en Jones hierheen kunnen komen om het huis te doorzoeken. Nou, mevrouw Ferry, als u een beetje tot rust bent gekomen: wie komen er in uw winkel? Ik bedoel, ik wil weten wie dat halssnoer, dat sieraad, wat het ook is, daar kan hebben neergelegd.’

‘Honderden mensen,’ zei Inez.

‘Minstens twintig per dag.’ Zeinab richtte de volle kracht van haar glanzende zwarte ogen op Crippen. ‘Op sommige dagen nog meer.’

‘U verkoopt toch niet twintig keer per dag iets?’ Het ongeloof in zijn stem was weer een belediging. ‘Ze kopen toch niet allemaal iets?’

‘De helft wel,’ zei Zeinab, niet helemaal naar waarheid.

‘Dan zijn er ook nog uw huurders. Ik heb sommigen van hen hier ontmoet.’ Hij zei het op een toon alsof Inez een bordeel exploiteerde. De winkeldeur zwaaide open en Morton Phibling kwam binnen. ‘Is dat ook een huurder of een klant?’

‘Dit is mijn verloofde.’ Zeinab had eraan gedacht deze ochtend de juiste verlovingsring om te doen. Ze hield hem onder Crippens neus. ‘Meneer Phibling.’

Hoewel Morton er in zijn blonde alpacajas ongeveer zo uitzag als het grote publiek zich een gangsterbaas voorstelde, maakte de rijkdom die hij uitstraalde de nodige indruk op Crippen. ‘Ik denk niet dat we u bij ons onderzoek hoeven te betrekken, meneer,’ zei hij.

Morton negeerde hem. ‘Wat is er zaterdag met je gebeurd, mijn roos van Sharon, mijn lelie van de dalen?’

‘Goede vraag,’ zei Zeinab. ‘Mijn vader wilde me niet het huis uit laten. Je weet hoe hij is. Hij heeft me in mijn slaapkamer opgesloten.’

‘En daar zat ik dan, eenzaam en alleen, aan mijn tafel in Claridges op je te wachten, te bedroefd om te eten, te teleurgesteld om iets anders te doen dan cognac drinken. Zijn er geen telefoons in het huis van je vader?’

Daar hoefde Zeinab geen antwoord op te geven, want op dat moment hoorden ze een politiesirene gillen. Het bericht dat aan Osnabrook en Jones was doorgegeven, was niet goed overgekomen, en ze dachten dat ze waren opgeroepen om naar een roofoverval te gaan. Eenmaal gearriveerd en op de hoogte gesteld, begonnen ze met hulp van Zulueta de winkel te doorzoeken.

‘En nu de huurders,’ zei Crippen. ‘Wilt u me vertellen hoe ze heten?’

‘Meneer Cobbett woont in een appartement op de tweede verdieping en mevrouw Gogol in het andere appartement daar, en meneer Quick helemaal boven.’

‘Wie woont er dan op de eerste verdieping?’ Crippen stelde zijn vraag op achterdochtige toon, alsof ze een misdrijf probeerde te verbergen.

‘Nou, vreemd genoeg woon ik daar. Of dacht u dat ik hier beneden op de vloer sliep?’

Ze vonden het zakhorloge. Dat lag ook op een tafelblad in een donkere hoek, op een groen bord in de vorm van een koolblad en verborgen achter de rij bekers in de vorm van een man met een steek. Het liep nu tegen de middag. Crippen wilde weten hoe laat de huurders van hun werk kwamen en Inez zei dat Ludmila en Freddy nooit naar buiten gingen zonder door de winkel te gaan. Die moesten dus thuis zijn.

‘Waarom hebt u dat niet eerder gezegd, mevrouw?’

‘U hebt me er niet naar gevraagd. Meneer Quick zal om zes uur thuis zijn en meneer Cobbett al eerder, waarschijnlijk om ongeveer halfvijf.’

Inez vond het niet prettig om hem over Will te vertellen, maar als ze dat niet deed, zou hij het van iemand anders te horen krijgen. Will was kwetsbaar. Hij zou doodsbang zijn voor een man als Crippen, hij zou niet weten wat hij moest zeggen, hij zou het gewoon niet begrijpen. Moest ze proberen het uit te leggen? Beter van niet. Ze kon zich precies voorstellen hoe de inspecteur zou reageren als hij hoorde dat iemand... Tja, wat was Will? Autistisch? Niet echt. Geestelijk onvolwaardig? Zeker niet. Die politiek incorrecte term klonk tegenwoordig erg beledigend. Hij had alleen maar een licht chromosomaal probleem. Crippen zou dat vast wel begrijpen en hem vriendelijk behandelen...

Hoewel ze volhield dat ze hen niet tegenwerkte, vroeg ze hen om buiten bij Ludmila aan te bellen en niet via de binnendeur naar boven te gaan. Osnabrook bleef achter. Hij was er in zijn koppigheid van overtuigd dat hij de sleutelring en de aansteker zou vinden als hij maar lang genoeg zocht. Het was niet goed voor de zaken om de politie over de vloer te hebben, dacht Inez, en zeker niet om een politieauto voor de deur te hebben staan. Zeinab was naar buiten gegaan om bij Morton in de auto te gaan zitten, en zo te zien hadden ze ruzie over iets. Even later kwam ze terug, haar gezicht rood van ergernis, en begon ze haar make-up bij te werken, want die had door hun verhitte woordenwisseling het smeltpunt bereikt.

‘Ik had hem nooit over mijn vader moeten vertellen,’ zei ze. ‘Nu wil hij hem ontmoeten en hem om mijn hand vragen. Dat zegt hij. Het wordt van hem verwacht, zegt hij. Over mijn lijk, zei ik tegen hem. Als je dat probeert, is het helemaal uit tussen ons.’

‘Het is je eigen schuld,’ zei Inez energiek. Hoewel ze ervan overtuigd was dat Osnabrook buiten gehoorsafstand was, ging ze zachter praten. ‘Je hebt je gepresenteerd als een ouderwets, om niet te zeggen middeleeuws meisje. Ik bedoel, je hebt niet... Je bent toch niet naar bed geweest met hem of Rowley?’

Oprecht geschokt door die woorden, kreeg Zeinab een kleur onder de foundation. ‘Absoluut niet.’

‘Nou dan. Meisjes doen dat tegenwoordig, weet je. Zeker wanneer ze verloofd zijn. Je hebt zelf gezegd dat Rowley zei dat de verloving het moderne huwelijk was. Hij bedoelde daarmee vast wel wat meer dan dat je een ring draagt en een advertentie in de krant zet. Zetten ze je niet onder druk?’

‘Wat dacht je? Ze doen niet anders.’

Inez lachte. Zeinab keek geërgerd en veranderde van onderwerp. ‘Je beseft toch zeker wel dat de rottweiler hier binnen geweest moet zijn, vermomd als een normale klant? Misschien heeft hij iets gekocht. Hij heeft met ons gepráát. En al die tijd sloop hij hier rond en legde hij de dingen van die dode meisjes in je winkel.’

‘O, ja, dat besef ik.’ Inez veranderde de onvermijdelijke zucht in een kuchje.

Crippen en Jones kwamen om halfzes terug. Toen was Will al ongeveer een halfuur thuis. Inez ging naar boven zodra ze hen uit hun auto zag stappen. Ze liet de winkel aan Zeinab over tot ze om zes uur dichtgingen. Will, die al naar de televisie zat te kijken, zou niet op het idee zijn gekomen een bezoeker een kop thee aan te bieden, en dus vroeg Inez het hem direct. Zij zou de thee wel zetten, zei ze. Hij hoefde het niet erg te vinden, alles kwam goed, maar er kwamen twee politiemannen over de moord op die meisjes praten, wist hij waar ze het over had? Hij knikte, al wist hij het eigenlijk niet. Ze zou erbij blijven, zei ze, en ze voelde zich net de advocaat van een verdachte op het politiebureau, maar in elk geval zou ze in de keuken blijven tot ze er een paar minuten waren geweest.

Will legde zich er blijkbaar bij neer. Hij maakte geen nerveuze indruk. Op voorstel van Inez zette hij de televisie uit. Zodra het geluid was weggestorven, ging de buitenbel. Will kon daarmee omgaan. Hij pakte de intercom, zei hallo en drukte toen op een knop om de deur open te maken. De twee rechercheurs kwamen naar boven en Will zei wat Inez hem geluidloos met haar mond voorzei: ‘Komt u binnen.’

‘Meneer Cobbett?’

Will knikte, al noemde nooit iemand hem zo. Inez, in de keuken, zag dat het water aan de kook kwam.

‘Hebt u dit ooit eerder gezien?’ Jones haalde het zilveren kruisje, dat nog in het steriele zakje zat, tevoorschijn.

Will keek ernaar, schudde zijn hoofd en zei: ‘Ik heb het nog nooit gezien.’

‘Weet u wat het is?’

Tot de veel mooiere sieraden in De schat van 6th Avenue had een gouden kruisje behoord dat ongeveer even groot was. Will kon het zich goed herinneren, zoals hij de meeste details uit de film nog in zijn hoofd had zitten. ‘Het is een kruisje.’

‘Het was eigendom van Gaynor Ray, wier lichaam vorige week in Nottingham is gevonden. Dat herinnert u zich zeker wel?’

Dit was voor Inez een teken om blijk te geven van haar aanwezigheid. Ze liet de theekopjes kletteren en toen Crippen zei: ‘Er is daar iemand’, kwam ze met een onschuldige glimlach tevoorschijn.

‘Wilt u een kopje thee, meneer Crippen?’

‘Nee, dank u. Ik had de indruk dat we alleen waren.’

‘O, ja? U thee, meneer Jones?’

Jones keek naar zijn chef, wendde zijn ogen af, liet zijn voorzichtigheid varen en zei dat hij wel wilde. ‘Graag, dank u.’ Inez glimlachte triomfantelijk. Luchtig zei ze: ‘Ik drink mijn thee op en dan ga ik. Jammer genoeg kan ik geen hete thee drinken.’

‘U weet zeker dat u dit nooit eerder hebt gezien, meneer Cobbett?’

‘Hij heeft al gezegd van niet,’ zei Inez in haar rol van advocaat.

‘Dank u, mevrouw Ferry. Komt u veel in mevrouw Ferry’s winkel?’

‘Ik kom nooit in de winkel,’ zei Will. ‘Eén keer wel.’ Hij probeerde zich de dag van de week te herinneren, maar dat lukte niet. ‘Eén keer ben ik geweest, hè, Inez?’

‘Dat was vorige week. En het was de enige keer dat je er ooit bent geweest.’

Toen ze dat zei, besefte Inez wat die woorden konden betekenen, maar wat had ze anders kunnen zeggen? Je kon altijd zo zien dat Will de waarheid sprak. Misschien was hij te onschuldig, te naïef om iets anders dan de waarheid te spreken. Hij glimlachte onzeker.

‘Goed, meneer Cobbett. Dat is het voorlopig wel. We komen nog een keer met u praten. Kom, Jones, als je die thee niet kunt drinken, laat je hem maar staan.’

Inez zei tegen Will dat ze terug zou komen en ging met hen mee, haar kop en schotel in haar hand. Zonder omhaal zei Crippen op de trap: ‘Wat is er met hem? Hij is een beetje lijp, hè? Heeft hij niet veel in zijn bovenkamer?’

Inez was woedend, maar dat liet ze niet blijken. ‘Will Cobbett,’ zei ze op waardige toon, ‘is een normale jongeman die wat leermoeilijkheden heeft. Hij kan lezen, maar niet vlot. Ik denk niet dat hij ooit een krant inkijkt en ik kan u vertellen dat hij nooit naar het journaal kijkt.’

‘Niet veel in zijn bovenkamer dus, zoals ik zei. Denkt u dat die Quick al terug is?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Dan bellen we bij hem aan, Jones, en als hij niet thuis is, wachten we tot hij komt.’

Toen Inez weer boven was, zette ze Wills kop en schotel terug en waste ze ze af met de rest. Het was zes uur en Will keek naar een quiz op Channel Five. Zo te zien was hij niet van streek geraakt door het bezoek van de politie. Inez hoorde Jeremy Quicks voetstappen op de trap en toen de buitenbel. Ze ging weer naar beneden en kwam Crippen en Jones op de trap tegen.

‘Al die trappen zouden mijn dood worden,’ zei Crippen.

Jeremy Quick kwam op hen over als een fatsoenlijke, respectabele, volkomen normale burger. Hij had geen leermoeilijkheden; hij vluchtte niet in luiheid weg, hield zich niet opzettelijk afzijdig van wat het hele land in rep en roer bracht. Vreemd genoeg dwong hij Crippens respect af door hun niets te drinken aan te bieden. Als mensen de politie erg gastvrij ontvingen, deden ze dat volgens Crippen alleen maar om in de gunst te komen, om te camoufleren dat ze iets te verbergen hadden. En dan die onzin van Cobbett dat hij nooit in de winkel was geweest, behalve één keer! Die Cobbett stond blijkbaar op erg goede voet met Inez Ferry. Was het geloofwaardig dat hij maar één keer in de winkel was geweest? Eén keer, en dan ook nog op een cruciaal moment? Een paar dagen voordat het kruisje was gevonden en kort na de vondst van Gaynor Rays lichaam en de bekendmaking van wat er uit haar tas ontbrak.

Quick daarentegen sprak in alle eerlijkheid over zijn vriendschap met mevrouw Ferry. Elke morgen ging hij, op weg naar zijn werk, even bij haar langs en dan zette ze thee voor hem. Waarschijnlijk viel ze op hem. De meeste vrouwen zouden op hem vallen, dacht Crippen, zo’n lange, goedgebouwde, goedgeklede man als hij. Hij nam het Quick helemaal niet kwalijk dat die op zijn horloge keek en zei: ‘Als u tevreden bent met wat ik heb gezegd... Ik moet nog wat doen...’ En hij stoorde zich ook niet aan zijn korte afscheidswoorden: ‘Tot ziens. Doet u de deur dicht op weg naar buiten.’ Geen pluimstrijkerij, geen schuldgevoel waardoor hij bij de autoriteiten in een goed blaadje wilde staan.

‘Misschien komen we bij u terug, meneer,’ zei hij. Dat zei hij altijd. Hij betwijfelde of ze inderdaad terug zouden komen.

Toen ze weg waren, keek Jeremy hen door het raam na tot hij hun auto om de hoek van Norfolk Square zag verdwijnen. Hij kon erg goed ruiken, meer als een hond dan als een mens, had hij wel eens voor de grap gezegd, en nu rook hij met afkeer de citroenachtige geur ‘met een zweem van aromatische kruiden’ die Jones had achtergelaten. Een bekend mannengeurtje, dacht hij, goedkoop en scherp. Met een klein maatje wodka-tonic in zijn hand – ze zeiden altijd dat je wodka niet rook of proefde, maar hij wist wel beter – liep hij zijn dakterras op. De klok was vooruitgezet en het zou nog een uur duren voordat de zon onderging. De namiddagwarmte, goudgeel en weldadig, bracht zijn tulpen in hun groen geverfde bakken en zijn gele narcissen tot bloei. Een van de kleine laurierbomen had goudgele bloesems, voor het eerst sinds hij hem had gekocht. Op de tafel stond een blauw met witte aardewerken pot vol roze en gele en lila fresia’s, mooie dingen met een verrukkelijke geur. Hij deed zijn ogen dicht en ademde die geur in.

Even later maakte hij, terwijl hij een slok uit zijn glas nam, de la onder de tafel open en pakte daaruit – tussen pennen en potloden, computerschijfjes, rollen plakband en een kleine rekenmachine – een gouden sleutelring met een Schotse terriër van onyx, een zilveren aansteker met de initialen NN in rode steentjes, en twee zilveren oorhangers in de vorm van grote ringen met kleine briljantjes.