12

Krijgsraad

Er was druk geloop aan dek. Voetstappen kwamen de kajuit uit en haastten zich naar voren, en ik gleed in een ogenblik uit het vat, dook weg achter de fok, rende naar het achterschip en kwam juist op tijd aan dek om met Hunter en dokter Livesey mee te hollen naar de boeg. Alle man was op het voordek verzameld. Er had een lage mist gehangen, die was opgetrokken bijna op hetzelfde ogenblik dat de maan opkwam. In het zuidwesten zagen we in de verte twee lage bergen, een paar mijl van elkaar, en achter een van de twee een derde die wat hoger was en waarvan de top nog door mist was omhuld. Alle drie leken spits en kegelvormig.

Ik zag dat alles in een droom, want ik had me nog niet hersteld van de angst, die ik even tevoren had uitgestaan. Toen hoorde ik de stem van kapitein Smollett bevelen geven. De Hispaniola werd een paar streken dichter aan de wind gelegd, en lag nu een koers voor die net vrij liep van de oostelijkste punt van het eiland.

“Mannen,” zei de kapitein, toen alles was opgeklaard, “heeft een van jullie dat land wel eens eerder gezien?”

“Ja, kaptein,” zei Silver. “Ik heb daar eens water ingenomen met een koopvaarder waar ik als kok op voer.”

“De ankerplaats is aan de zuidkant, achter een eilandje, is ‘t niet?” vroeg de kapitein.

“Ja kaptein, Skeleton Island noemen ze dat. ‘t Schijnt vroeger een zeeroversnest te zijn geweest, en een van de matrozen die we toen aan boord hadden, kende alle namen die ze d’r aan gegeven hadden. Die berg daar aan de noordkant heet de Fore-mast Hill; d’r liggen er drie op een rijtje van noord naar zuid, ziet u: fore, main en mizzen*.

Fore-mast, main mast, mizzen mast: fokkemast, grote mast, bezaansmast.

Maar de grote – da’s die hoge daar met z’n neus in de wolken – die noemden ze gewoonlijk Spy-Glass Hill, omdat ze daar hun uitkijk hadden, wanneer ze hier voor anker lagen en hun schip schoonmaakten, want hier maakten ze altijd hun schip schoon, met uw verlof.”

“Ik heb hier een kaart,” zei kapitein Smollett. “kijk es of ‘t dit is.” Long Johns ogen brandden in zijn hoofd, toen hij de kaart aannam, maar ik zag meteen dat het papier nieuw was en dat hij dus teleurgesteld zou worden. Het was niet de kaart die wij in de kist van Bill Bones hadden gevonden, maar een nauwkeurige kopie, compleet met alle bijzonderheden, namen, hoogten en dieptecijfers – op de rode kruisjes en de geschreven aantekeningen na. Silver moet wel razend zijn geweest toen hij dat zag, maar hij had zelfbeheersing genoeg om niets te laten merken.

“Ja, kaptein,” zei hij, “dat is het eiland, vast en zeker, en netjes getekend ook. Wie zou dat wel gedaan hebben? Die zeerovers waren er veel te stom voor, als u ‘t mij vraagt. Ja, hier is het: ‘Ankerplaats van kapitein Kidd’ – precies, zo noemde die maat van mij dat toen ook. D’r staat een sterke stroom langs de zuidkust en die gaat dan verder de westkust langs naar ‘t noorden. Groot gelijk, kaptein, om aan te loeven en boven de wind van het eiland te blijven. Tenminste als ‘t uw bedoeling is om er aan te lopen, en daar vind je in deze wateren geen betere plek voor.”

“Dank je, kok,” zei kapitein Smollett. “Ik zal je later nog wel es vragen ons te helpen. Je kunt gaan.”

De koelbloedigheid waarmee John erkende dat het eiland hem niet vreemd was, verbaasde me, en ik moet bekennen dat het me bang te moede werd, toen hij op me afkwam. Hij wist natuurlijk niet dat ik in het appelvat zijn gesprek had afgeluisterd, maar ik had inmiddels zo’n afschuw gekregen van zijn wreedheid, zijn dubbelhartigheid en de macht die hij over anderen uitoefende, dat ik slechts met moeite een huivering kon onderdrukken toen hij zijn hand op mijn arm legde.

“Ha,” zei hij, “da’s een mooi plekje, dat eiland – mooi plekje voor een jonge kerel om aan land te gaan. Daar kun je zwemmen, en in de bomen klimmen, en geiten jagen, en tegen die bergen zul je straks opklimmen net of je zelf een geit was. Ik zou d’r zelf haast weer jong van worden, als ik er aan denk. Ik was waarachtig bijna vergeten dat ik een houten poot heb. ‘t Is fijn als je jong bent en nog tien tenen hebt, daar kun je donder op zeggen. Als je een beetje op ontdekkingstocht uitgaat, dan moet je vóór die tijd maar es even bij John in de kombuis komen, dan zal ik je een lekker hapje voor onderweg meegeven.”

En met een allervriendelijkste klap op mijn schouder liet hij me staan, strompelde zelf weer weg en verdween benedendeks. Kapitein Smollett, de jonker en dokter Livesey stonden samen op het achterdek te praten, en hoe ik ook brandde om hun te vertellen wat ik wist, ik durfde ze toch niet te storen. Terwijl ik nog zocht naar een niet al te onwaarschijnlijk voorwendsel om hen aan te klampen, riep dokter Livesey me bij zich. Hij had zijn pijp beneden laten liggen, en daar hij aan het roken verslaafd was, wilde hij mij vragen die voor hem te halen, maar zodra ik zo dicht bij hem was, dat ik kon spreken zonder door anderen te worden gehoord, barstte ik onmiddellijk los. “Dokter, ik moet wat vertellen. Laat de kapitein en de jonker in de kajuit gaan, en laat me dan onder een of ander voorwendsel roepen. Ik heb verschrikkelijk nieuws.”

De dokter vertrok even zijn gezicht, maar hij was zichzelf dadelijk weer meester.

“Dank je wel, Jim,” zei hij luid, “dat was alles wat ik wilde weten,” alsof hij me iets gevraagd had.

Hij keerde zich om en voegde zich weer bij de beide anderen. Ze stonden nog een poosje te praten, en ofschoon geen van drieën verschrikt deed of zijn stem verhief of ook maar tussen zijn tanden floot van verbazing, was het duidelijk dat dokter Livesey mijn verzoek had overgebracht, want het volgende wat ik hoorde was dat de kapitein een bevel aan Job Anderson gaf en die floot alle hens aan dek.

“Mannen,” zei kapitein Smollett, “ik heb jullie wat te zeggen. Dat land dat nu in zicht is, is het doel van onze reis. Meneer Trelawney, die een hele royale meneer is, zoals we allemaal weten, heeft me zonet een paar dingen gevraagd en ik heb hem kunnen zeggen dat iedereen hier aan boord, boven- en tussendeks, zijn plicht heeft gedaan op een manier zoals ik dat niet beter zou kunnen wensen, en daarom gaan hij en ik en de dokter nu naar de kajuit om op jullie gezondheid en voorspoed te drinken, en jullie krijgen een extra oorlam om op onze gezondheid en voorspoed te drinken. Ik zal je zeggen wat ik daarvan vind: ik vind het fideel. En als jullie d’r net zo over denken, dan geven jullie drie hoeraatjes voor de schenker van het oorlam.”

Dat daarop de hoeraatjes volgden, sprak vanzelf, maar ze klonken zo hartelijk en uit volle borst, dat ik eerlijk moet bekennen moeilijk te kunnen geloven dat dezelfde mannen het op ons leven gemunt hadden.

“En nog een hoeraatje voor kapitein Smollett,” riep Long John, toen de eerste waren verklonken. Ook hij kreeg zijn hoeraatjes, en van harte. Daarna gingen de drie heren naar beneden en even later kwam er een boodschap dat Jim Hawkins in de kajuit moest komen. Ik vond ze gedrieën om de tafel gezeten met een fles Spaanse wijn en een kom rozijnen voor zich; de dokter pafte dikke rookwolken uit en had zijn pruik op zijn knieën liggen, en dat was zoals ik wist een teken dat hij opgewonden was. Het kajuitsraam stond open, want de nacht was zoel, en ik kon de maan op ons kielwater zien schijnen.

“Wel, Hawkins,” zei de jonker, “jij had wat te vertellen. Steek van wal.”

Ik deed zoals me gevraagd was en vertelde, zo beknopt als ik kon, alle bijzonderheden van het gesprek tussen Silver en de matroos. Niemand viel me in de rede, geen van drieën bewoog zich ook maar, maar ze keken me van het begin tot het einde strak aan.

“Jim,” zei dokter Livesey, “ga d’r bij zitten.”

En ze lieten me aan tafel naast zich zitten, en ik kreeg een glas wijn, en ze stopten me de handen vol met rozijnen en ze dronken de een na de ander op mijn gezondheid en maakten me complimenten over mijn goed fortuin en mijn koelbloedigheid.

“Kapitein,” zei de jonker, “u hebt gelijk gehad, en ik had het mis. Ik beken dat ik een grote ezel ben en ik stel me onder uw orders.”

“Geen grotere ezel dan ik, meneer,” zei de kapitein. “Ik heb nog nooit gehoord van een schip, waar het volk muiterij in de zin had zonder dat iedere vent met ogen in z’n hoofd al lang van tevoren het onheil kon zien aankomen en z’n maatregelen nemen. Maar deze bemanning is me te glad af geweest.”

“Kapitein,” zei de dokter, “met uw welnemen, dat is het werk van Silver. Een heel merkwaardige vent.”

“Het zou een merkwaardig mooi gezicht zijn hem van de nok van de ra te zien bengelen,” antwoordde de kapitein. “Maar dat is maar gepraat en daar schieten we niet mee op. We hebben een paar dingen in ons voordeel, en als meneer Trelawney ‘t goedvindt, dan zou ik die wel willen opsommen.”

“U bent kapitein aan boord,” zei de jonker grootmoedig. “U hebt het voor ‘t zeggen.”

“In de eerste plaats,” begon kapitein Smollett, “moeten we verdergaan, want terug kunnen we niet. Als ik orders gaf om te wenden, hebben we meteen opstand. Ten tweede: we hebben nog even de tijd, in elk geval tot we de schat hebben gevonden. Derde punt: er zijn nog kerels die te vertrouwen zijn. Kijk es, heren, vandaag of morgen moet er toch geknokt worden, en daarom stel ik voor dat wij de eersten zijn en erop slaan op een ogenblik dat zij er het minst op verdacht zijn. De bedienden die u hebt meegebracht, meneer Trelawney, ik denk dat we daarop kunnen rekenen?”

“Als op mijzelf,” verklaarde de jonker.

“Dat zijn er drie,” telde de kapitein op, “en wij erbij, da’s zeven, als we Hawkins ook meerekenen. Nu wat de betrouwbare matrozen betreft.”

“Dat zullen hoogstwaarschijnlijk de mannen zijn die Trelawney zelf heeft aangemonsterd,” zei de dokter, “degenen die hij al had vóór hij tegen Silver opliep.”

“Nee,” zei de jonker, “want Hands was er één van.”

“Ik zou gedacht hebben dat Hands wel te vertrouwen was,” zei de kapitein.

“En dan te bedenken dat het allemaal Engelsen zijn!” barstte de jonker uit. “Als ik naar mijn hart te werk ging, liet ik het hele schip in de lucht vliegen!”

“Wel, heren,” zei de kapitein, “het beste wat ik erop weet is niet zo heel veel. We moeten voorlopig bijleggen en goed de wacht houden. Ik weet het wel, da’s hard voor een man; ‘t zou veel plezieriger zijn om er maar op te slaan. Maar daar is nu niets aan te doen, we moeten eerst weten, hoe het met mijn volk staat. Bijleggen en de wind fluiten*, da’s mijn idee.”

Kalm aan doen en goed opletten.

“Jim hier,” zei de dokter, “kan ons meer helpen dan wie ook. Het volk is niet terughoudend tegenover hem en Jim is een goed opmerker.”

“Hawkins, ik stel een overweldigend vertrouwen in je,” zei de jonker.

Ik begon me tamelijk wanhopig te voelen, want voor mijn eigen gevoel was ik juist volkomen machteloos, maar door een merkwaardige samenloop van omstandigheden zou ik niettemin degene zijn die redding bracht. Intussen konden we praten zo lang we wilden, er waren er maar zeven van de zesentwintig op wie we konden rekenen, en van die zeven was er één een jongen, zodat er aan onze kant maar zes volwassenen stonden tegenover negentien bij hen.

DERDE BOEK

MIJN AVONTUUR AAN DE WAL