13
De volgende morgen vond Freddy de oorringen. Hij was veel eerder naar de winkel gekomen dan nodig was, even na acht uur en lang voordat Jeremy Quick thee kwam drinken, ongeveer op het moment dat Will in Keith Beatty’s busje vertrok. Inez moest later toegeven dat het ook voordelen had dat Freddy voor haar werkte. Als Zeinab er was geweest, zou het weken hebben geduurd voordat iemand ze zag. Aan de andere kant was het verschrikkelijk om Crippen en Zulueta weer in de winkel te hebben.
‘Het begint er heel ernstig uit te zien,’ zei Crippen somber.
‘Daar ben ik het mee eens,’ zei Inez. De blik waarmee hij haar aankeek, stond haar helemaal niet aan.
‘Er zijn nu drie van de vermiste voorwerpen in uw pand aangetroffen, mevrouw Ferry.’
‘Wat kan ik daaraan doen? Ik heb ze daar niet neergelegd.’
‘Of eigenlijk vier,’ zei Freddy. ‘Omdat het twee oorringen zijn.’
Niemand lette op hem. Osnabrook arriveerde en hij en Zulueta begonnen de winkel weer te doorzoeken.
‘Misschien moeten we uw winkel sluiten.’ Crippen schudde zijn hoofd, iets wat hij al had gedaan sinds hij vijf minuten geleden was komen binnenlopen. ‘Misschien moeten we om een rechterlijk bevel vragen.’
Hij vertelde niet precies welk bevel. ‘Wat zou u daarmee opschieten?’ vroeg Inez. ‘Degene die dit doet, gaat dan gewoon met de spullen naar een andere winkel.’
‘Dat is waar.’ Zulueta, die achter in de winkel de laden met sieraden had doorzocht, fluisterde Crippen iets toe.
‘Ik begrijp wat u bedoelt,’ zei Crippen, die plotseling opgewekter keek. ‘Laten we afwachten wat er verder gebeurt.’
Ze gingen plotseling weg, zonder de zoekactie af te maken.
‘Wat was dat nou weer?’ Dat was een retorische vraag van Inez, maar Freddy gaf evengoed antwoord.
‘Ze zijn iemand op het spoor. Het zal wel iemand zijn die hier in de buurt woont. Het is iemand die het op jou heeft voorzien, Inez. Het zou me niet verbazen als het Jeremy was.’
‘Doe niet zo belachelijk.’
‘Ik zou helemaal niet verbaasd zijn.’
‘Waarom zeg je dan niets tegen inspecteur Crippen?’
‘Een medehuurder verraden? Zo diep ben ik nog niet gezonken, hoop ik.’
Inez zag dat ze hem had gekwetst, waarschijnlijk voor het eerst. Ze had niet gedacht dat het haar ooit zou lukken. Maar Freddy was naar buiten geglipt om Anwar Ghosh gedag te zeggen, die net voorbijkwam. Ze stonden te praten en Freddy rookte een sigaret om van de schrik te bekomen. Je stond ervan te kijken hoe sommige mensen door de onwaarschijnlijkste dingen van streek raakten, dacht Inez. Ze wist niet hoe vaak ze al tegen hem had gezegd dat hij niet zo belachelijk moest doen, dat hij geen dingen in de winkel moest oppakken, en minstens één keer had het niet veel gescheeld of ze had hem van diefstal beschuldigd. Niets van dat alles had hem echt getroffen, maar nu wel de suggestie dat hij Jeremy Quick zou kunnen verlinken, een man die hij nauwelijks kende en die nooit zelfs maar gewoon beleefd tegen hem geweest was. Nou ja, het was allemaal volslagen belachelijk, de suggestie en het feit dat Freddy op zijn tenen getrapt was.
Het was een droge, heldere dag, en waar gras en bladeren te zien waren, had de urenlange gestage regen ze frisser groen gemaakt. Kendal Street, dicht bij Hyde Park, had veel meer gras en bomen dan de zijstraten van Edgware Road die verderop lagen. Will, die van frisse lucht hield en graag buiten de stad zou hebben gewoond, ging in zijn halfuur lunchpauze naar het park, helemaal tot aan het beeld van Peter Pan in Kensington Gardens. Hij hield van dat beeld met zijn dieren en sprookjesachtige mensen en bleef er een volle vijf minuten voor staan. Toen moest hij vlug terug, anders kwam hij te laat. Al die tijd, behalve toen hij naar Peter Pan keek, had hij aan Becky’s huis gedacht, dat misschien buiten de stad zou moeten staan, alleen zou ze dan niet naar haar werk kunnen. Maar ze zou niet meer hoeven te werken, als hij de schat had. Je kon zien dat het vandaag niet ging regenen, de lucht was daar helemaal verkeerd voor, en dus zou hij om acht uur, zodra de zon was ondergegaan, in 6th Avenue zijn.
Hij dacht helemaal niet meer aan Kim Beatty, tot Keith hem aan haar herinnerde.
‘Dus je hebt mijn zus opgegeven?’ Keith keek niet erg blij. Hij was de hele morgen al stiller dan anders geweest. ‘Ik bedoel, je gaat niet meer met haar uit?’
‘Dat weet ik niet.’ Will wist niet wat hij anders kon zeggen.
‘Dat is stom van je, Will. Echt stom en dat zeg ik niet alleen omdat Kim mijn zus is.’ Keith zette de radio zachter. ‘Ik ben veel ouder dan jij en nog getrouwd ook, en zo, dus je zult begrijpen dat ik dit alleen voor je eigen bestwil zeg, anders zou ik het niet zeggen. Je ziet er goed uit, maar niet iedere meid zal op je vallen, dat zul je wel weten, maar Kim mag je echt graag en ze is een beste meid. Ze is niet een van die types die met alles meegaan wat een broek aanheeft, of een broek uit heeft, kan ik beter zeggen.’ Hij glimlachte om zijn eigen humor en eigenlijk ook om zijn eigen wereldwijsheid. ‘Hé, als je er nu nog eens over nadenkt, ja? Een kans als deze krijg je niet gauw meer.’
Will begreep daar nauwelijks een woord van. De zinspeling op de broek ontging hem volkomen, zoals zinspelingen hem altijd ontgingen. Hij wist niet wat hij moest zeggen en zei dus maar: ‘Goed.’
‘Mooi. Dat wilde ik graag horen. Ik zou het niet hebben gezegd, weet je, als het niet voor je eigen bestwil was geweest. En nu ik dit heb uitgesproken, wordt het tijd dat ik moeder de vrouw ga bellen. Kijk toch eens hoe laat het al is.’
Will dacht er nauwelijks nog over na. Hij begreep vaag dat Keith wist dat hij tegen Kim had gezegd dat hij op zaterdag niet met haar kon uitgaan omdat hij naar Becky ging. Om de een of andere reden vond hij dat niet prettig, en hij begreep ook dat hij eigenlijk best had kunnen gaan, want hij had inmiddels met Becky afgesproken dat hij vrijdag en zondag bij haar zou komen. Het zat hem een beetje dwars dat hij iets onwaars had gezegd. Had het daarom eerst geleken of Keith boos op hem was? Hij piekerde er niet lang over, want hij had andere, belangrijker dingen aan zijn hoofd.
Toen hij thuiskwam, was het heel ander weer dan de vorige dag. De zon scheen, het was zo windstil en warm als midden in de zomer, en je kon merken dat er rustig weer op komst was. Will popelde om naar buiten te gaan en verder te gaan met het werk dat hem te doen stond. Maar het was nu nog te vroeg om in een tuin te gaan graven. Er zouden overal mensen zijn. Ze zouden buiten aan het werk zijn, op tuinstoelen of portiektrappen zitten, en niemand mocht zijn geheim weten tot hij het aan Becky vertelde. Hij moest wachten tot minstens acht uur. Terwijl hij thee zette en een chocoladecroissant en een plakje amandelcake op een bord legde, droomde hij van het komende weekend. Als het dan nog mooi weer was, konden hij en Becky misschien naar Primrose Hill gaan, of zelfs naar de Heath, zoals ze al eerder op een zomerdag hadden gedaan. Ze konden van Kenwood naar Highgate wandelen, en als ze daar waren, zou hij haar over de schat en haar huis vertellen, en dat ze haar baan kon opgeven en dat ze buiten de stad konden gaan wonen, zij tweeën, voor altijd.
Hij was te opgewonden om veel te eten, alleen wat roerei op geroosterd brood. De zon ging onder en zette de westelijke hemel boven het park in een zacht oranjeroze schijnsel. Hij verpakte de schop in draagtassen en maakte ze met elastiek vast. Zulueta’s auto stond er niet, maar een andere, die hij herkende omdat Crippen op de passagiersplaats zat, stond verderop in de straat. Will stond er nauwelijks bij stil. Hij ging lopend op weg naar 6th Avenue en genoot van de rustige avond en van de warmte die was blijven hangen.
Twee draagtassen zouden genoeg zijn voor de schat; misschien was één al genoeg. Hij zou de schop niet meer nodig hebben, en als hij er ooit weer een wilde, bijvoorbeeld om in de tuin van hun buitenhuis te werken, zou hij genoeg geld hebben om al het gereedschap te kopen dat hij wilde hebben. Maar hij moest niet op de dingen vooruitlopen. Misschien had hij meer dan één avond nodig om de schat te vinden en op te graven. Hij probeerde zijn opwinding te onderdrukken, maar slaagde daar niet in. Zelfdiscipline was voor hem net zo’n onmogelijke opgave als voor een kind, en toen hij bij het huis aankwam waar de bouwvakkers bezig waren geweest, was hij helemaal gespannen. Zijn handen beefden en toen hij in de achtertuin was, begon hij op en neer te springen.
Er was werk te doen. Hij moest proberen zich precies te herinneren waar de schat begraven was en speelde daarom de film nog eens voor zijn geestesoog af. Daar stond het schuurtje – iemand had het een beetje opgeknapt sinds de film was gemaakt – en daarvoor lagen veel stoeptegels, al zaten er meer barsten in deze tegels hier, en links van het schuurtje was de strook aarde, net als hier, en een beetje verderop, dichter bij de zijmuur, was de plaats waar ze het gat hadden gegraven. Toen zag hij iets wat hij de eerste keer niet had gezien. Op de aarde lagen een plank en een stuk of vijf bakstenen, meer bakstenen dan in de film, dacht hij, maar dat was niet belangrijk.
Het liep tegen negenen en er was niet veel daglicht meer. Will had een stormlantaarn meegebracht, en toen hij er zeker van was dat er niemand in het huis was die hem kon zien en dat er blijkbaar ook niemand vanuit de andere huizen naar hem keek, deed hij hem aan en zette hem, omlaag gericht, op de dakrand van het schuurtje. Toen pakte hij de schop uit, streek glimlachend twee van de plastic draagtassen plat en legde ze neer. Daarin zou hij de schat naar huis dragen. Na nog even een blik op het huis en de huizen aan weerskanten te hebben geworpen zette hij de schop in de zware klei en begon te graven.
Inmiddels waren Crippen en Zulueta in het huis. Om binnen te komen hadden ze alleen maar een dun balkje hoeven te verwijderen dat losjes over de achterdeur gespijkerd zat. Ze hadden geen licht aangedaan. Dat kon ook niet. De stroom was afgesloten. Ze wilden ook geen zaklantaarns gebruiken en konden in het begin geen hand voor ogen zien, maar na een minuut of twee waren hun ogen aan het donker gewend. Dankzij Wills stormlantaarn hadden ze een perfect zicht op wat hij aan het doen was. Jong en sterk als hij was, had hij algauw een loopgraaf van een meter lang en dertig centimeter diep gegraven. Hij draaide zich nu naar het schuurtje toe, nam de lantaarn, ging op zijn knieën zitten en scheen in de kuil die hij had gemaakt. Op dat moment keek Crippen zijn collega aan en knikte. Ze gingen naar de achterdeur, deden hun krachtige zaklantaarns aan en gingen op Will af.
Will werd helemaal in beslag genomen door zijn gedachten. Hij vroeg zich af waarom hij, terwijl hij al zoveel had gegraven, nog niets van de schat kon zien, geen edelsteen of glinsterend goud. Opeens doken er twee oogverblindende lichtstralen uit het niets op. Ze waren eerst op de kuil gericht, en toen op zijn gezicht. Hij draaide zich om en kwam langzaam overeind.
‘William Charles Cobbett,’ zei Crippen met harde, angstaanjagende stem. ‘Ik arresteer u wegens het betreden van dit perceel met onwettige doeleinden en het verbergen van een lijk.’ Als hij het lijk van het meisje had gezien, of zelfs als hij had geweten waar het was, zou hij hem gewoon van moord hebben beschuldigd. ‘U bent niet verplicht iets te zeggen...’
Hij liet er nog meer onheilspellende woorden op volgen. Will zei niets. Hij kon ook niets zeggen, want hij begreep niet wat er aan de hand was. Verbijsterd keek hij van de ene naar de andere politieman en toen besloot hij, met de schop nog in zijn handen, om hard weg te lopen. Het was eigenlijk nauwelijks een beslissing, meer een automatische reactie, het enige wat hij kon doen. Op de een of andere manier, wist hij, wilden deze mannen hem straffen, en je moest altijd proberen aan bestraffing te ontkomen. Je rende weg. Hij rende naar de zijkant van het huis, wrong zich langs de betonmolen en liep recht in de armen van Crippens assistentie, drie geüniformeerde agenten die net uit hun auto waren gestapt.
Hij bood geen verzet meer. Ze werkten hem in een van de auto’s, tussen Zulueta en een agent in het uniform van de Londense politie, dat hem altijd al, vanaf zijn kinderjaren, een groot ontzag had ingeboezemd. Een van de dames in het tehuis zei altijd, als ze met een groepje kinderen op straat was, dat als ze niet braaf waren die agent daar aan de overkant ze zou grijpen. In alle onschuld vertelde Will dat op een dag aan Monty. Daarna hadden ze, om de een of andere reden, die dame nooit meer gezien, maar het kwaad was geschied en hij was nog altijd bang voor mannen in een donkerblauw uniform met zilveren knopen en een blauw-wit geruite pet. De man die naast hem in de auto zat, had ook zo’n uniform aan en Will was algauw verstijfd van angst.
In een naargeestige kamer op het politiebureau lieten ze hem aan een metalen tafel zitten. De man die Zulueta heette en die geen politieman kon zijn want hij droeg geen uniform, bood hem een sigaret aan. Will had nog nooit gerookt en wilde ‘nee, dank u’ zeggen, maar hij kon de woorden er niet uit krijgen. Crippen kwam binnen, Zulueta drukte op een knop van iets wat een beetje op Keiths radio leek en zei: ‘Ondervraging begonnen om 22.30 uur. Aanwezig zijn William Charles Cobbett, inspecteur Brian Crippen, rechercheur Finlay Zulueta en agent Mark Heneghan.’
Will vond het niet zo angstaanjagend, omdat er verder niemand bij was, maar toen hij achterom keek, zag hij een politieman bij de deur staan. Die droeg geen helm, maar had wel het uniform aan en droeg een riem waar een soort zware stok aan hing. Will beefde toen hij die stok zag, al was zijn lichaam stijf en gespannen.
‘Waar is ze?’ vroeg Crippen hem. Hij zei het met een zucht, alsof hij erg moe was.
Will wist niet wie ‘ze’ was. Toen hij ernaar probeerde te vragen, wilden de woorden niet komen. De man in het uniform gaf hem een glas water en Will dronk er wat van, maar zijn stem kwam niet terug.
Crippen stelde hem de vraag opnieuw, met dezelfde woorden, en zei toen: ‘Waar is Jacky Miller? Wat heb je met haar gedaan?’
Will kon alleen maar met zijn hoofd schudden. Zulueta vroeg hem wat hij met het lichaam van een meisje had gedaan en wilde toen weten waar het meisje was geweest, levend of dood, toen hij de oorringen pakte. Wanneer had hij de oorringen in de winkel gelegd? Lag haar lichaam in het schuurtje in 6th Avenue? (Ze wisten dat dat niet waar was, want ze hadden het doorzocht voordat Will daar kwam.) Hij kon geen van die vragen beantwoorden, niet alleen omdat hij geen stem had maar ook omdat hij niet wist waar ze het over hadden. Hij zat er zwijgend bij. Hij keek hen niet aan maar hield zijn blik strak op een gaatje in de plint gericht. Het leek hem precies het soort gaatje dat een muis zou maken. Will hield van muizen, al had hij ze bijna nooit ergens anders dan op televisie gezien, en hij zou het leuk hebben gevonden als eentje zijn kop naar buiten stak terwijl hij naar dat gaatje keek. Als hij maar bleef kijken en aan die muis dacht, zouden ze hem misschien naar huis laten gaan.
‘Als je koppig je mond houdt,’ zei Crippen, ‘schiet je daar niets mee op, weet je.’ Waarom had die vent niet op zijn minst om een advocaat gevraagd? Nou, als hij er niet naar vroeg, zou hij hem niet vertellen dat hij daar recht op had, én op één telefoongesprek. ‘Je maakt het alleen maar erger voor jezelf.’
Zulueta wilde weten of Will een graf had gegraven. Voor wie was het graf? Als het niet voor Jacky Miller was, waarom was hij dan aan het graven geweest?
Als Will had kunnen spreken, zou hij hun over de schat hebben verteld. Zelfs wanneer dat zou hebben betekend dat hij de schat met hen moest delen. Maar hij kon geen woord uitbrengen. Misschien was dat wel goed ook. Misschien was het de veiligste manier om de schat voor hemzelf en Becky te houden. Hij bleef naar het muizengaatje kijken, maar dacht niet meer aan de muis. Hij dacht aan de schat. Waarom had hij hem niet gevonden? Waar was de schat? Was er misschien iemand anders geweest die hem had opgegraven? Hij dacht van niet, de grond was keihard geweest, er was in geen jaren in gespit...
Twee uren gingen voorbij. Ze hadden thee en koekjes. Terwijl ze aten en dronken, bombardeerden ze hem met vragen. Hij kon niets eten of drinken. Het was al één uur in de nacht geweest toen Zulueta in het radioachtige apparaat zei dat de ondervraging was beëindigd. Bevend omdat hij aan een echte politieman was overgedragen, de man die bij de deur had gestaan, werd Will naar een cel met een bed en een tafel en een afgedekte emmer gebracht. Blij dat hij alleen was, ging hij op het bed zitten. Even later ging hij liggen.
Het was nogal koud. Hij trok de dunne deken over zich heen. De tranen liepen uit zijn gesloten ogen en hij kneep ze nog stijver dicht. Hij was te groot om te huilen. Dat zeiden ze in het tehuis altijd. Een grote jongen als jij die zit te huilen, dat kunnen we niet hebben, zeiden ze altijd. De tranen droogden op zijn wangen op toen hij in slaap viel. Hij dacht aan Becky. Hij wist dat Becky zou komen, o, laat haar gauw komen. Laat me wakker worden en laat Becky er dan zijn om me mee naar haar huis te nemen, en alsjeblieft, alsjeblieft, laat die politieagent niet terugkomen.