28
Hij had elke keer iets anders gebruikt om zijn slachtoffers te wurgen. Het eerste meisje wurgde hij met haar eigen zilveren ketting. Dat was het enige wat hij bij de hand had, want hij had niet van tevoren geweten dat hij Gaynor Ray of een andere vrouw zou doden. De volgende keer was het winter geweest en had hij een elektrisch snoer gebruikt dat hij toevallig in de zak van zijn jas had. Daarna was het anders geweest. Als hij ‘s avonds ging wandelen, had hij nooit de bedoeling iemand te doden, maar misschien zou hij helemaal niet zijn uitgegaan als de kans op een moord niet in zijn onderbewustzijn sluimerde, en hij had altijd iets bij zich wat hem eventueel van pas zou kunnen komen, een stuk touw, een eind schilderijenkoord, een reep stof. Maar hij was nooit duidelijk van plan om een meisje te volgen en haar te doden met een van de hulpmiddelen die hij bij zich had. De mogelijkheid was nu eenmaal aanwezig en hij wilde iets bij zich hebben als hij een vrouw zag lopen die hem tot waanzin dreef. Soms legde hij het in gedachten uit aan een politieman of advocaat, in het geval dat hij zou worden opgepakt, en dan besefte hij hoe onbegrijpelijk het zou overkomen op brave burgers die nooit in de verleiding kwamen. Hij wist dat, want nog niet zo lang geleden was hij zelf ook zo’n brave burger geweest.
Ditmaal had hij het wurgmiddel, een stuk elektrisch snoer, misschien wel het meest efficiënte middel, met opzet in zijn zak gedaan. Ze hadden gevraagd om een van die tassen van glanzend synthetisch materiaal die goedkoop en licht te dragen zijn en die op congressen worden weggegeven om er papieren en brochures in te doen. Jeremy had hem moeten kopen; als zelfstandig ondernemer ging hij nooit naar zulke congressen. Maar hij had niet voldaan aan het verzoek van de chanteurs om de tas met vijfduizend pond te vullen. De tas, jadegroen en zwart met een onbekend logo op de voorkant, bevatte alleen krantenpapier dat tot stukken ter grootte van bankbiljetten was verknipt.
Hij vroeg zich af welke vermomming het meisje deze keer zou aannemen, maar verder dacht hij niet veel aan haar. Voorzover hij kon nagaan, liep hij alleen het risico dat hij zich vergiste en dat ze anderen had die haar hielpen. Maar zouden die anderen dan steeds weer toestaan dat zij het chantagegeld zelf ging ophalen? Ze wisten wat hij had gedaan. Zouden ze toestaan dat steeds dezelfde persoon, en nog wel een vrouw, zich aan een heel reëel gevaar blootstelde? Zouden ze niet een van hen sturen, een man? Als er ook mannen bij waren, zou toch een van hen hem bellen om de eisen te stellen? Ze had op een nogal wanhopige manier over haar vriend gesproken, dacht hij, alsof ze erg graag wilde dat hij haar geloofde. Waarom had die vriend, als hij erbij was, niet zelf met hem gesproken? Waarom was zij het altijd geweest die de telefoongesprekken voerde?
Het antwoord was duidelijk: omdat ze dit in haar eentje deed en misschien al eens eerder zoiets had gedaan. Als ze stierf, als ze gewurgd in een tuin aan een stil straatje in Marylebone werd aangetroffen, zouden de politie en de media ervan uitgaan dat ze gewoon het zoveelste slachtoffer van de rottweiler was. Daarom zou hij een klein persoonlijk voorwerp van haar meenemen, zoals hij bij alle anderen had gedaan. Het zou geen punt zijn om haar lichaam ergens te dumpen, want ze was tenger en lang niet zo groot als hij. En hij had ervaring genoeg.
Dit uitwisselpunt lag het dichtst bij Star Street van de drie punten, en het tijdstip was later dan bij de vorige twee gelegenheden: twaalf uur ‘s avonds. Het zou natuurlijk donker zijn, zelfs tegen het midden van de zomer zou het donker zijn, vooral wanneer de lucht betrokken was. Hij ging pas om tien voor twaalf van huis, want hij had geen zin om eerst wat rond te hangen, zoals hij de vorige keer had gedaan.
Hij vond Broadley Street nogal sinister. Misschien was het overdag anders, maar ‘s avonds was alles eenzaam en verlaten, vooral in de smalle zijstraten met de flats van de gemeente en hier en daar een groot Victoriaans huis. In sommige huizen brandde licht, en toch leek het of er geen mensen op straat waren, afgezien van een stel tienerjongens die uit Penfold Street kwamen. Ze stootten elkaar aan, slaakten oerkreten en schopten een leeg bierblikje als een voetbal naar elkaar toe. Ze liepen voor hem langs, staken de weg over zonder naar rechts of links te kijken en gingen het trottoir aan de andere kant op, richting Lisson Grove. Een auto reed te hard door de straat, het dak open, zo hard mogelijke stampende, dreunende, krijsende muziek. Daarna keerde de stilte terug, des te opvallender door de verstoringen die er waren geweest.
Toen hij de straat overstak, keek hij op zijn horloge. Hij kon nog net zien hoe laat het was. Twee minuten na middernacht, maar het meisje was er nog niet. Er was niemand in het nog stille plantsoen waar geen vrouw met ook maar een beetje verstand op dit uur in haar eentje naartoe zou gaan. Voor dit meisje lag het anders, tenminste, dat dacht ze. Toen zag hij haar uit Ashmill Street komen, of beter gezegd schrijden, want ze liep zoals zedige Aziatische vrouwen doen, langzaam alsof ze alle tijd van de wereld had, het hoofd hoog geheven, het gezicht, hoofd en lichaam helemaal gehuld in kleding met de kleur van de nacht.
Er stond geen maan en er waren geen sterren en maar weinig straatlantaarns, maar hij kon zien dat haar lange jas met ceintuur donkergrijs was en dat de doek die om haar hoofd was gewonden, om het onderste deel van haar gezicht en om haar voorhoofd, zwart was. Ze liet niet blijken dat ze hem zag staan maar stopte een paar meter van de boom waaronder hij de tas moest leggen. Hij ging niet naar de boom, maar bleef op dezelfde plaats staan. Hij keek naar haar en probeerde haar te laten terugkijken, al wist hij niet of hem dat was gelukt. Hij kon zien dat haar ogen en wenkbrauwen niet bedekt waren, maar niet of de ogen gesloten of open waren. Het leek net of ze haar ogen dicht had. Hij snoof, probeerde haar geur te ruiken, want hij wist dat hij zelfs op deze afstand een zweem van haar parfum zou kunnen opvangen, maar hij rook niets van dát parfum, natuurlijk niet. Als hij iets rook, was het gras, een beetje tabaksrook en vreemd genoeg ook de geur van kokosnoot.
De hand in zijn zak tastte naar het elektrisch snoer en hij legde zijn vingers eromheen. Met de tas in zijn andere hand liep hij erg langzaam naar de boom, in de hoop dat hij haar met zijn nonchalance nerveus zou maken. Misschien keek ze naar hem, misschien niet. Hij zette de tas op het gras, draaide zich om en bleef naar haar staan kijken. Het zou gemakkelijker zijn geweest, dacht hij, als ze blijk gaf van de nervositeit die ze zou moeten voelen, of van welke emotie dan ook, in plaats van daar als een standbeeld te blijven staan. Hij voelde een vreemde afkeer van de daad die hij moest verrichten, een afkeer die hij nooit eerder had gevoeld. De vorige keren was het anders geweest. Zodra hij had geweten dat hij ging doden, had het bloed in zijn hoofd gebonkt, had zijn hele lichaam getrild tot het was of zijn voeten springveren hadden en zijn handen geladen waren met elektriciteit. Waarom bleef dat alles uit, juist nu hij er zoveel behoefte aan had?
Dat besef joeg een huivering door hem heen. Het was de geur, de naamloze geur van dat parfum, die ontbrak; er was alleen die geur van kokosnoot. Hij had die parfumgeur nodig om in actie te komen. Nou ja, dacht hij, dan moest het maar zonder de geur. Hij wist wat hij deed, niemand wist dat beter dan hij, en als hij het kon doen wanneer iets hem voortdreef, moest hij het ook zonder die stimulans kunnen doen. Ze was dichter naar de boom toe gegaan, weer met die gracieuze manier van lopen. Hij zag haar in het enige licht dat er was, afkomstig van de kleine zwakke straatlantaarn die op het gras scheen, en toen sprong hij op haar af, met het snoer in zijn handen. Ze stootte een diepe bulderkreet uit, boog zich naar voren en schopte hem. Hij hield vol, trok hard aan het snoer, hoopte dat het haar luchtpijp nog steeds dichtdrukte, dwars door al die plooien van de dikke zwarte stof heen. Gedurende een halve seconde zou hij zijn greep moeten verslappen. Hij deed dat en trok de doek van haar hals. Plotseling deinsde hij met een kreet terug, want zijn knokkels voelden een knobbel van kraakbeen.
Een adamsappel. Dit was een man! Een erg jonge man met een gladde olijfbruine huid, een nogal lange arendsneus en ogen die, hoe nietszeggend ze daarstraks ook hadden geleken, nu gloeiden van woede of triomf of wraakzucht. Zijn bovenlip trok weg en hij keek Jeremy als een grauwende hond aan. Hij kwam schoppend op Jeremy af, krabbend met nagels die veel te lang waren voor een jongen, maar Jeremy was langer en wist zijn blote handen om de keel van zijn chanteur te krijgen. Hij kneep, drukte zijn duimen, zijn vingertoppen naar binnen. De jongen, verrassend sterk maar kokhalzend en snakkend naar adem, zag kans om hard met zijn knie in Jeremy’s kruis te stoten. De pijn was verschrikkelijk. Jeremy viel niet, maar hij wankelde wel en gaf onwillekeurig een schreeuw, en terwijl hij overeind probeerde te krabbelen, greep de jongen de tas en rende weg. Hij was jong en hij kon sneller, veel sneller lopen dan een man van 48, ook al moest hij zijn lange jas omhooghouden. Jeremy, die hem achtervolgde maar ver achterbleef, zag hem de jas van zich afwerpen, zodat die op het trottoir bleef liggen. De hoofddoek had de jongen al op het gras laten vallen, maar de tas hield hij vast.
Jeremy gaf het op. Hij moest wel; hij wist dat hij verslagen was. Hij zag de jongen die een meisje had moeten zijn, nog steeds in de verte. Hij was Penfold Street in gerend, en Jeremy strompelde achter hem aan, maar gaf het algauw op. De jongen had Marylebone Road bereikt, waar hij redelijk veilig was. Jeremy kon hem nog zien rennen, zo snel als hij kon in de richting van Baker Street Station.
Jeremy’s balzak brandde al wat minder erg, maar de pulserende pijn die was achtergebleven, was bijna ondraaglijk. Hij zag zich gedwongen om op een van de houten banken te gaan zitten. Na een tijdje nam de pijn enigszins af om vervolgens weer te komen opzetten. Hij had er de afgelopen tien minuten helemaal niet aan gedacht, alleen gehandeld en geleden. Toen hij opstond om terug te gaan in de richting vanwaar hij was gekomen, dacht hij na over wat hij had gedaan. Het wurgsnoer had in de huid van de jongen gevreten, en dat moest pijnlijk zijn geweest en had hem korte tijd de adem benomen, en als hij het spoor of zelfs de wond ontdekte, zou hij op wraak belust zijn. En het meisje natuurlijk ook. Zou hij naar de politie gaan? Waarschijnlijk wel, want Jeremy besefte dat hij de oorringen er helemaal buiten kon laten. Hij hoefde alleen maar naar de politie te gaan met het spoor (of de wond) op zijn hals en met het signalement van zijn belager, en dan zouden ze meteen weten wie hij bedoelde en regelrecht naar Star Street gaan...
Thuis ging hij langzaam de trap op, zonder zich iets aan te trekken van het geluid van iemand, waarschijnlijk een kind, die achter Will Cobbetts deur snikte. In de rest van het huis heerste duisternis en diepe stilte. Jeremy ging zijn appartement binnen en liet zich in een fauteuil vallen zonder licht aan te doen. Slapen leek hem onmogelijk; hij zou nooit meer slapen. Maar hij deed zijn ogen dicht en dacht na over wat hem te doen stond. Moest hij daar blijven en wachten tot ze kwamen?
Dat idee sprak hem niet aan. Tot zijn verbazing en toen ook tot zijn schaamte merkte hij dat hij naar huis zou willen vluchten, naar zijn moeder. Dat kon niet. Misschien zag hij haar nooit meer terug, en als dat al gebeurde, zou het in de gevangenis of bij het proces zijn. Je moet niet in die termen denken, zei hij tegen zichzelf. Hij maakte de bureaula open waarin hij de valse oorringen, de aansteker en de sleutelring had gelegd en stopte ze in de zak van zijn jasje. Had hij nog meer belastende voorwerpen in zijn bezit? Niet dat hij kon bedenken. Met zijn sleutel in zijn linkerhand ging hij de trap weer af. Achter Cobbetts deur werd nog gesnikt en nu was er ook een streepje licht te zien tussen die deur en de vloer. Jeremy ging de straat op.
De straat zag er precies zo uit als altijd bij nacht, verlaten, de auto’s kop aan staart geparkeerd langs de trottoirbanden, met maar weinig ruimte ertussen. Het ruitje aan de bestuurderskant van een tamelijk nieuwe Peugeot was ingeslagen, ongetwijfeld om bij de radio of een mobiele telefoon te komen. Hij meende zich te herinneren dat de ruit nog intact was geweest toen hij aankwam. Aan de straatlantaarn op de hoek hing een afvalbak, maar die was geleegd. De mensen die twee deuren verder in Bridgnorth Street woonden, hadden hun vuilniszak alvast buitengezet voor de volgende morgen. Jeremy maakte het koordje dat de zak afsloot los en deinsde terug voor de vieze stank. Dat was je straf als je een superieur reukvermogen bezat. Hij deed de oorringen, de aansteker en de sleutelring in de zak en maakte hem weer dicht.
Toen hij de trap weer opging, bleef hij voor Cobbetts deur staan. Het licht was uit en het snikken was opgehouden. Wat kon het hem schelen? Hij interesseerde zich niet voor Cobbett, dacht hij, of voor wie daar ook maar binnen was, een kind, een slecht behandelde vrouw. Op de een of andere manier was dat snikken voor hem een klaagzang geweest, een lijkzang voor hem, want aan zijn leven zou in feite binnenkort een eind komen. Hij ging naar zijn appartement terug, trok zijn kleren uit en bleef slapeloos op zijn bed liggen.
Je zou denken, zei Becky om zeven uur ‘s morgens tegen zichzelf, dat als je zoveel dronk als zij, je lichaam geleidelijk aan een grote dosis alcohol zou wennen en je geen hevige katers meer had. Dat was de regel; blijkbaar was zij de uitzondering. Opnieuw dacht ze, zoals elke morgen, dat ze met drinken moest stoppen of de hoeveelheid drastisch zou moeten beperken. Deed ze dat niet, dan zou ze haar baan op het spel zetten, haar uiterlijk ruïneren, dik worden, vroegtijdig oud worden en haar lever verwoesten.
Ze kwam wankelend overeind. Haar benen volgden min of meer de instructies op die ze kregen, en haar hoofd zweefde naar het plafond. De barstende hoofdpijn zou pas over een halfuur komen, en daarmee zou dan een begin komen aan de draconische straf. Nadat ze haar tanden had gepoetst en haar mond had gespoeld en koud water over haar gezicht had geplensd, en vergeefs twee aspirientjes had genomen, vroeg ze zich af waarom. Waarom dronk ze zoveel nu ze vrij was, alle tijd van de wereld had, een goede baan en veel geld? Om geen enkele reden, en daarom werd het tijd dat ze ermee stopte.
De geluiden in haar hoofd waren allemaal verkeerd, een aanhoudend geritsel ergens links van haar, en een ritmisch kloppen aan de rechterkant. En in het midden, recht boven haar ogen, rinkelde iets. Ze deed haar ogen dicht, leunde tegen de keukentafel, en begreep toen dat het rinkelen niet in haar hoofd zat, dat het echt was. ‘Hallo. Wie is daar?’
‘Will. Laat me binnen, Becky, toe. Ik heb het koud.’
Ze drukte op de toets met de afbeelding van een sleutel, maakte de deur van het appartement open en liet zich in de eerste de beste stoel zakken. Will zag eruit alsof hij uren had gehuild. Zijn gezicht was rood en gezwollen, zijn ogen waren opgezet en leken net spleetjes. Hij droeg een koffer die er zwaar uitzag en liet hem op de vloer ploffen. Becky zag dat het de grootste was van de drie koffers die hij had. Hij zei niets. O, god, dacht Becky, is hij zijn spraakvermogen weer kwijt?
Dat bleek niet zo te zijn. ‘Mag ik iets drinken? Melk?’
‘Ja, natuurlijk. Pak maar.’
Terwijl Will de melk in een mok goot, maakte ze voor zichzelf een stevige gin-tonic klaar. Het enige wat zou helpen, hoe slecht het ook voor haar was, was meer alcohol. ‘Wat is er, Will?’
Hij wilde niet direct antwoord geven. ‘Ik kom hier voorgoed, Becky. Ik wilde zaterdag niet naar huis, ik wilde blijven, ik wil altijd blijven, want ik ben hier graag.’
‘Is het niet leuk bij Inez?’
‘Ja, maar het is niet zoals hier.’
‘Wat zit er in die koffer, Will?’
‘Al de dingen die ik nodig heb.’
Hij knielde neer en maakte hem open. Ergens onderop moesten ook kleren liggen, maar ze zag alleen een speelgoedvrachtwagen – spéélde hij daarmee? – een stripalbum, de Radio Times , de afstandsbediening van de video voor het geval de hare niet werkte en hij die van hem hier kon gebruiken, een pot pepermuntballetjes, een rode honkbalpet met manchester united in witte letters, een videoband van Dribbel.
‘Ik richt mijn kamer zelf in,’ zei hij. ‘Ik doe wat jij deed. Ik haal alle stoelen op één na eruit en zet de computer ergens anders en maak van de bank een bed en doe er lakens op.’
‘En je werk, Will?’
‘Je kunt Keith bellen en zeggen dat ik me niet goed voel.’ Het equivalent van een ziekmelding op school, dacht ze. ‘Je kunt zeggen dat ik morgen weer beter ben en dat hij me dan hier kan komen halen.’
Hij maakte de koffer dicht en sleepte hem de studeerkamer in. Haar hoofdpijn was niet zo erg meer, maar haar lichaam was nog zwak. Ze hoorde hem meubilair verplaatsen en intussen het refrein van de dwergen uit Sneeuwwitje neuriën. Ze wist nog van vroeger dat hij alleen zong als hij zich gelukkig voelde.
Wat moest ze doen? Als hij de volgende dag naar zijn werk ging, zou zij dat vermoedelijk ook wel kunnen. Hij zou elke middag een paar uur alleen zijn, maar dat was niet zo erg. Ze had haar minnaar weggestuurd en er zouden geen nieuwe minnaars komen. De televisie zou de hele ochtend en de hele avond aanstaan, dag in dag uit, elke dag. Ze zou geen schuldgevoel meer hebben; dat zou allemaal verleden tijd zijn. Er zou een dodelijke rust voor in de plaats komen, een levenloze kalmte met een lief maar eigenzinnig kind dat haar beheerste en dat altijd aanwezig zou zijn. Hij zou haar hele leven beheersen, haar contacten met anderen, de tijd dat ze sliep en de tijd dat ze wakker was. Misschien zou de behoefte aan drank tegelijk met het schuldgevoel verdwijnen. Misschien. Op een dag.
Het was onvermijdelijk geweest dat hij hierheen kwam. Misschien had ze, ergens in haar pijnlijke hoofd, altijd al geweten dat dit zou gebeuren. Ze had die akelige dag alleen maar uitgesteld. Maar ik hou echt van hem, dacht ze. Die woorden hadden een galmende klank. Hield ze van hem? Hield ze van iemand op de wereld?
Becky legde haar armen op de tafel en haar hoofd op haar armen en huilde. Ze huilde om een auto-ongeluk en een fragiel chromosoom en een gevoelloze samenleving en om zichzelf. Uit de studeerkamer kwam Wills zingende stem: ‘Hei-ho, hei-ho, je krijgt het niet cadeau...’
‘Je had gisteravond naar ons toe moeten komen,’ zei inspecteur Crippen. ‘Toen het gebeurd was. Je had niet tot nu moeten wachten.’
‘Ik dacht dat u hartstikke blij zou zijn met de beste aanwijzing over de identiteit van de rottweiler die u waarschijnlijk ooit zult krijgen.’ Anwar was niet echt verontwaardigd. Het kon hem niet schelen. Als de politie niets met de informatie die hij verstrekte zou doen, zou hij naar de media gaan en kijken wat zij ervan vonden dat de politie niets deed terwijl er duidelijke bewijzen van een wurgpoging werden gepresenteerd.
‘Laat me eens naar je hals kijken.’
Anwar, die de wond had afgedekt met een coltrui die hij onder zijn pak droeg, niet uit schaamte maar om zijn keel met des te meer dramatiek te kunnen ontbloten, trok de donkerblauwe wollen col naar beneden en rekte zijn nek uit.
Beide rechercheurs, Crippen en Zulueta, reageerden bijna zo goed als hij had gehoopt. ‘Je hebt daar een lelijke wond,’ zei Crippen, die een beetje terugdeinsde voor de paarsrode kring rond Anwars olijfbruine keel. ‘Het zou me verbazen als dat geen litteken achterliet.’
‘Laat het maar behandelen,’ zei Zulueta. ‘Je moet naar een dokter.’
Crippen schudde nog met zijn hoofd, misschien wel om de slechtheid van wat er in West-Londen rondliep. ‘Vertel me nog eens wat er gebeurd is.’
‘Ik liep van Marylebone Station naar huis. Ik was op bezoek geweest bij mijn tante in Aylesbury.’ Dat was hij inderdaad geweest, afgelopen vrijdag met zijn ouders, maar tante Seema zou nooit weten welke dag het was geweest, ze had ze nooit allemaal op een rijtje gehad. ‘Om ongeveer twaalf uur gisteravond liep ik vanuit Lisson Grove door Ashmill Street.’ Daar zouden ze niets tegenin kunnen brengen, want het was de kortste route.
‘Je lijkt niet erg op een meisje,’ zei Zulueta. ‘Of op een vrouw.’
Hij keek verbaasd naar Anwar, naar diens benige lichaam, holle borst en magere benen, de vlashaartjes op zijn kin en wangen en zijn grote, spitse neus.
‘Misschien kon hij het niet goed zien,’ zei Anwar. ‘Het was donker en hij stond onder een boom. Ik liep dwars door het plantsoen naar Broadley Street. Hij kwam met dat stuk snoer op me af en voordat ik iets kon doen, had ik het om mijn keel.’
‘Wat deed je?’
‘Ik ben toch geen meid? Ik verzette me natuurlijk tegen hem.’
‘En je zegt dat je hem herkende?’
‘Ja, ik herkende hem,’ zei Anwar heel deugdzaam. ‘Ik weet niet hoe hij heet, maar hij woont in het appartement boven mijn vriend Frederick Perfect.’
Freddy, die honderd pond had gewonnen in de loterij, was in een goed humeur. Hij zwaaide door de etalage naar Jeremy en werd nadrukkelijk genegeerd, al had de bewoner van de bovenste verdieping hem vast en zeker gezien en zelfs in de ogen gekeken.
‘Hij kan om deze tijd niet naar zijn werk gaan,’ zei Freddy. ‘Hij ziet er niet goed uit, misschien is hij ziek of zoiets. Ik hoop niet dat het besmettelijk is. Als je dan zonder jas of paraplu naar buiten gaat, wordt het nog erger. Het gaat stortregenen. Ik vraag me af waar hij heen gaat. Misschien naar de dokter. Dat zal het zijn.’
Geen van deze opmerkingen vereiste een weerwoord. Inez glimlachte Freddy vaag toe. Hij was deze ochtend erg laat naar beneden gekomen, in navolging van Zeinab, maar dat vond ze niet zo erg, tenminste deze ene keer niet. Net nadat ze de deur had opengemaakt en de boeken op het trottoir had gezet, was de man binnengekomen die de klok van Chelsea-porselein had gekocht. Hij had wat rondgelopen en naar allerlei voorwerpen gekeken – maar zonder ze echt te bekijken, vond ze – en toen was hij naar haar toe gelopen en had hij haar gevraagd of ze met hem wilde dineren. Ze was zo verrast dat ze zei dat ze dat graag wilde, en toen hij weg was, besefte ze dat ze, verrast of niet, het echt graag wilde.
Natuurlijk ging Jeremy niet naar de dokter. Hij was op weg gegaan om een wapen te kopen. Met een echt handvuurwapen zou hij niet kunnen omgaan. Een imitatie zou goed genoeg zijn, of zelfs een speelgoedwapen, zolang het op afstand maar op een pistool of revolver leek. Speelgoedpistolen waren voor omstanders net zo angstaanjagend als echte pistolen, zolang je er niet mee schoot.
Hij had een vreselijke nacht achter de rug en was om zeven uur ‘s morgens eindelijk in slaap gevallen. Als hem ernaar werd gevraagd, zei hij altijd dat hij nooit droomde of dat hij zijn dromen vergeten was als hij wakker werd, en dat klopte ook wel zo ongeveer. Wel had hij vreemde nachtelijke visioenen of fantasieën die overdag terugkwamen en hem dan opeens voor ogen stonden en hem dwarszaten, juist doordat ze geen duidelijke betekenis hadden. Zo had hij een keer het eerste meisje gezien dat hij had gedood, recht van voren, van opzij, omlaag kijkend, omhoog kijkend, lachend en huilend, en later had hij een stoet als Macbeth’s koningen gezien, maar dan van wurgmiddelen, touw, draad, kabel, snoer, koord, tape, ketting, dansend en deinend over een eindeloze trap omlaag. De afgelopen nacht had hij, nadat hij een hele tijd geen last van zulke beelden had gehad, flesjes en flacons parfum gezien maar niets geroken. De parfumflesjes, groot, klein en nog kleiner, doorzichtig, goudkleurig, roze, groen, blauw, zwart, waren door elkaar gegooid alsof ze van grote hoogte naar beneden waren geworpen. Hij probeerde zich ertegen te verzetten, deed zijn ogen dicht, dwong ze weer open te gaan, stond op, deed een paar lampen aan. Zodra hij weer ging liggen, met het licht aan of uit, begonnen ze opnieuw, ze sprongen en stuiterden, en vielen, vielen, vielen, maar bereikten nooit de grond, waar ze zouden zijn gebroken en opgeveegd. Gebeurde dat maar.
Nu waren ze weg, maar de herinnering was er nog, en hij voelde ook een sterke aandrang. Zijn gedachten waren vervuld van dé geur en van het feit dat hij de naam niet wist. Maar hij moest dat wapen hebben voordat hij aan zijn aandrang toegaf. Er was een winkel in New Oxford Street, bij St Giles’s, waar hij waarschijnlijk een replica zou kunnen krijgen. Op Marble Arch nam hij een bus die naar het oosten ging, en na een langzame rit door het drukke verkeer stapte hij uit op het punt waar Shaftesbury Avenue en New Oxford Street elkaar kruisen. De winkel die de replica’s van wapens verkocht, had zich naast een winkel met paraplu’s en wandelstokken bevonden, maar hij was er niet meer. Het zou een speelgoedwapen moeten worden.
Hij ging met een taxi terug en liet zich afzetten bij Selfridges. Ondanks de sterke aandrang ging hij niet naar de parfumafdeling maar nam hij meteen de roltrap naar de afdeling met herenkleding. Tussen het speelgoed op de eerste verdieping zag hij een speelgoedpistool dat goed genoeg was. Het was zwart en zilverkleurig en het was van plastic, maar iemand op straat zou dat niet zien. Hij kocht het. Moest hij een gijzelaar nemen? Als dat Aziatische meisje nog in de winkel had gewerkt, zou hij niet hebben geaarzeld. Hij moest iemand gijzelen om er zeker van te zijn dat zijn plan om zelfmoord te plegen zou slagen. Nee, geen zelfmoord, want als hij dat wilde kon hij zich van het viaduct werpen, hij wilde gedood worden, sterven door toedoen van anderen.
Toen hij de roltrap naar beneden had genomen, ging hij toch nog naar de parfumafdeling. Hij moest het weten. Maar het mocht niet te lang duren. Als de jongen die hij de vorige avond had ontmoet naar de politie was gegaan, zouden ze hem gauw te pakken hebben. Eerst opbellen, en als er niet werd opgenomen...? Dan zouden ze natuurlijk wachten tot hij thuiskwam. Met bonkend hart en zwetende handpalmen liep hij de parfumafdeling op. Zijn neusgaten werden meteen belaagd door geuren, zoet of bitterzoet, muskusachtig of fruitig, maar ongevaarlijk voor hem, in tegenstelling tot dat ene andere parfum.
Hij zocht naar het meisje dat hem met de dodelijke essence had bestoven. Ze zou voor iedereen mooi zijn geweest, donker, met zwarte ogen, met wat oosters bloed, dacht hij, geen mongolenplooi op haar bovenste oogleden, dus ze zou uit het Verre Oosten moeten komen. De verstuiver was zwart en goudkleurig geweest.
Wat er ook gebeurde, hij mocht zich er in geen geval opnieuw mee laten bestuiven. Hij was banger voor die geur dan voor de dood.