34

Besluit

De volgende morgen togen we al vroeg aan het werk, want het overbrengen van die grote massa goud, eerst zowat een mijl over land naar de kust en toen met de boot drie mijl naar de Hispaniola, was geen geringe taak voor zo weinig werklui. De drie kerels die nog vrij op het eiland rondzwierven, bezorgden ons weinig last; een enkele wacht op de rug van de heuvel was voldoende om ons tegen onverwachte aanvallen te beveiligen en we geloofden bovendien dat ze wel genoeg hadden van vechten.

Het werk werd dus met kracht voortgezet. Gray en Ben Gunn kwamen en gingen met de boot, en gedurende hun afwezigheid stapelden de overigen de schatten op aan het strand. Twee baren goud, aan een eind touw gedragen, vormden een last waar een volwassen man genoeg aan had – en dan was hij blij dat hij het bedaard aan mocht doen. Ik was als lastdrager niet veel waard, daarom bleef ik in het hol aan het wer, waar ik het de hele dag druk had met het inpakken van het gemunte geld in broodzakken.

Het was een wonderlijke verzameling, die evenals de schat van Billy Bones uit allerlei soorten geld bestond, maar dan zoveel uitgebreider en meer gevarieerd, dat ik aan het uitzoeken het grootste plezier van mijn leven had. Engels, Frans, Spaans en Portugees geld, dubloenen, dubbele guinjes, moidores en zecchino’s, de koppen van alle koningen van Europa van de laatste honderd jaar, vreemde oosterse munten met tekens die op kronkelende touwtjes of stukjes spinnenweb leken, ronde en vierkante goudstukken, en munten met een gat in het midden, alsof ze bestemd waren om ze om je hals te hangen – ik geloof dat er bijna geen geld op de wereld kan zijn geweest, of het was in die verzameling wel vertegenwoordigd; en wat de hoeveelheid betreft – er waren er zoveel als blaren in de herfst en mijn rug deed pijn van het bukken en mijn vingers stonden stijf van het uitzoeken.

Dag in dag uit werkten we zo voort; elke avond was er weer een fortuin aan boord gebracht en elke morgen lag er nog een fortuin te wachten.

Ik denk dat het de derde avond was – de dokter en ik wandelden over de rug van de heuvel vanwaar men een uitzicht heeft over het lager gelegen deel van het eiland – toen uit de dichte duisternis daar beneden de wind een geluid aandroeg dat het midden hield tussen krijsen en zingen.

“God moge ze bijstaan,” zei de dokter, “het zijn de muiters!”

“Allemaal dronken, dokter,” kwam de stem van Silver achter ons.

Ik moet hier vertellen dat Silver volkomen vrij werd gelaten, en hoewel hij ieder ogenblik voor het hoofd werd gestoten, deed hij net of hij weer een bevoorrechte en zelfs bevriende ondergeschikte was. En toch behandelde iedereen hem als een hond; behalve misschien Ben Gunn, die nog altijd doodsbang was voor zijn vroegere kwartiermeester, en ik, want ik had tenslotte toch reden om hem dankbaar te zijn, al kende ik aan de andere kant zijn verdorvenheid misschien beter dan iemand anders. Hij kreeg dus een tamelijk stug antwoord van de dokter. “Dronken of razend,” zei Livesey.

“Wat u gelijk hebt, dokter,” zei Silver, “maar voor u en mij doet het er al heel weinig toe, of het ‘t een of het ander is.”

“Je zult wel niet verwachten dat ik je bepaald als een humaan mens beschouw,” zei de dokter honend, “en daarom zullen mijn gevoelens je misschien enigszins verbazen. Maar als ik zeker wist dat ze razend waren – en ik kan welhaast met zekerheid aannemen dat althans één van het stel op ‘t ogenblik zware koorts heeft – dan zou ik dit kamp verlaten en hun medische hulp brengen, wat ook de gevaren voor mijn eigen karkas zouden zijn.”

“Neem me niet kwalijk, dokter, maar daar zou u heel verkeerd aan doen,” zei Silver. “U zou er uw kostbare leven bij inschieten, daar kunt u donder op zeggen.”

Dat was zowat het laatste wat we van de drie zeeschuimers vernamen. Eens hoorden we een geweerschot op grote afstand en we veronderstelden dat ze aan het jagen waren. Er werd scheepsraad gehouden en er werd besloten dat we ze op het eiland moesten achterlaten – tot groot leedvermaak van Ben Gunn, moet ik zeggen, en met krachtige instemming van Gray. We lieten een flinke voorraad kruit en kogels achter, het grootste deel van het geitenvlees, wat geneesmiddelen en andere benodigdheden, gereedschappen, kleren, een reservezeil, een paar vaam touw en, op speciaal verzoek van de dokter, een flinke voorraad tabak.

Dat was ongeveer het laatste dat we op het eiland deden. Daarvoor al hadden we de schat in het ruim geborgen en voor geval van nood genoeg water en de rest van het geitenvlees aan boord genomen, en tenslotte hesen we op een mooie ochtend het anker en zeilden de North Inlet uit, met dezelfde vlag in top die de kapitein op het blokhuis had gevoerd en waaronder we hadden gevochten.

Weldra zou blijken dat de drie kerels ons van dichterbij hadden gadegeslagen dan we hadden gedacht, want toen we de zee-engte uitzeilden, moesten we dicht langs de zuidpunt aanhouden, en daar zagen we ze op een kleine landtong alle drie op hun knieën liggen, met hun armen smekend omhoog geheven. Ik geloof dat het ons allemaal aan het hart ging hen daar zo ellendig achter te laten, maar we konden niet nog eens het gevaar van muiterij lopen, en het zou een wreedaardige goedheid van ons zijn geweest, als we ze enkel voor de galg hadden meegenomen. De dokter riep hen aan en vertelde ze van de voorraden die we voor hen hadden achtergelaten en waar zij ze konden vinden. Maar zij bleven roepen, noemden ons bij de naam en smeekten of we toch om godswil medelijden met hen wilden hebben en ze niet achterlaten om daar ellendig om te komen.

Toen ze zagen dat het schip zijn koers vervolgde en weldra buiten gehoorsafstand zou zijn, sprong een van hen met een schorre kreet overeind, bracht zijn musket aan de schouder en zond ons een kogel na, die rakelings over het hoofd van Silver floot en het grootzeil doorboorde.

Dat was wat ons betrof het einde van de muiters, en nog voor de middag was tot mijn onuitsprekelijke vreugde ook de hoogste top van Schateiland achter de blauwe horizon weggezonken. We zetten koers naar de dichtstbijzijnde haven in Zuid-Amerika, want zonder meer matrozen konden we de overtocht naar huis niet wagen; door ongestadige winden en een paar stormpjes waren we trouwens al uitgeput voor we de kust bereikten.

Net met zonsondergang wierpen we het anker uit in een prachtige beschutte baai. De dokter en de jonker gingen aan wal om daar de avond door te brengen en namen mij mee. Daar ontmoetten ze de kapitein van een Engels oorlogsschip, raakten met hem aan de praat, gingen met hem aan boord van zijn schip en hadden het alles met elkaar zo gezellig, dat de dag alweer aanbrak toen we langszij van de Hispaniola kwamen.

Ben Gunn was alleen aan dek, en zodra we voet aan boord zetten, begon hij een bekentenis af te steken, waarbij hij zijn lichaam in de vreemdste bochten wrong. Silver was weg. Hij was een paar uur geleden met een van de bootjes naar de wal gegaan en Ben Gunn had het oogluikend toegelaten, naar hij ons nu verzekerde, om ons leven te redden, want dat zouden we stellig verloren hebben ‘als die man met één poot nog langer aan boord was gebleven’. Maar dit was nog niet alles. De scheepskok was niet met lege handen vertrokken. Hij had zonder dat iemand het merkte een gat in een schot gezaagd en had een zak met geldstukken ter waarde van drie-, vierhonderd guinjes meegenomen om hem op zijn verdere omzwervingen voort te helpen.

Ik geloof dat we allemaal blij waren dat we zo goedkoop van hem afkwamen.

Om kort te gaan, we monsterden een paar matrozen aan, hadden een goede overtocht en de Hispaniola liep in Bristol binnen juist toen meneer Blandly erover begon te denken het hulpschip uit te rusten. Van degenen die waren uitgezeild, keerden er maar vijf met het schip terug. “De rest, daar wist enkel de duvel wat van,” al waren we er altijd nog beter aan toe dan dat andere schip waar ze van zongen:

En het schip zeilde uit met een zeventig man,

maar d’r kwam d’r maar eentje behouden van an.

We kregen allemaal een royaal aandeel in de schat, en elk gebruikte het op een verstandige of een dwaze manier, al naar zijn aard. Kapitein Smollett vaart niet meer. Gray heeft niet alleen zijn geld opzij gelegd, maar hij heeft ineens het verlangen gekregen op te klimmen, is gaan studeren en is nu stuurman en mede-eigenaar van een mooi schip. Wat Ben Gunn betreft, die kreeg duizend pond en was ze binnen drie weken weer kwijt, om het precies te zeggen: in negentien dagen, want op de twintigste kwam hij als bedelaar terug. Toen kreeg hij een baantje als portier. Hij leeft nog en is heel populair bij de boerenjongens, al houden ze hem wel eens voor de gek, en hij heeft een zekere vermaardheid voor zijn zingen in de kerk op zonen heiligendagen.

Van Silver hebben we nooit meer iets vernomen. Die geduchte ‘zeeman met één poot’ is eindelijk dan toch helemaal uit mijn leven verdwenen, maar ik geloof vast dat hij zijn oude negerin wel weer ergens heeft ontmoet. Misschien leeft hij nu rustig met haar en Captain Flint. Het is te hopen, vind ik, want zijn kans op een rustig leven na dit leven is wel heel klein.

De baren zilver en de wapens liggen nog altijd waar Flint ze heeft begraven, en wat mij betreft blijven ze daar liggen. Met geen zeven paarden krijgen ze mij ooit weer naar dat vervloekte eiland toe, en ik heb nooit benauwdere dromen dan wanneer ik de branding weer op zijn kusten hoor dreunen, of ineens rechtop in bed zit met in mijn oren nog de krijsende stem van Captain Flint: “Realen van acht! Realen van acht!”