24

Hoewel hij wist dat ze nog minstens één keer geld van hem zouden eisen, was het toch een opluchting. Het was geen groot bedrag, als hij er veiligheid en straffeloosheid mee kon kopen. Natuurlijk zou het wel in de papieren lopen als hij vaker moest betalen, maar dat zou hij dan wel weer zien. Als er iets was waarover hij zich zorgen maakte, dan was het dat hij het horloge, de aansteker en de oorringen terug moest hebben. Het meisje had gezegd dat hij ze daar zou vinden, in een ondoorzichtig plastic zakje dat met tape aan de binnenkant van het luik van de kledingcontainer was vastgemaakt. Maar als het er nu eens niet was? Wat dan?

Hij ging veel te vroeg van huis. Dat was in zijn situatie onvermijdelijk. Toen hij door de bewonersdeur naar buiten kwam, keek hij om zich heen. Hij was ervan overtuigd dat ze naar hem keken. Toch zag hij niemand op straat. Er was niemand en er zat ook niemand in de geparkeerde auto’s. Het had die dag geregend, maar de wolken waren tegen zonsondergang weggetrokken en de straat droogde langzaam op. Jeremy had het geld in de witte plastic zak gedaan, zoals hem was opgedragen, en die zak zat nu in een blauw rugzakje dat hij één keer had gebruikt, en dat was al een hele tijd geleden. Een diplomatenkoffertje zou meer bij hem passen, maar in deze buurt zou dat ‘s avonds te veel opvallen. Hij liep door Edgware Road en ging onder het viaduct door. Zoals altijd stonden er groepjes mannen voor de Libanese restaurants. Er waren maar erg weinig vrouwen te zien, en degenen die zich op dit uur nog buiten waagden, droegen een hoofddoek en in sommige gevallen ook een chador, dat alles verhullende zwarte gewaad dat alleen de punten van de schoenen en de ogen vrij laat.

Bijna boven aangekomen, stak hij over bij de voetgangerslichten van Orchardson Street en hij kwam in Aberdeen Place via Lyons Place, een enigszins discretere route dan wanneer hij rechtstreeks vanaf Edgware Road zou zijn gekomen. Een of twee mensen die de vochtige kilte van de avond trotseerden, zaten aan tafeltjes voor Crocker’s Folly. Jeremy zag hen vaag als mogelijke getuigen. Maar getuigen van wat? En aan wie kon hun getuigenverklaring worden voorgelegd? Hij was een moordenaar. Als hem onrecht werd gedaan, kon hij dat aan niemand vertellen, laat staan dat hij getuigen kon oproepen.

Volgens zijn horloge was het nog maar tien voor negen. Hij kon maar beter doen wat ze zeiden. Per slot van rekening had hij de rest ook gedaan, het ergste deel, dus waarom zou hij moeilijk doen over tien minuten? Maar wat gingen ze langzaam voorbij! Als iets Jeremy ervan had kunnen overtuigen dat de tijd niet altijd hetzelfde tempo heeft en soms helemaal geen tempo heeft maar stilstaat terwijl wij erin bewegen, dan was het wat hij nu onderging. Het was allemaal illusie, allemaal zelfbedrog... Hij liep naar de St John’s Wood Road, langs Lords Cricket Ground, door Hamilton Close en terug, maar het was nog maar vijf voor negen. Terug door Northwick Place, zo langzaam mogelijk, en eindelijk was het één minuut voor negen. Hij wachtte tot hij ergens een kerkklok hoorde luiden, hoorde niets en liep naar de oude kledingcontainer. Hij ademde diep in en trok het deksel omhoog. En daar zat, zoals beloofd met tape vastgemaakt, het kleine ondoorzichtige plastic zakje met... wat?

De mannen voor Crocker’s Folly keken niet naar hem, maar toch glipte hij het smalle steegje in dat Victoria Passage heette, en daar, in de schaduw, keek hij in het zakje. Oorringen, horloge, aansteker. Goed. Nu opschieten. Hij kwam het steegje uit en liet de rugzak, met daarin de witte vuilniszak met het geld erin, tussen de kledingcontainer en de deur in de rode muur vallen. Toen ging hij het steegje weer in en bleef staan kijken.

Ze kwam binnen vijf minuten. Ze was tamelijk lang en tenger, voorzover hij kon zien, want ze was van top tot teen in een zwart kledingstuk gehuld. Alleen haar ogen waren te zien, groot, zwart, met dikke zwarte wimpers, de oogleden paars geverfd met oogschaduw en bewerkt met oogpotlood. Ze pakte de zak op, stopte hem ergens in de wijde plooien van het zwarte gewaad en verdween zoals ze gekomen was, over de trap naar de kanaaloever. Jeremy volgde haar, maar toen hij bij de trap was aangekomen en het bijna stilstaande gele water onder zich zag liggen, was de vrouw nergens meer te zien. Alleen zijn rugzak, open en leeg, lag boven aan de ijzeren trap.

‘Ik ben nooit getrouwd geweest,’ zei Freddy en zoals hij altijd deed, installeerde hij zich in de fauteuil van grijs fluweel om een betoog over zijn onderwerp te houden. ‘Het zal een nieuwe ervaring zijn. Ik vraag me af hoe ik het zal vinden. Minder aangenaam dan de huidige regeling of juist veel aangenamer?’ Hij begon zijn rechterwijsvinger heen en weer te bewegen. ‘Ludmila is natuurlijk al eerder getrouwd geweest. Ik weet niet precies hoeveel keer, maar dat hebben we nu allemaal achter ons gelaten. Het gemeentehuis van Marylebone is de plaats waar het gaat gebeuren; 8 juni is de datum en elf uur is de tijd. De huwelijksreis wordt weer een van onze favoriete weekendvakanties, ditmaal op een eiland dat Man heet. Het wordt voor mij een magisch mysterie, in meer dan één opzicht. Heb jij ooit van het eiland Man gehoord, Inez?’

‘Natuurlijk. Het ligt in de Ierse Zee, ter hoogte van Liverpool. Ik ben er een keer met mijn eerste man geweest.’

‘Ook een dame met meerdere huwelijken, merk ik,’ zei Freddy, die beleefd wilde zijn. ‘Is het zoiets als Barbados?’

‘Ik ben nooit op Barbados geweest, maar ik denk van niet, zeker niet wat het klimaat betreft.’

‘Dat zal ik niet erg vinden. Ik ben altijd in voor verandering. Wie A zegt, moet ook B zeggen.’ Toen Zeinab binnen kwam, stond hij op, misschien uit hoffelijkheid, misschien omdat hij van plan was weg te gaan, dat kon Inez niet zien. ‘Goedemorgen, Zeinab. Ik zeg net tegen mevrouw Ferry, of Inez, zoals het ons aller voorrecht is haar te mogen noemen: mijn verloofde en ik stappen volgende week zaterdag in het bootje.’

‘Welk bootje?’

‘Hij bedoelt dat hij gaat trouwen,’ zei Inez.

‘O, ja? Dezelfde dag als Mort en ik.’

‘Dus nu moet ik vanmorgen – ik ben er helemaal mee bezig – eerst een trouwring kopen, en er is er hier vast wel een te vinden. Want waarom zou ik ver zoeken wat ik dichtbij kan vinden, hè?’

‘Ik help je wel,’ zei Zeinab.

Deze ochtend, zag Inez, droeg ze helemaal geen sieraden, noch een diamant of saffier. Dat moest betekenen dat Morton Phibling en Rowley Woodhouse – als die echt bestond, niemand had hem ooit gezien – allebei de stad uit waren. Ze had al gehoord dat Will Cobbett en zijn vriendin door de bewonersdeur naar buiten gingen en gezien dat ze met boodschappentassen door Star Street naar Edgware Road liepen. Het meisje hield Wills arm vast en het was duidelijk dat hij daar alleen maar in berustte en passief toestond dat ze haar hand om zijn elleboog legde. Was het in het algemeen zo dat er altijd een is die kust en een die de wang toekeert? Zo was het bij haar en Martin niet geweest. Zou er ooit een dag komen waarop niet meer bijna elke gebeurtenis, ernstig, verontrustend, lachwekkend, alledaags, haar aan hem deed denken?

Na zijn poging om weer bij haar in de gunst te raken was Jeremy Quick niet meer in de winkel gekomen. En in andere opzichten was zijn gedrag ook niet normaal geweest. Zo was hij niet elke dag naar zijn werk gegaan. Hij was wel uitgegaan, maar was ook verschillende keren naar huis teruggekomen en bleef nu ‘s middags en ‘s avonds thuis. Terwijl ze in afwachting van klanten door de etalageruit keek en Freddy en Zeinab de voorraad gouden trouwringen bekeken, hoorde ze Jeremy’s voetstappen op de trap en meteen daarop de straatdeur die nogal hard werd dichtgegooid. Hij liep de andere kant op, richting Paddington Station of het St Mary’s-ziekenhuis of gewoon Hyde Park.

Hij zou op een van de vrije dagen, maandag of dinsdag, naar zijn moeder gaan, nam ze aan, en waarschijnlijk ging hij nu een cadeautje voor haar kopen. Hij was een goede zoon, wat voor tekortkomingen hij verder ook mocht hebben.

‘Mag hij deze ringen mee naar boven nemen om ze door Ludmila te laten passen?’ vroeg Zeinab haar.

Vijf trouwringen, waaronder een met een liefdesknoop en de gegraveerde tekst albert en moira, voor altijd samen aan de binnenkant, lagen op een juweliersblad van zwart fluweel.

‘Die zal ze niet willen,’ zei Inez en ze pakte de ring met de tekst op.

‘Jammer genoeg,’ zei Freddy, ‘is het wel de enige die om haar slanke vinger past.’

Jeremy vreesde het ergste maar had toch niet goed naar de oorringen gekeken. Hij verkeerde in de typische gemoedstoestand van een lafaard: je weet sommige dingen niet zeker, maar je kunt je er niet druk om maken. Alleen doe je dat toch wel, maar je blijft hoop koesteren en je weet dat als het door een wonder allemaal toch nog goed komt, het uitstel de moeite waard zal zijn geweest. Uiteindelijk moet je je natuurlijk toch met het probleem in kwestie bezighouden en vlug nagaan hoe het zat. Dat had hij vannacht om één uur eindelijk gedaan. Hij was met ondraaglijke spanning wakker geworden, hij was uit bed gesprongen en had het zakje opengescheurd. Nog steeds had hij een klein beetje hoop. Hij deed zijn ogen dicht, deed ze weer open en telde de briljantjes in het zilverige metaal. Zestien natuurlijk, zestien, niet twintig. Zijn chanteurs – hij was er nu zeker van dat ze met meer dan één waren – hadden net zulke hangers gekocht als hijzelf in Inez’ winkel had gelegd. Waarschijnlijk waren die te koop bij iedere goedkope juwelier in het land.

Ze hadden dat natuurlijk gedaan om hem later opnieuw te kunnen afpersen. Misschien niet vandaag, zelfs niet volgende week, maar zo rond 10 of 11 juni kon hij weer een telefoontje verwachten. Hij zou die nacht niet meer kunnen slapen, al was er niets meer gebeurd dan wat hij al had gevreesd vanaf het moment dat hij het pakje van de containerdeksel losmaakte. Toch besefte hij dat dit alles onvermijdelijk was. Hij had net zomin in zijn bed kunnen blijven, net zomin in slaap kunnen blijven zonder dat hij opstond en ging kijken, als dat hij in eerste instantie had kunnen weigeren om op hun eis in te gaan. Hij kon geen kant op, en wat nu met hem gebeurde, was het begin van zijn angst voor het daglicht dat over was en de duisternis die wachtte.

Dit alles ging door hem heen terwijl hij door Star Street liep en naar Sussex Gardens ging. Hij koos een wat langere maar mooiere route naar Oxford Street dan via Edgware Road. Er stonden hier bomen, die al de dichte bladertooi hadden van het voorjaar dat in de zomer overging, en er stonden bloembakken voor de ramen van de huizen in Georgian-stijl, en ook voor de stijlvolle kleine pubs. Hij zou nooit naar de gevangenis gaan, hij zou nog eerder zichzelf doden, maar het werd hem zwaar te moede als hij aan zijn moeder dacht, die hem voor altijd kwijt zou zijn.

Hij was hierheen gekomen om het parfum te kopen dat ze wilde hebben. Het heette Tourmaline, naar een of andere halfedelsteen, dacht hij, maar het moest moeilijk zijn om nieuwe namen voor geurtjes te bedenken, want er waren er zoveel op de markt. In Oxford Street, tussen Marble Arch en het Circus, waren vier grote warenhuizen. Het eerste was Selfridges en daar zou hij ook als eerste naartoe gaan.

Het was lang geleden dat hij daar was geweest. Sinds zijn vorige bezoek waren de afdelingen parfumerie en cosmetica veel groter geworden. Hij zou nooit hebben gezegd dat hij goed op de hoogte was van de parfums en cosmetica die vrouwen gebruikten, maar de grote namen kende hij wel. Sommige daarvan waren er nog, maar de merken waarvan hij zich herinnerde dat zijn moeder ze vroeger gebruikte, waren allemaal weg, of als ze er nog waren, zaten ze weggedrukt in een hoekje. Overal waren nieuwe namen. Gefotografeerde vrouwen, meisjes, vast en zeker de mooiste van de wereld, keken hem stralend of pruilend aan vanaf elke wand en zuil. Hun volmaakte huid en glanzende haar lieten hem koud. Hij wilde hen niet kussen en niet doden.

Toch vond hij het interessant. Vrouwen die er heel anders uitzagen dan de modellen van de cosmeticafirma’s, liepen rond te kijken of gingen recht op hun doel af, maar hij dwaalde als in een droom door dat mysterieuze warenhuis, zonder te weten waar hij heen ging en zelfs niet meer op zoek naar die nieuwe naam, Tourmaline. De vorige keer dat hij parfum voor zijn moeder had gekocht, had hij in de etalage van een drogisterij aan de kant van Marble Arch van Edgware Road gezien wat hij nodig had. Hij was naar binnen gegaan, had het aangewezen en gezegd dat hij het wilde hebben. Misschien had hij deze keer ook zoiets moeten doen, naar een kleine winkel gaan en de verkoopster een stukje papier met de naam geven.

Tourmaline was nergens te vinden. Hij zou verder gaan door Oxford Street en de volgende winkel ingaan. Ditmaal zou hij ernaar vragen in plaats van rond te dwalen. Hij ging naar de dichtstbijzijnde uitgang, probeerde dat althans, maar zijn weg werd versperd door een menigte jonge vrouwen die naar een meisje stonden te kijken dat op een hoge kruk zat en zich door een schoonheidsspecialiste liet opmaken. Toen hij zich geërgerd een weg tussen hen door baande, kwam hij in een relatief lege ruimte met horloges en sieraden. Verderop zag hij de buitendeur. Maar net toen hij dacht dat hij die deur zonder nieuwe belemmeringen kon bereiken, kwam er een jong en beeldschoon oosters meisje met lang haar voor hem staan. Ze hield een flacon omhoog en vroeg hem of hij die bepaalde geur wilde proberen. Het was een oud parfum, al jaren niet meer in gebruik, maar er waren zoveel verzoeken binnengekomen dat de parfumeur het twee jaar geleden opnieuw had geïntroduceerd.

‘Omdat er zoveel vraag naar was,’ zei ze met haar verleidelijke, geparfumeerde stem. ‘Vroeger heette het Yes, maar dat is ouderwets en dus hebben we het een nieuwe naam gegeven. Wilt u het eens proberen?’

Hij zag de naam in goudkleurige letters zonder hem te lezen. Te laat schudde hij het hoofd en mompelde hij ‘Nee, dank u’, want ze spoot al een wolk over de handen die hij omhoog had gebracht om haar af te weren. Het parfum had een rampzalige uitwerking op hem. Hij deinsde een stap terug toen het zijn neus belaagde en voelde een aardbeving die door zijn hele lichaam schokte. Hij zou later niet weten wat zijn eerste reactie was geweest, alleen dat hij het uitschreeuwde, een gesmoorde serie woorden, maar daarna kwam de vloer als een lift omhoog. Hij zakte door die vloer alsof die van gelei was, stroperig en lijmerig. De trillende wanden kwamen op hem af en hij verloor het bewustzijn.

Toen hij bijkwam, lag hij op een soort geïmproviseerde brancard en werd hij van de afdeling weggedragen. Door zijn ogen dicht en zijn lichaam stil te houden deed hij alsof hij nog bewusteloos was. Hij wilde niet bijkomen, hij wilde niet praten of ondervraagd worden, het liefst wilde hij dat er op dat moment een eind aan zijn leven kwam en hij aan de lange rust die daarop volgde kon beginnen.

Maar net als in de afgelopen nacht kon hij er niets aan veranderen. De brancard was neergelegd. Hij ging moeizaam overeind zitten, zag dat ze hem naar een kantoor hadden gebracht en de brancard, of wat het ook was, op twee stoelen hadden gelegd. Een man boog zich over hem heen en vroeg of hij een dokter moest bellen. Jeremy zei dat hij geen dokter wilde. Dit overkwam hem wel vaker, loog hij, het was een soort epilepsie. Het was alleen nog nooit in een openbare gelegenheid gebeurd. Hij mankeerde niets. Hij kon nu naar huis gaan. Wilde hij nog iets? Op dat moment bracht een vrouw hem een glas water, en omdat hij plotseling vreselijke dorst had, dronk hij het helemaal op.

‘Ik zocht,’ zei hij, ‘naar een parfum dat Tourmaline heet...’

‘Geen punt,’ zei de vrouw en ze was binnen twee minuten terug met een rood doosje. De naam stond in goudkleurige letters op de zijkant.

Jeremy betaalde ervoor en vond het goed dat ze een taxi voor hem belden. Toen hij daarin achterover leunde, merkte hij dat hij keer op keer in zichzelf de woorden opzegde van een bordje tegenover hem: Gelieve niet te roken, gelieve niet te roken. Hij kon daar niet mee ophouden en zei het zelfs hardop tegen de chauffeur toen hij uitstapte.

‘Gelieve niet te roken... sorry, ik bedoel, hoeveel is het?’

De man keek hem vreemd aan, misschien omdat hij die frase als een mantra had herhaald, of misschien vanwege de reden waarom de taxi voor hem was gebeld. Mannen vielen niet flauw. Vrouwen misschien wel, maar mannen niet. Waarom was hij flauwgevallen? Hij wist het antwoord daarop, maar hij moest over dit alles nadenken. Hij moest naar zijn dakterras gaan en nadenken.

Tussen het moment waarop hij het parfum had geroken en het moment waarop hij was flauwgevallen, had hij zich niet echt alles herinnerd wat hem ten tijde van zijn vaders overlijden was overkomen, maar de belangrijkste incidenten waren wel in hem opgekomen. Hij had niet het gevoel gehad dat een film versneld was afgedraaid of dat, zoals oude vrouwen graag mochten zeggen, zijn hele leven voor zijn ogen langs was geflitst. Nu hij tussen zijn bloemen zat, onder een stralende blauwe en witte hemel, zag hij zichzelf weer op dertienjarige leeftijd, al erg lang, al duidelijk in de puberteit, met die gehate beugel. Hij ging met zijn moeder naar het ziekenhuis, waar zijn vader in het allerlaatste stadium van longkanker verkeerde. Douglas Gibbons had zijn hele leven lang gerookt, net als zijn vrouw, net als zijn weduwe nog steeds rookte, achter in de zestig en blijkbaar kerngezond. Toen was ze nog jong en overmand door verdriet. Keer op keer zei ze tegen haar zoon dat hij binnenkort het enige was waarvoor ze kon leven.

Ze reageerde steeds heftiger op die ziekenhuisbezoeken, en toen ze weer aan het bed van haar man stonden, die verdoofd was door de morfine, balanceerde ze op de rand van de hysterie. Hij herkende zijn zoon en keek Jeremy met een afschuwelijk vaag glimlachje aan, maar hij scheen zijn vrouw niet meer te herkennen. Zijn ogen, die nog wel zagen maar niets meer begrepen, keken haar vanuit hun donkere diepten verbaasd aan. Blijkbaar wist hij niet wie die vrouw was. Dat was genoeg om een stortvloed van tranen te ontketenen, en nadat ze ‘Tot straks’ tegen Jeremy had gemompeld, was ze de kamer uitgerend.

Later zou hij zich afvragen of de vrouw die binnenkwam dat ook zou hebben gedaan als zijn moeder er nog was geweest, of ze misschien eerst door het kijkgaatje in de deur had getuurd. Hij herkende haar als een vroegere vriendin van zijn moeder die uit hun leven was verdwenen toen ze twee of drie jaar geleden verhuisde. Ze was tien jaar jonger dan zijn ouders en zag er erg goed uit. In die tijd begon hij oog voor vrouwelijk schoon te krijgen – dat had hij allang niet meer – en hij zag dat de vrouw een goed figuur en kort blond haar had, en lange benen die in een advertentie voor nylonkousen niet zouden misstaan. Sterker nog, haar aanblik trof hem op een manier die hij nooit eerder had meegemaakt, al hoopte hij dat het vaker zou gebeuren. In zijn ogen was ze, hoewel ze minstens vijftien jaar ouder was dan hij, opwindend genoeg.

Eerst schonk ze hem geen aandacht. Ze was een meter de kamer ingelopen, zag zijn vader en hield haar adem in. Hij meende haar te horen mompelen: ‘O, god.’ Toen ging ze langzaam naar het bed en viel op haar knieën, pakte zijn hand vast en bedekte die met kussen. Jeremy zou er net zo goed niet kunnen zijn, of hij zou een rolstoel of een opgevouwen sprei kunnen zijn, zo weinig nota nam ze van hem. Zijn vader keek haar aan met zoveel liefde dat zelfs Jeremy, jong als hij was, het zag. Hij zag het wel, maar begreep het niet. Hij was in de war, wist niet waar hij getuige van was, onderging droomachtige gevoelens. Hij begreep niet langs welke mystieke of bovennatuurlijke weg hij in deze situatie verzeild was geraakt.

‘Tess,’ zei zijn vader met zijn krakende fluisterstem. ‘Tess,’ en toen, met enorm veel moeite: ‘Geweldig dat je er bent.’ Zelfs die paar woorden vergden al zijn kracht en hij hield zijn adem in en sloot zijn ogen.

Na al deze mijmeringen keerde Jeremy tot de realiteit in Star Street terug. Hij stond op, strekte zijn benen en rekte zijn armen boven zijn hoofd uit. Hij ging naar binnen en schonk zich een stevige gin-tonic in. Het eerste slokje nam hij voordat hij naar het dakterras terugkeerde. Als je bedacht hoe geweldig dat eerste slokje smaakte, hoe het je opbeurde, hoe het je energie en een soort inspiratie gaf, was het moeilijk om alcoholisme te begrijpen, want niets wat daarna kwam, bezat dezelfde intensiteit en pure opwinding als dat eerste slokje.

Hij stond op het dak en keek naar Inez’ tuin en de tuin daarachter. Alles was nu weelderig groen. Een struik zat vol met grote sneeuwwitte bracteeën, een andere herkende hij als een sering. Het huis waartoe de tuin behoorde, moest in St Michael’s Street staan. Door een bovenraam keek een gebronsd gezicht dat hij vaag kende – waarvan? – naar hem terug om vervolgens weg te lopen.

Hij ging weer zitten, kon de gedachte aan Tess en zijn vader niet uit zijn hoofd zetten. Er was iets wonderlijks aan teruggevonden herinneringen, iets waarin hij vroeger nooit had geloofd. In dat verleden speelde zich een ander leven af. Wat deze herinneringen betrof, had hij jaren geslapen, maar nu wist hij opeens alles weer, en dat kwam door dat parfum.

Ze was misschien een halfuur aan het bed van zijn vader blijven zitten, bijna zonder iets te zeggen. Ze hadden elkaar alleen maar in de ogen gekeken. Op haar gezicht tekenden zich wanhoop en hunkering af, op dat van zijn vader een verschrikkelijke vermoeidheid en een hopeloos verlangen.

‘Zal ik nu gaan?’ had hij gevraagd. Hij was te jong om iets anders dan verlegen te kunnen zijn.

‘Alex,’ zei zijn vader, want zo noemde hij hem altijd. ‘Blijf. Blijf en breng Tess naar huis. Ik zal me beter voelen als ze jou heeft om voor haar te zorgen.’

Hij voor haar zorgen? Op zijn dertiende? Maar hij bleef en toen viel Douglas Gibbons eindelijk in slaap. Jeremy zou hem nooit meer zien. Hij keek Tess aan en zij hem, en ze knikten tegelijk. Hij glimlachte niet, hield zijn lippen op elkaar vanwege die beugel. Uiteindelijk was zij het die hem naar haar huis terugbracht, want ze was met de auto. Ze woonde in een huis aan de rand van de stad. Bij zichzelf noemde hij het een ‘klein rothuisje’, want hij was een snob, zoals de meeste kinderen tot op zekere hoogte zijn.

Ze vroeg hem of hij thee of koffie wilde, maar even later kwam ze met sherry binnen, glanzend, bruin en zoet. Hij had het nooit eerder gedronken en het steeg meteen naar zijn hoofd. Toen lette hij pas goed op haar benen, en plotseling zag hij dat ze heel anders waren dan mannenbenen, zoals haar borsten (waar hij bijna niet naar durfde te kijken) iets waren wat geen enkele man had. Ze praatte tegen hem op een manier waarvan hij later, toen hij ouder was, zou hebben ingezien dat ze het niet had moeten doen. Het was of ze vergeten was dat Douglas Gibbons, haar minnaar, zijn vader was en dat hij, als hij bij haar wegging, terug zou gaan naar Douglas Gibbons’ vrouw, zijn moeder. Ze vertelde hem dat ze hartstochtelijk verliefd waren en dat zijn vader zijn vrouw voor haar zou hebben verlaten als hij niet ziek was geworden. Ze sprak in nauwelijks versluierde termen over hun liefdesspel, hoe geweldig dat was geweest. Opnieuw voelde hij zich in verlegenheid gebracht, maar er was ook nog iets anders. Die verwijzingen naar de liefdesdaad gaven hem een opgewonden gevoel.

Na een tijdje, toen ze nog een sherry had gedronken, zei ze dat ze naar boven ging om andere kleren aan te trekken. Haar rok was te strak en haar schoenen deden pijn aan haar voeten. Ze bleef een hele tijd weg en op een gegeven moment wist hij niet wat hij moest doen, naar huis gaan, of naar haar roepen, misschien was ze in slaap gevallen. Opeens riep ze hem.

‘Kun je even boven komen?’

Er hing een geur van parfum in haar slaapkamer. Dat moest het bewuste parfum zijn geweest, en toen het zo sterk tot hem doordrong, besefte hij dat ze die geur ook had verspreid toen ze naar het bed van zijn vader was gegaan en naast hem was neergeknield. Ze lag in bed, onder een gewatteerde deken die ze tot aan haar kin had opgetrokken.

‘Ik was zo moe,’ zei ze. ‘Ik was helemaal op.’

Hij ging bij haar staan. Ze reikte naar zijn hand en toen ze rechtop ging zitten, viel de deken van haar schouders weg, zodat hij haar naakte borsten kon zien. De warmte trok naar zijn gezicht en hals en hij wist dat hij rood als een biet werd. Hij durfde niet naar haar borsten te kijken en toch kon hij zijn blik daar niet van wegnemen.

‘Je blijft toch bij me?’ zei ze. ‘Ik ben zo eenzaam. Van nu af zal ik altijd eenzaam zijn.’ Ze bedoelde, omdat zijn vader op sterven lag, maar zelfs die woorden konden zijn opwinding niet wegnemen. ‘Je lijkt op Douglas. Hij moet er ongeveer zoals jij hebben uitgezien toen hij jong was. Behalve die afschuwelijke beugel.’

Hij knikte, blozend, zijn mond stijf dicht.

‘Wat ik echt graag zou willen,’ zei ze, ‘is dat jij bij me in bed komt en je armen om me heen slaat. Eventjes maar. Wil je dat doen?’

Hij was zo groen, zo naïef, dat hij dacht dat ze bedoelde dat hij bij haar in bed moest stappen zoals hij was, in zijn grijze broek en groen geruite overhemd en schoolblazer. Zelfs met al die kleren stelde hij zich voor hoe haar borsten zouden aanvoelen als ze tegen hem aan werden gedrukt.

‘O, lieveling,’ zei ze met de stem die ze bij zijn vader had gebruikt. ‘Kleed je toch uit.’ Ze giechelde. ‘Ik zal niet kijken.’

Het was belachelijk, tenminste, dat was het achteraf. Hij ging achter de kaptafel staan, achter de spiegel, trok zijn kleren uit en hulde zich in haar ochtendjas, die over een stoel had gehangen. Op dat moment dacht hij nog steeds dat ze alleen maar door hem vastgehouden en getroost wilde worden, en hij schaamde zich voor zijn erectie, die nauwelijks onder de dunne ochtendjas verborgen bleef. Ze hield haar handen over haar ogen en hij rende naar het bed en stapte er naast haar in.

Ze begon zijn lichaam te strelen. Later zou hij begrijpen dat ze daar erg handig in was. Ze raakte zijn penis aan en hield hem vast en zei dat hij geweldig was. Jeremy had nog nooit iemand op die manier gekust en hij ontdekte nu dat kussen een openbaring was, veel meer dan lippen die tegen elkaar aan kwamen. Haar tong streek over de gehate beugel en hij vond het niet erg. Toen fluisterde ze – later zou blijken dat het onverstandig van haar was – op een zachte, vertrouwelijke manier: ‘Je zegt het toch niet tegen je moeder? Ik bedoel, van ons zou het nog niet zo erg zijn, maar van mij en je vader.’

Ze was op hem gaan liggen, misschien omdat ze – met reden – bang was dat hij zonder hulp en aanmoediging niet zou weten wat hij moest doen. Maar toen ze dat zei, toen ze die fatale woorden gebruikte, dacht hij aan zijn moeder, die thuis op hem wachtte, die al om zijn vader rouwde, die zijn vader waarschijnlijk vertrouwde en in elk geval met heel haar hart van hem hield, en zijn erectie verzwakte en verslapte, zodat zijn penis een verkreukeld klein ding werd, opgerold tussen zijn buik en de hare.

‘O, lieveling,’ zei ze, ‘wat is er met jou gebeurd?’ Ze begon zijn penis te kneden en te kussen, en toen de deken wegviel en hem niet meer bedekte, maakten zich zo’n schaamte en verontwaardiging van hem meester dat hij dacht dat hij zou sterven als hij daar bleef liggen. Hij duwde haar ruw van zich af en sprong uit het bed.

‘Geloof me,’ zei ze en ze stak haar hand naar hem uit. ‘Ik weet hier wel raad op. Ontspan je nou maar en laat het aan mij over.’ Ze begon te lachen, keek naar hem en wees. Ze schaterde het uit. ‘Eigenlijk ben je nogal jong, dat je zoiets overkomt. Ik zou hebben gedacht dat op jouw leeftijd, zeker de eerste keer...’

Hij wachtte niet af wat op zijn leeftijd niet zou moeten gebeuren en wat ze ervan dacht. De geur kwam als een golf tegen hem aan, vrijgekomen doordat de dekens los kwamen. Hij drukte zijn kleren tegen zijn lichaam, want zoals hij zich voor zijn erectie had geschaamd, zo schaamde hij zich nu dubbel voor het gebrek daaraan. De badkamerdeur stond open en hij rende naar binnen en kon nog net bij de toiletpot komen voordat hij overgaf.

Hij kon geen afscheid van haar nemen; hij zou nooit meer iets tegen haar kunnen zeggen. Hij kleedde zich aan, ging naar beneden, ging naar buiten. Ze was natuurlijk van plan geweest hem naar huis te rijden – hij was te onervaren om zich de regeling voor te stellen die ze ook met hem had willen treffen – maar hij was afhankelijk van de bus, en die liet een hele tijd op zich wachten en stond toen het grootste deel van de terugweg naar zijn dorp in een file. Terwijl hij in die bus zat, dacht hij aan wat er gebeurd was, en voorzover hij wist, was dat de laatste keer dat hij eraan dacht of het zich herinnerde. Tot vandaag.

Als de onbewuste wil maar sterk genoeg is, begraaft de geest ervaringen. Hoe ernstig de wond ook is, er groeit littekenweefsel overheen en dat gaat nooit meer weg. Maar de geur die dat meisje zo royaal over hem heen had gestoven, had alles weer blootgelegd. Dat was zo pijnlijk geweest dat hij zelfs even het bewustzijn had verloren.

Hij had het allemaal opnieuw ontdekt, en nu wist hij het. Hij wist dat haar woorden en haar lach, zijn falen en zijn schaamte, zo’n stempel op hem hadden gedrukt dat zijn leven toen volkomen was veranderd en hij in meer dan een nieuwe levensfase was gekomen: een nieuwe wereld. Zoals hij op die ochtend in een andere wereld was gekomen, weer een andere, toen hij die geur rook, die zo’n dertig jaar voor hem verborgen was gebleven.

Toen hij daaraan dacht – hij zou er voortaan altijd aan kunnen denken – begreep hij waarom ze altijd voor hem liepen en hij achter hen liep wanneer de aandrang om die meisjes te doden hem te pakken kreeg. Het kwam door de geur die ze verspreidden. Ze gebruikten allemaal het parfum dat zij had gebruikt, ooit een populair parfum, toen lange tijd niet gemaakt, maar twee jaar geleden weer geïntroduceerd. En als ze over straat liepen, bleef die geur in de lucht achter hen hangen, delicaat of juist heel sterk. En dan werd hij erdoor verstrikt, gevangen. Dan werd er iets in hem wakker geroepen en werd hij tot afschuwelijke dingen gedreven.

Zou hij, nu hij het wist, ermee ophouden?