21

De aanval

Zodra Silver verdwenen was, keerde de kapitein, die hem nauwlettend had gadegeslagen, zich om en zag dat van ons allemaal alleen Gray op zijn post stond. Dat was de eerste keer dat we hem kwaad zagen.

“Iedereen op zijn post!” bulderde hij. En toen we allemaal weer naar onze plaats waren geslopen: “Gray, ik zal je naam in het logboek vermelden; je hebt je plicht gedaan zoals het een goed zeeman betaamt. Meneer Trelawney, ik sta verbaasd over u. Dokter, ik dacht dat u het uniform van de koning had gedragen.”

De gehele dokterswacht stond bij de schietgaten; de overigen waren bezig de musketten te laden; iedereen had een kleur tot achter de oren en u begrijpt wel dat we ons helemaal niet lekker voelden.

De kapitein keek een poosje zwijgend rond. Toen zei hij: “Mannen, ik heb Silver de volle laag gegeven. Ik heb hem expres gloeiend de waarheid gezegd, en voor we een uur verder zijn, zullen ze ons enteren, zoals hij gezegd heeft. Ik hoef jullie niet te vertellen dat zij meer mannen hebben, maar wij hebben beschutting en tot een ogenblik geleden zou ik ook hebben durven zeggen: wij hebben de discipline. Ik twijfel er geen ogenblik aan of we zullen ze klop geven – als jullie willen.”

Daarop ging hij de ronde doen en kijken of alles veilig was. Aan de beide korte zijden van het huis, oost en west, waren maar twee schietgaten; aan de zuidzijde, waar het portaal was, ook twee, en aan de noordkant vijf. We hadden met ons zevenen twintig musketten; het brandhout was in vier stapels opgestapeld als tafels tegen het midden van de wanden, en op elk van die tafels lagen vier geladen musketten en munitie voor het grijpen. In het midden lagen de kortelassen op een rij.

“Gooi het vuur d’r uit,” zei de kapitein. “Het is niet koud meer en we kunnen geen rook in onze ogen hebben.” De jonker pakte de ijzeren vuurpot vierkant op en droeg hem naar buiten; het vuur werd met zand gedoofd.

“Hunter, schenk alle hens een oorlam.”

Onderhand ontplooide de kapitein het plan van de verdediging.

“Dokter, u neemt de post bij de deur. Zorg er voor, dat u alles kunt zien, maar stel uzelf niet bloot; blijf binnen en schiet door het portaal. Hunter, jij neemt de oostkant daar. Joyce, op post bij de westkant. Meneer Trelawney, u kunt het beste schieten – neemt u met Gray de lange noordwand met de vijf schietgaten; van die kant dreigt het meeste gevaar. Als ze tot daar kunnen doordringen en ons door onze eigen patrijspoorten gaan bestoken, zou het er smerig uit gaan zien. Hawkins, jij en ik zijn niet veel waard met een musket, wij zullen ze laden en een handje helpen waar ‘t nodig is.”

Zoals de kapitein had gezegd: het was niet koud meer. Zodra de zon boven de ons omringende bomen was uitgekomen, bescheen hij met alle kracht de open plek en slorpte als het ware de dampen op. Weldra lag het zand te stoven en het hars smolt in de balken van het blokhuis. We gooiden onze jassen uit, maakten het hemd van boven los en stroopten de mouwen hoog op, en zo stonden we, ieder op zijn post, gloeiend van hitte en spanning.

Een uur ging voorbij.

“Laat ze de koorts krijgen!” zei de kapitein. “Dit is net zo vervelend als windstilte. Gray, fluit de wind es.”

En net op dat ogenblik kwam het eerste teken van de aanval. “Neem me niet kwalijk, kapitein,” zei Joyce, “maar als ik iemand zie, moet ik dan schieten?”

“Dat heb ik je toch gezegd!” riep de kapitein.

“Dank u vriendelijk, kapitein,” antwoordde Joyce bedaard en beleefd. Een poosje bleef alles weer stil, maar eensklaps hief Joyce zijn musket op en schoot. De knal was nauwelijks weggestorven of hij werd van buiten beantwoord; er volgden er meer, schot na schot, als een rij ganzen, van alle kanten van de palissade. Verscheidene kogels troffen het blokhuis, maar niet één drong er binnen, en toen de kruitdamp was opgetrokken, leken de palissade en het bos eromheen stil en verlaten als tevoren. Geen takje bewoog, en nergens verried het blinken van een musketloop de aanwezigheid van onze vijanden.

“Heb je die vent geraakt?” vroeg de kapitein.

“Nee kapitein,” antwoordde Joyce, “ik geloof van niet.”

“De waarheid zeggen is op één na ‘t beste wat je doen kunt,” bromde de kapitein. “Laad zijn geweer, Hawkins. Dokter, hoeveel dacht u dat er aan uw kant waren?”

“Dat weet ik precies,” zei dokter Livesey. “Aan deze kant zijn drie schoten afgevuurd. Ik heb drie flitsen gezien – twee dicht bij elkaar en één meer naar ‘t westen.”

“Drie,” herhaalde de kapitein. “En hoeveel aan uw kant, meneer Trelawney?”

Maar dat was niet zo makkelijk te zeggen. Van de noordkant waren tal van schoten gekomen – zeven, schatte de jonker; acht of negen, dacht Gray. Uit het oosten en het westen was maar één schot gelost Het was dus duidelijk, dat de grote aanval uit het noorden zou komen en dat we aan de andere zijden alleen maar een beetje zouden worden beziggehouden. Maar de kapitein veranderde niets aan de indeling van de posten. Als de muiters over de palissade heen kwamen, zo redeneerde hij, zouden ze zich van elk onbeschermd schietgat meester kunnen maken en ons als ratten kunnen neerschieten in onze eigen versterking.

Maar we kregen niet veel tijd om na te denken, want ineens kwam, met een luid hoezee, een troepje zeerovers uit het bos aan de noordkant aanrennen, recht op de palissade af. Op hetzelfde ogenblik werd uit het bos het vuur opnieuw geopend, en een kogel zinderde door de deuropening en versplinterde het musket van de dokter. De aanvallers klommen als apen over de palissade. De jonker en Gray schoten weer en nog eens; drie man vielen, één voorover binnen de palissade en twee aan de buitenkant. Maar van de laatsten was er één blijkbaar meer geschrokken dan gekwetst, want hij was in een ogenblik weer op de been en verdween tussen de bomen.

Twee hadden er in het stof gebeten, één was er vandoor gegaan, vier hadden vaste voet gekregen binnen onze omheining, en uit de beschutting van het bos onderhielden een man of zeven, acht, blijkbaar elk voorzien van enige musketten, een hevig vuur op het blokhuis, dat echter geen uitwerking had.

De vier die binnen waren gekomen, stormden recht op het gebouw af en schreeuwden uit alle macht, en de mannen buiten achter de bomen schreeuwden terug om hen aan te moedigen. Er vielen verscheidene schoten, maar de schutters waren zo gejaagd, dat blijkbaar niet één doel trof. In een ogenblik waren de vier zeeschuimers de helling op en meteen vielen ze ons aan. Het hoofd van Job Anderson, de bootsman, verscheen voor het middelste schietgat. “Sla d’r op, allemaal – allemaal!” brulde hij.

Op hetzelfde ogenblik greep een andere aanvaller het musket van Hunter bij de loop, rukte het door het schietgat naar buiten, en gaf hem zo’n klap, dat de arme drommel bewusteloos op de vloer zakte. Een derde was onderhand het hele huis omgelopen en verscheen plotseling in de deuropening, waar hij met zijn kortelas de dokter te lijf ging.

Onze positie was volkomen omgedraaid. Een ogenblik tevoren schoten we, zelf verdekt opgesteld, op een vijand die zich moest blootgeven; nu waren wij blootgesteld en konden niets meer terugdoen.

“Naar buiten, mannen, daar hebben we de ruimte om te vechten!” riep de kapitein. “Kortelassen!”

Ik greep een kortelas van de hoop en iemand anders, die er tegelijkertijd een greep, gaf me een snee over de hand, maar ik bespeurde het nauwelijks. Ik vloog de deur uit en naar buiten in het heldere zonlicht. Iemand, ik wist niet wie, liep vlak achter me. Recht voor me zat de dokter de man na die hem had aangevallen, en juist toen ik keek, sloeg hij toe en de zeerover viel op zijn rug met een grote snee over zijn gezicht.

“Naar de andere kant, mannen, om het huis heen!” riep de kapitein, en zelfs in deze herrie merkte ik op dat zijn stem anders klonk.

Werktuiglijk gehoorzaamde ik; ik boog oostwaarts af en stormde met opgeheven kortelas de hoek van het huis om. Het volgende ogenblik stond ik vlak voor Anderson. Hij brulde iets en zijn grote mes flikkerde boven zijn hoofd in de zon. Ik had geen tijd om bang te zijn, maar nog voor de slag neerkwam, sprong ik haastig opzij. Ik struikelde in het mulle zand en rolde hals over kop de helling af.

Toen ik de deur uit stormde, dromden de andere muiters al met man en macht bij de palissade om er een eind aan te maken. Een vent met een rode slaapmuts op en zijn kortelas dwars in zijn mond was er zelfs al bovenop geklommen en had één been eroverheen geslingerd. Welnu, alles had zich in zo korte tijd afgespeeld, dat alles nog net zo was toen ik weer op de been stond; de man met de rode slaapmuts zat nog half op de palissade en een ander keek er net overheen. En toch was in dat enkele ogenblik het gevecht over en de overwinning was aan ons.

Gray, die vlak achter me aan kwam, had de lange bootsman neergeslagen voor hij tijd had gehad om zich te herstellen van zijn vergeefse slag naar mij. Een tweede was neergeschoten terwijl hij door een schietgat heen naar binnen schoot en lag met het rokende pistool nog in de hand te stuiptrekken. Een derde was door de dokter onschadelijk gemaakt – dat had ik gezien. Van de vier die over de palissade waren geklommen, was er nog maar één over, en die was zijn kortelas kwijtgeraakt en klom in doodsangst weer naar buiten.

“Schieten – schieten uit het huis!” riep de dokter. “Terug mannen, dekking zoeken!”

Maar niemand sloeg acht op zijn woorden, er viel geen schot en de laatste aanvaller kwam veilig aan de overkant en verdween met de anderen in het bos. In drie seconden waren al onze vijanden verdwenen, op de vijf na die waren gevallen, vier binnen en één buiten de palissade.

De dokter en Gray en ik renden zo hard we konden naar het beschuttende blokhuis. De overlevenden zouden gauw genoeg terug zijn bij de plek waar ze hun musketten hadden laten liggen en konden dus elk ogenblik het vuur weer openen.

Binnenshuis was inmiddels de rook wat opgetrokken, en we zagen in een oogopslag wat de overwinning ons had gekost. Hunter lag bewusteloos bij zijn schietgat; Joyce lag bij het zijne met een schot door het hoofd en zou nooit weer opstaan, en midden in het vertrek stond de jonker en ondersteunde de kapitein. Ze zagen beiden even bleek.

“De kapitein is gewond,” zei de jonker.

“Zijn ze d’r vandoor?” vroeg de kapitein.

“Voor zover ze konden – en of,” antwoordde de dokter, “maar d’r zijn er vijf die er nooit meer vandoor zullen gaan.”

“Vijf!” riep de kapitein uit. “Mooi, dat gaat de goede kant op. Zij vijf en wij drie, dan staat het nog vier tegen negen. Da’s beter dan toen we begonnen. Toen stonden we zeven tegen negentien, of dat dachten we ten minste, en dat is even erg.”*

Weldra zouden er maar acht muiters over zijn, want de man die door de jonker aan boord van de schoener was geraakt, stierf diezelfde avond aan zijn verwondingen. Maar dat kwamen wij natuurlijk pas achteraf te weten.

VIJFDE BOEK

MIJN AVONTUUR OP ZEE