13

Hoe mijn avontuur begon

Toen ik de volgende morgen aan dek kwam, zag het eiland er heel anders uit dan de avond tevoren. De wind was gaan liggen, maar in de loop van de nacht hadden we goede voortgang gemaakt en we lagen nu stil, ongeveer een halve mijl ten zuidoosten van de lage oostkust. Een grijs bos bedekte een groot deel van het oppervlak. Die gelijkmatige kleur werd wel gebroken door een strook geel zand hier en daar in de laagte en door tal van hoge bomen die boven de andere uitstaken, soms alleen, soms in groepjes, blijkbaar een soort dennenbomen, maar het eentonige grijs overheerste. Boven de boomgroei uit zag ik de toppen van de bergen als kale rotsen. Ze hadden alle een vreemde vorm, Spy-glass Hill, dat een drie-, vierhonderd voet boven de andere uitstak, de vreemdste: aan alle kanten steile hellingen en een afgesneden top, als een voetstuk voor een standbeeld.

Er stond een lange deining en de Hispaniola slingerde zó dat het water door de spuigaten naar binnen liep.

De wereld draaide voor mijn ogen, want hoewel ik tamelijk zeevast was als het schip vaartliep, kon ik dat stilliggen en heen en weer geslingerd worden nooit goed verdragen, vooral niet ‘s-morgens op de nuchtere maag. Of het nu daardoor kwam of door de droefgeestige aanblik van het eiland, weet ik niet, maar het hart zonk mij in de schoenen, en van het eerste ogenblik af kon ik Schateiland niet zien of luchten.

We hadden een eentonig karwei voor de boeg, want er was geen aasje wind, en de boten moesten dus gestreken en bemand worden om het schip over een afstand van drie, vier mijl, de hoek van het eiland om, door de nauwe toegang naar de ligplaats achter Skeleton island te loodsen. Ik bood me aan als vrijwilliger voor een van de boten, ofschoon ik daar natuurlijk niets te maken had. De hitte was drukkend en de bemanning kankerde hevig. Anderson voerde bevel over mijn boot en in plaats van de orde onder zijn mannen te handhaven, kankerde hij het hardst van allen.

Dat leek mij een kwaad teken, want tot nu toe hadden de mannen altijd kwiek en gewillig hun werk gedaan, maar alleen al het zien van het eiland had de tucht doen verslappen. Heel de tijd dat we binnenliepen, stond Long John naast de roerganger en gaf roercommando’s. Hij kende het vaarwater als de palm van zijn hand, en hoewel de man aan het lood overal meer water peilde dan er op de kaart stond, aarzelde John nooit een ogenblik.

“Bij eb staat hier een sterke stroom,” zei hij, “en deze vaargeul is om zo te zeggen met de schop uitgegraven.”

We kwamen voor anker precies op de plaats waar op de kaart het anker stond, ongeveer een derde mijl van Skeleton island en even ver van de kust van het grote eiland verwijderd. De bodem bestond uit schoon zand. Toen ons anker neerplonsde, stoven er wolken van krijsende vogels op en cirkelden over de bossen, maar het duurde geen minuut, of ze waren weer neergestreken en alles was even stil als tevoren.

Onze ligplaats was helemaal ingesloten, met bos aan alle kantelde bomen stonden tot aan de hoogwaterlijn. De kust was over het algemeen vlak en de heuveltoppen in de verte stonden rondom als in een circus, hier een, daar een. We lagen dus als in een vijver, en daarin kwamen twee riviertjes uit, of liever twee moerassen; rondom dat deel van de kust was de kleur van het gebladerte gifgroen. Van het schip af konden we van het huis of de palissade niets zien, en als we de kaart niet hadden gehad, zouden we hebben kunnen denken dat wij de eersten waren die daar ankerden sinds het eiland uit de zee was opgerezen.

Er hing een typische lucht van stilstaand water over de ankerplaats, een lucht van vochtig blad en rottende boomstronken. Ik zag de dokter snuiven, als iemand die een bedorven ei voorgezet krijgt.

“Van schatten heb ik geen verstand,” zei hij, “maar ik wil mijn pruik eronder verwedden dat er hier koorts zit.”

Was het gedrag van de mannen in de boten al verontrustend geweest, toen ze weer aan boord waren, werd het bepaald dreigend. Ze lagen languit op het dek en praatten grommend met elkaar. De kleinste order werd met zwarte gezichten ontvangen en mopperend en slecht uitgevoerd. Zelfs de betrouwbare mannen werden blijkbaar door de algemene onwil aangestoken, want geen van hen gaf de anderen een goed voorbeeld. Het was duidelijk dat de muiterij als een donderwolk boven ons hoofd hing. En niet alleen wij van de kajuit bespeurden het gevaar. Long John sloofde zich uit, ging van groep tot groep, gaf iedereen goede raad en toonde een voorbeeld van goede wil, zoals men van niemand beter zou kunnen verlangen. Hij overtrof zichzelf in gewilligheid en beleefdheid; hij was een en al glimlach voor iedereen.

Van alle sombere voortekenen van die sombere middag was de zichtbare ongerustheid van Long John wel het ergste. Wij hielden krijgsraad in de kajuit.

“Meneer,” zei de kaptein, “als ik nog één bevel geef, hebben we de poppen aan ‘t dansen. Kijk, de zaak zit zo. Ik krijg een grote mond bij elke opdracht die ik geef. Nou, als ik wat terugzeg, vliegen ze me aan en dan heb je ‘t gegooi in de glazen, en doe ik het niet, dan snapt Silver dat daar wat achter zit en dan kunnen we ons ook wel opschrijven. Er is maar één man op wie we kunnen rekenen.”

“En dat is?” vroeg de jonker.

“Silver,” antwoordde de kaptein, “want hij is er even hard op gebrand, om ze tot bedaren te krijgen als u en ik. Wat we op ‘t ogenblik hebben, is geen opstand, alleen maar een boze bui. Als Silver de kans kreeg, zou hij die zo uit hun hoofd praten, en daarom stel ik voor: gééf hem de kans. Laten we ze vanmiddag permissie geven om aan wal te gaan. Gaan ze allemaal, goed, dan richten wij ons in voor de verdediging en houden ‘t schip bezet. Gaan ze geen van allen, dan verschansen wij ons in de kajuit, en God moge ons goed recht dan beschermen. Als een deel gaat, zullen die zo mak als lammetjes zijn als Silver ze weer aan boord brengt, let op mijn woorden.”

Zo werd besloten. Aan de betrouwbare mannen werden geladen pistolen uitgereikt; Hunter, Joyce en Redruth werden in vertrouwen genomen en namen het nieuws met minder verbazing op dan we hadden verwacht. En de kaptein begaf zich aan dek en sprak de bemanning toe.

“Jongens,” zei hij, “het is een warme dag geweest en we zijn allemaal moe en een beetje uit ons doen. ‘t Zal niemand kwaad doen als ie zich aan wal wat gaat vertreden; de boten liggen nog te water, jullie kunnen er gebruik van maken, en wie wil, kan voor de rest van de middag aan land gaan. Een half uur voor zonsondergang zal ik een schot laten lossen.”

Ik denk dat de sufferds zich hebben voorgesteld dat ze hun benen zouden breken over de schatten zodra ze voet aan wal hadden gezet, want in een ogenblik was hun boze bui vergeten en ze riepen zo uitbundig “hoera!” dat het tegen de verre heuvels weerkaatste en de vogels opnieuw opvlogen en krijsend om de ankerplaats zwierden.

De kapitein was wel zo verstandig zich niet meer te laten zien. Hij was in een ogenblik verdwenen en liet het aan Silver over het tochtje te organiseren. Die besliste, na wat heen en weer gepraat, dat er zes man aan boord zouden blijven. De overige dertien, Silver inbegrepen, gingen in de boten.

Op dat ogenblik kreeg ik voor het eerst een van die gekke ideeën, die er tenslotte veel toe hebben bijgedragen ons leven te redden. Als Silver zes man achterliet, was het duidelijk dat de onzen niet het schip konden bezetten, maar omdat het er maar zes waren, was het even duidelijk dat die van de kajuit het op het ogenblik wel zonder mijn hulp konden stellen. Meteen bedacht ik dat ik best mee aan land kon gaan. In een wip was ik over boord geglipt en weggedoken in de voorplecht van de dichtstbijzijnde boot, en bijna op hetzelfde ogenblik stak deze af. Niemand lette op me, alleen de man aan de voorste riem zei: “Ben jij dat, Jim? Hou je kop omlaag.” Maar Silver, die in de andere boot zat, keek ineens om en riep of ik daar was, en toen begon ik meteen al spijt te krijgen van wat ik had gedaan.

Maar ik zat nou eenmaal al in de boot, en terug kon ik niet meer. Ik keek om me heen, en zag dat de andere boot niet ver van ons af was. De mannen trokken enthousiast aan de riemen, en het eiland kwam steeds dichterbij.

De roeiers hielden een wedstrijd welke boot het eerst aan het strand zou zijn, maar de boot waar ik in was, had een kleine voorsprong en was lichter én beter bemand. Daardoor schoot ze ver voor de andere uit, en de boeg was al tussen de bomen aan de kant vastgeraakt, en ik had een tak gegrepen en had me aan de wal geslingerd en was het dichtstbijzijnde bosje ingerend, toen Silver en de rest nog een kleine honderd meter achter waren.

“Jim! Jim!” hoorde ik hem roepen.

Maar men kan zich wel voorstellen dat ik daar geen acht op sloeg; ik sprong, dook weg, brak door het struikgewas en liep recht mijn neus achterna tot ik niet meer lopen kon.