14

De eerste slachtoffers

Ik was zo blij dat ik aan Long John was ontkomen, dat ik weer een beetje plezier in het leven begon te krijgen en met belangstelling rondkeek in het wonderlijke land waar ik terecht was gekomen.

Ik was een moerassig stuk land overgestoken, vol wilgen, biezen en andere moerasgewassen en grillige bomen die ik niet kende, en stond nu aan de rand van een golvend open terrein, ongeveer een mijl lang, zandgrond met een paar pijnbomen hier en daar en een groot aantal bomen met verwrongen takken, die wat hun groei betreft wel wat op eiken leken, maar bleker van blad waren, meer als wilgen. Aan de andere kant van die vlakte rees een van de heuvels, die met de twee grillige ruige toppen, steil op in het stralende zonlicht. Voor het eerst voelde ik de vreugde van de ontdekkingsreiziger in een onbekend land. Het eiland was onbewoond, mijn scheepsmakkers had ik achter me gelaten, vóór me was geen ander leven dan dat van gedierte. Ik dwaalde tussen de bomen door. Hier en daar bloeiden planten die ik niet kende; elders zag ik slangen, en een stak zijn kop op van een rotswand en blies naar me met een geluid dat wel leek op het snorren van een tol. Ik had er geen vermoeden van dat het geluid afkomstig was van de beruchte ratelslang.

Vervolgens kwam ik bij een dicht bosje van de bomen die op eiken leken – later hoorde ik, dat het inderdaad een soort altijd groen blijvende eik was – die als braamstruiken laag over het zand groeiden, met de takken grillig door elkaar gestrengeld en een gebladerte zo dicht als een dak. Het bosje spreidde zich van de top van een van de lage zandduinen uit en verbreedde zich tot het de rand van het brede, met riet begroeide moeras bereikte, waardoor het dichtstbijzijnde van de twee riviertjes lijzig traag naar de ankerplaats vloeide. Het moeras lag te dampen in de felle zon en de omtrekken van Spy-glass Hill trilden door de nevel.

Eensklaps begon het te leven tussen de biezen. Een wilde eend vloog kwakend op, een tweede volgde en weldra zwermde er een wolk van vogels krijsend in de lucht boven het moeras. Ik leidde daaruit onmiddellijk af dat een paar van mijn scheepsmakkers langs de rand van het broekland* naderbij kwamen en daarin vergiste ik me niet, want al gauw hoorde ik in de verte een zware mannenstem, eerst nog zwak, maar toen luider en dichterbij.

Broekland: drassig land.

De angst vloog me weer aan en ik kroop weg onder het gebladerte van de dichtstbijzijnde eik, waar ik ineengedoken bleef luisteren en me zo stil hield als een muis.

Een tweede stem gaf antwoord; toen begon de eerste weer, waarin ik nu de stem van Silver herkende. Ik begon te beseffen wat mijn taak was: nu ik eenmaal het waagstuk had bestaan met deze bandieten aan wal te gaan, was het minste dat ik kon doen hun beraadslagingen afluisteren. Onder beschutting van het laag groeiende gewas probeerde ik de mannen zo dicht mogelijk te naderen.

Op handen en voeten kroop ik voort en naderde gestaag, tot ik ten slotte door een kleine opening in het gebladerte een duidelijk overzicht had over een groen valleitje aan de rand van het moeras, geheel door bomen ingesloten, waar Silver en een ander lid van de bemanning in gesprek stonden.

Ze stonden in de volle zon. Silver had zijn hoed naast zich op de grond laten vallen en zijn breed, glad, blond gelaat, glimmend van de hitte, was op de ander gericht, alsof hij bij hem ergens op aandrong.

“Maat,” zei hij, “t is dat ik je een kerel van goud vind – van goud, daar kun je donder op zeggen. Als ik niet zo’n hart voor je had, dacht je dat ik dan hier zou staan en je zou waarschuwen? ‘t Is allemaal in kannen en kruiken, je kunt er niks meer aan af of toe doen. Ik vertel het je, omdat ik je leven wil redden, en als een van die wildemannen d’r wat van wist, wat zou er dan van mij terechtkomen, Tom – dat moet je me nou es vertellen.”

“Silver,” zei de andere man – ik merkte op dat hij niet alleen een hoogrode kleur had, maar ook zo schor als een kraai was en dat zijn stem trilde als een strak gespannen touw – “Silver, je bent niet jong meer en je bent een fatsoenlijke kerel, of je hebt tenminste een fatsoenlijke naam, je hebt centen, en je bent niet bang uitgevallen. En wou jij me nu vertellen dat jij je had laten verleiden om met zulk tuig mee te doen? Dat geloof ik niet. Zo waarachtig as God me ziet, ik laat me eerder de hand afkappen. Eer dat ik wat doe dat tegen God en zijn gebod ingaat  – ”

Een geluid onderbrak hem…een afgrijselijke, lang aanhoudende gil. De rotsen van Spy-glass Hill weerkaatsten die gil wel twintig maal, alle moerasvogels stegen weer op en verduisterden de hemel met hun gonzende zwerm en lang daarna, toen de stilte weer heerste en slechts het ruisen van weer neerstrijkende vogels en het dreunen van de branding in de verte de loomheid van de tropische middag verstoorde, klonk die gil nog in mij na.

Tom was bij dat geluid opgesprongen als een paard dat de sporen krijgt, maar Silver had geen spier van zijn gezicht vertrokken. Hij bleef staan waar hij stond, steunde licht op zijn kruk en keek zijn makker aan als een slang die gereed ligt om toe te schieten.

“John!” zei de matroos en strekte zijn hand uit.

“Handen thuis!” schreeuwde Silver en sprong achteruit met de snelheid en behendigheid van een geoefende gymnast.

“Ik zal m’n handen thuishouden als je dat liever hebt, John Silver,” zei de ander. “Dat je bang voor me bent, komt alleen van je slechte geweten. Maar zeg me in godsnaam: wat was dat?”

“Dat?” zei Silver, een en al glimlach, maar meer op zijn hoede dan ooit. Zijn ogen stonden als speldenknoppen in zijn ronde gezicht, maar glinsterden als glazen kralen. “Dat? Dat zal Alan wel zijn, denk ik.”

Toen hij dat hoorde, stoof Tom op als een held.

“Alan!” riep hij. “Dan mag God zijn ziel genadig zijn – hij was een goed zeeman. En wat jou betreft, John Silver, we zijn lang goeie maats geweest, maar nu ben je mijn maat niet meer. Als ik dood moet, dan zal ik in elk geval een eerlijke dood vinden. Jij hebt Alan laten vermoorden, hè? Vermoord mij dan ook maar, als je kunt. Maar je hebt me nog niet!”

Met deze woorden draaide de dappere kerel de kok de rug toe en sloeg de weg naar het strand in. Maar hij zou niet ver komen.

Met een kreet greep John zich vast aan een boomtak, rukte de kruk onder zijn arm uit en slingerde dat logge werptuig tuimelend door de lucht. Het trof de ongelukkige Tom met de punt midden in de rug, tussen de schouders en hij viel kreunend neer. Lenig als een aap, hoewel hij maar één been had en geen kruk, sprong Silver het volgende ogenblik boven op hem en stak zijn mes tot tweemaal toe in het weerloze lichaam.

Ik weet niet precies wat er met je gebeurt als je flauwvalt, maar ik weet wel dat het volgende ogenblik de hele wereld draaide in een wervelende mist; Silver en de vogels en de hoge top van Spy-glass Hill tolden voor mijn ogen rond en om en in mijn oren luidden veel klokken en galmden verre stemmen.

Toen ik weer bijkwam, stond het monster met zijn kruk onder de arm en de hoed op het hoofd. Vlak voor hem lag Tom bewegingloos op het gras, maar de moordenaar keek niet naar hem om en veegde zorgvuldig zijn met bloed besmeurd mes aan een toefje gras af. Verder was er niets veranderd; de zon scheen nog altijd genadeloos op het dampende moeras en op de hoge bergtop, en ik had moeite te geloven dat er werkelijk een moord was gepleegd en dat een ogenblik tevoren voor mijn ogen een mensenleven wreedaardig was afgesneden.

Maar nu stak John zijn hand in zijn zak, haalde een fluitje te voorschijn en blies een schel signaal van een paar tonen, telkens herhaald. Wat dat signaal betekende, wist ik natuurlijk niet, maar het joeg me dodelijke angst aan. Natuurlijk zouden er nu meer kerels komen. Als ze me eens ontdekten? Ze hadden nu al twee van de betrouwbare mensen vermoord; zou ik niet na Tom en Alan de derde zijn?

Ik begon me uit het struikgewas los te maken en kroop met de meeste spoed en zo stil mogelijk terug naar het meer open gedeelte van het bos. Onderhand hoorde ik hoe de oude boekanier en zijn makkers elkander toeriepen, en die geluiden, die voor mij gevaar betekenden, schonken me vleugels. Ik rende maar steeds door zonder erop te letten waarheen, en ik was in de buurt gekomen van de heuvel met twee toppen en in een deel van het eiland waar de altijd groene eiken verder van elkaar stonden en in gedaante en afmetingen meer het karakter hadden van bomen in een bos. Daar tussendoor stonden wat pijnbomen verspreid, sommige vijftig voet hoog, andere dichter bij de zeventig. De lucht was er ook frisser dan beneden bij het broekland.

En hier deed een nieuwe schrik me met bonzend hart stilstaan.