33
De val van een leidei
Nooit namen de zaken zo snel een keer. Elk van de zes mannen stond als door de bliksem getroffen, maar Silver had zich bijna ogenblikkelijk hersteld. Heel zijn denken en voelen was op dat geld gericht geweest; als een windhond op zijn prooi, zo was hij erop afgestoven; in een seconde was hij tot staan gebracht, maar hij raakte de kluts niet kwijt; hij was meteen weer bedaard en had zijn plannen gewijzigd nog vóór de anderen tijd hadden gehad om hun teleurstelling te beseffen.
“Hier, Jim,” fluisterde hij, “pak aan, en pas op, nou komt het.”
Hij reikte mij een dubbelloops pistool toe.
Meteen begon hij zonder gerucht naar het noorden om te lopen, zodat we in een paar passen de kuil tussen ons en de andere vijf in hadden. Toen keek hij me aan en knikte, alsof hij wilde zeggen: ‘Nu liggen we in de lij’ – een opvatting waar ik het alleen maar mee eens kon zijn. Maar hoewel hij bepaald vriendschappelijk deed, wekte zijn onophoudelijk veranderen bij mij zo’n weerzin, dat ik niet kon nalaten hem toe te bijten: “Zo, dus je hebt alweer de andere partij gekozen!”
Hij had geen tijd meer om te antwoorden. Vloekend en schreeuwend sprongen de zeerovers de een na de ander in de kuil. Ze begonnen met hun vingers in het zand te graven en gooiden de planken opzij. Morgan vond een goudstuk. Hij hield het omhoog en spuwde letterlijk een reeks van vloeken uit. Het was een tweeguinjestuk en gedurende tien of vijftien seconden ging het van hand tot hand.
“Twee guinjes!” brulde Merry en zwaaide het voor Silver heen en weer. “Dat zijn zeker die zevenhonderdduizend pond van jou, hè? Jij bent de man die er voor zorgt dat het voor mekaar komt, hè? Jij verprutst nooit wat, hè, grote kaffer die je bent!”
“Graaf nog es een beetje dieper, jongens,” zei Silver, zo koelbloedig en onbeschaamd als hij alleen dat kon. “Het zou me niks verwonderen als je nog een paar wilde aardappels vond.”
“Wilde aardappels!” gilde Merry. “Hoor je dat, jongens? Ik zal je ‘s wat zeggen: die vent heeft het de hele tijd al geweten. Moet je z’n smoel zien – daar staat het op geschreven.”
“Zo, Merry,” zei Silver rustig, “solliciteer je alweer naar kaptein? Je bent een doorzetter, dat moet ik zeggen.”
Maar deze keer waren ze allemaal op de hand van Merry. Haastig begonnen ze uit de kuil te krabbelen, af en toe keek er een woedend om. Eén ding was gelukkig voor ons, merkte ik op: ze klommen allemaal naar boven aan de andere kant dan waar Silver en ik waren. Daar stonden we nu, twee aan de ene kant, vijf aan de andere; tussen ons in was de kuil en niemand durfde de eerste slag toe te brengen. Silver verroerde zich niet; hij stond kaarsrecht op zijn kruk geleund en sloeg ze gade en was zo koelbloedig als ooit. Dapper was hij, daar viel niets aan af te dingen.
Ten slotte scheen Merry te denken, dat een kleine toespraak de zaak misschien op gang zou kunnen brengen.
“Jongens,” zei hij, “zij zijn met hun beiden; de een is die poot die ons hier naartoe heeft gesleept en met z’n stommigheid ons in de nesten heeft gebracht, en de ander is die snotjongen die ik het hart uit z’n lijf wil trekken. Nou, jongens – ”
Hij verhief zijn stem en stak zijn arm omhoog en was klaarblijkelijk van plan de anderen tot de aanval te voeren. Maar juist op dat ogenblik – pang! pang! pang! – daar knalden drie musketschoten uit het dichte bosje. Merry tuimelde voorover in de kuil; de man met het verband om zijn hoofd draaide als een tol rond en viel languit opzij, waar hij stuiptrekkend bleef liggen, en de andere drie keerden zich om en liepen wat ze konden.
In minder dan een oogwenk had Long John de beide lopen van een pistool afgeschoten op Merry, die onder in de kuil lag te spartelen, en toen de man in zijn laatste stuiptrekkingen de ogen naar hem opsloeg, zei hij: “Ziezo, George, daar zul je wel genoeg aan hebben.”
Op hetzelfde ogenblik kwamen de dokter, Gray en Ben Gunn met nog rokende musketten tussen de muskaatbomen te voorschijn en voegden zich bij ons.
“Vooruit!” riep de dokter. “Lopen, jongens! We moeten ze de weg naar de boten afsnijden.”
We zetten er een geweldige vaart in en stormden soms tot aan de borst door de struiken heen. En wat deed die Silver z’n best om ons bij te houden. Wat hij presteerde, al springende op zijn kruk tot de spieren van zijn borst dreigden te zullen scheuren, dat zou een gezond man hem nooit hebben nagedaan, dat zegt de dokter ook. Toch was hij al een dertig meter bij ons achter en hij was bijna gestikt toen we de rand van de helling hadden bereikt.
“Dokter!” riep hij. “Kijk daar es! ‘t Hoeft niet meer!”
Inderdaad, we hoefden ons niet meer te haasten. Op een meer open stuk van het tafelland konden we de drie overlevenden nog altijd in dezelfde richting zien hollen als waarin ze waren vertrokken, recht op Mizzenmast Hill af. Wij waren al tussen hen en de boten, en dus gingen we zitten om adem te scheppen, terwijl Long John langzaam naar ons toekwam en zijn gezicht afveegde.
“Wel bedankt, dokter,” zei hij. “U was maar net op tijd, geloof ik, anders had ‘t er voor mij en Hawkins lelijk voorgestaan.” En tegen Ben Gunn: “Dus jij was het! Nou, jij bent een mooie, dat moet ik zeggen.”
“Ja, ik ben het, Ben Gunn,” antwoordde de matroos. Hij kronkelde zich als een aal in zijn verlegenheid. Na een lange pauze voegde hij er aan toe: “En hoe is het nou met jou, Silver?”
“Ben, Ben,” mompelde Silver, “dat jij me te grazen hebt gehad!”
De dokter stuurde Gray terug om een van de houwelen te halen, die de muiters bij hun overhaaste vlucht in de steek hadden gelaten, en wat later, toen we op ons gemak afdaalden naar waar de boten lagen, vertelde hij in korte bewoordingen wat er gebeurd was. Silver luisterde met de grootste belangstelling naar het verhaal en Ben Gunn, de halve idioot, was de held van het begin tot het eind. Ben had op zijn lange, eenzame omzwervingen over het eiland het geraamte gevonden; hij was ook degene geweest die het geplunderd had; hij had de schat gevonden en opgegraven (de gebroken steel in de kuil was van zijn houweel); hij had in veel vermoeiende tochten alles op zijn rug getorst van de pijnboom naar een hol in de berg met twee toppen op de noordoosthoek van het eiland, en daar had de schat veilig gelegen sinds twee maanden voordat de Hispaniola bij het eiland kwam.
Toen de dokter de middag na de aanval dit geheim uit hem had gekregen, en toen hij de volgende morgen de ankerplaats verlaten had gezien, was hij naar Silver gegaan, had hem de kaart gegeven, die nu toch waardeloos was – had hem de voorraad levensmiddelen gegeven, want het hol van Ben Gunn was welvoorzien van geitenvlees dat hij zelf had ingezouten – had hem alles gegeven om maar veilig uit de palissade te kunnen vertrekken naar de heuvel met twee toppen, waar ze gevrijwaard waren van malaria en een oogje op de schat konden houden.
“Wat jou betreft, Jim,” zei hij, “ik vond het ellendig genoeg, maar ik moest doen wat me het beste leek voor degenen die op hun post waren gebleven, en wie z’n schuld was het dat jij daar niet bij hoorde?”
Toen hij die morgen ontdekt had, dat ik ook zou worden betrokken bij de afschuwelijke verrassing die hij de muiters had bereid, was hij in één ren naar het hol gedraafd. Daar had hij de jonker achtergelaten om op de kapitein te passen, en zelf had hij Gray en Ben Gunn meegenomen en was op weg gegaan, schuin het eiland over, om klaar te staan bij de pijnboom. Weldra was het hem echter duidelijk geworden dat wij een voorsprong hadden en toen was Ben Gunn, die vlug ter been was, vooruitgestuurd om in z’n eentje zijn best te doen. Hij had de inval gekregen op het bijgeloof van zijn voormalige scheepsmakkers te werken, en daarmee in zover succes gehad dat Gray en de dokter het bosje hadden bereikt en al in hinderlaag hadden gelegen vóór de komst van de schatzoekers.
“Ha!” zei Silver, “Het was maar gelukkig voor me dat ik Hawkins bij me had. Als ik alleen was geweest, had u me in mootjes laten snijden, dokter, en u had u d’r niks van aangetrokken.”
“Geen steek,” zei dokter Livesey opgewekt.
Intussen hadden we de boten bereikt. De dokter sloeg er één van stuk met het houweel; vervolgens stapten we allemaal in de andere en staken in zee teneinde om het eiland heen naar de North Inlet te roeien.
Dat was een tocht van acht, negen mijl. Silver was halfdood van vermoeidheid, maar hij werd net zo goed als wij allemaal aan een riem gezet, en weldra schoten we over een kalme zee flink op. We liepen het kanaal uit en rondden de zuidoosthoek van het eiland, waar we vier dagen te voren de Hispaniola omheen gevaren hadden.
Toen we voorbij de heuvel met twee toppen kwamen, konden we de zwarte ingang van het hol van Ben Gunn zien. Vlak daarbij stond iemand op een musket geleund. Dat was de jonker; we wuifden met een zakdoek en gaven hem drie hoeraatjes, en Silver juichte net zo hard mee.
Drie mijl verder, net in de ingang van de North Inlet, wat kwamen we daar tegen? De Hispaniola, die in z’n eentje aan het kruisen was gegaan. De laatste vloed had de schoener vlot gemaakt, en als er veel wind had gestaan, of een sterke getijstroom zoals in de zuidelijke ankerplaats, dan hadden we het schip nooit teruggezien of het was reddeloos gestrand. Nu was er weinig schade aangericht, afgezien van het vernielde grootzeil. We brachten een nieuw anker uit en lieten het in drie meter water vallen. Daarna roeiden we weer met ons allen buitenom naar de Rum Cove, dat was de dichtstbijzijnde landingsplaats om bij de schatkamer van Ben Gunn te komen, en vervolgens keerde Gray alleen met de sloep terug naar de Hispaniola, waar hij als wacht de nacht zou doorbrengen.
Van het strand liep de kust zacht glooiend op naar de ingang van het hol. Bovenaan stond de jonker op ons te wachten. Tegen mij was hij hartelijk en welwillend; hij zei niets van mijn escapade, geen blaam en geen lof. Toen Silver hem beleefd groette, kreeg hij een kleur.
“John Silver,” zei hij, “je bent een ontzaglijke schurk en bedrieger – een monsterlijke bedrieger. De dokter heeft me gezegd dat ik je niet moet laten vervolgen. Goed, ik zal het niet doen. Maar de doden hangen om je nek als molenstenen, man!”
“Dank u beleefd, meneer,” zei Long John.
“Waag het niet om me te bedanken!” riep de jonker uit. “Ik verzaak mijn plicht op een afschuwelijke manier. Schiet op!”
Toen gingen we allen het hol binnen. Het was er ruim en luchtig; er waren een bron en een vijvertje met helder water, waar varens overheen groeiden. De vloer bestond uit zand. Bij een groot vuur lag kapitein Smollett, en ver in een hoek, waar de gloed van het vuur slechts een schemerig flikkerend licht verspreidde, zag ik grote hopen munten liggen en vierkante stapels gouden staven. Dat was de schat van Flint die we van zo ver waren komen zoeken en die nu al aan zeventien man van de Hispaniola het leven had gekost. Hoeveel bloed en smart, hoeveel goede schepen er voor naar de kelder waren gejaagd, hoeveel dappere kerels geblinddoekt van de plank hadden moeten lopen, hoeveel kruit en kogels, hoeveel schande en leugens en wreedheid dit alles had gevergd – misschien kon geen mens ter wereld dat meer zeggen. En toch waren er nog drie op dat eiland: Silver, de oude Morgan en Ben Gunn, die elk hun aandeel in die misdaden hadden gehad, in de vergeefse hoop een aandeel te hebben in de beloning.
“Kom binnen, Jim,” zei de kapitein. “Je bent een beste jongen in je soort, maar ‘t lijkt me beter dat wij maar niet meer samen gaan varen. Je bent me te veel een geboren gelukskind. Ben jij daar, John Silver? Wat kom jij hier doen?”
“Me weer present melden, kaptein,” antwoordde Silver.
“Hm,” zei de kapitein, en dat was alles wat hij zei.
Wat heb ik die avond gegeten, met al mijn vrienden om me heen, en wat een heerlijk maal hadden we van het gezouten geitenvlees van Ben Gunn en lekkernijen en een fles oude wijn van de Hispaniola. Ik weet zeker dat er nooit vrolijker of gelukkiger mensen bij elkaar hebben gezeten. En een beetje achteraf zat Silver, bijna buiten de lichtkring van het vuur, maar hij at met smaak, sprong meteen op als er iets nodig was, lachte zelfs bescheiden mee als wij lachten – dezelfde vriendelijke, beleefde, onderdanige zeeman van de uitreis.