23
Aflopend tij
Het bootje was, zoals ik ruimschoots te weten zou komen voor ik er weer uit kon stappen, een heel veilig vaartuig voor iemand van mijn grootte en gewicht. Het dreef goed en lag vast op het water bij hoge zee, maar het was onhandelbaar scheef en dwarsdraads. Je kon doen wat je wilde, maar het ding dreef altijd meer af dan het vooruitkwam en het vertoonde een hardnekkige voorkeur steeds maar in de rondte te draaien. Het draaide alle kanten uit behalve die waar ik heen moest en ik ben ervan overtuigd dat ik het schip nooit gehaald zou hebben, als het getij niet had meegewerkt. Het geluk wilde dat, hoe ik ook peddelde, de ebstroom me meevoerde, en daar de Hispaniola precies in de goede richting lag, kon ik niet missen.
Eerst doemde het schip voor me op als een vlek die nog zwarter was dan de duisternis, toen begonnen de vormen van rondhouten en romp zich af te tekenen en een ogenblik later had ik me aan de ankertros vastgegrepen. De tros stond zo strak als een snaar; de stroom was zo sterk, dat het schip op zijn anker reed. In de duisternis hoorde ik het water aan alle kanten langs de romp stromen, ruisend en kabbelend als een bergbeek. Eén snee met mijn matrozenmes en de Hispaniola zou met een vaartje op drift gaan. Meteen nam ik een besluit, haalde mijn mes te voorschijn, opende het met de tanden en sneed de ene streng na de andere door, tot het schip nog maar door twee strengen werd vastgehouden. Daarop lag ik stil en wachtte tot een volgend zuchtje wind opnieuw de spanning op de tros zou verminderen.
Intussen had ik aldoor luide stemmen in de kajuit gehoord.
De ene stem herkende ik als die van de bootsmansmaat, Israël Hands, die in vroeger tijden kanonnier was geweest bij Flint. De andere was natuurlijk van mijn vriend met de rode slaapmuts. Beide mannen waren blijkbaar sterk onder de invloed van drank. Maar ze waren niet alleen aangeschoten: het was ook duidelijk dat ze woedend waren. Het hagelde vloeken in de kajuit en telkens kwam er zo’n uitbarsting dat ik dacht: nu slaan ze erop los. Maar dan bedaarde de twist weer, de stemmen bromden een poosje wat minder luid, tot er een volgende uitbarsting kwam, die eveneens op niets uitliep.
Aan land kon ik de gloed van het grote kampvuur warm tussen de bomen langs de waterlijn zien schijnen. Iemand zong een oud, eentonig zeemansliedje. Ik had het op reis al meer dan eens gehoord en herinnerde me de woorden:
En het schip zeilde uit met een zeventig man,
maar d’r kwam er maar eentje behouden van an…
Ten slotte kwam de bries; de schoener werd opzij gedreven, ik voelde de tros weer slapper worden en met een flinke krachtsinspanning sneed ik de laatste vezels door.
De wind had maar weinig vat op mijn kleine bootje, en ik werd meteen tegen de boeg van de Hispaniola aangesleurd. Op hetzelfde ogenblik begon de schoener te draaien en kwam langzaam dwars op de stroom te liggen.
Ik zwoegde als een bezetene, want ik verwachtte ieder ogenblik dat mijn bootje zou vollopen, en omdat ik geen kans zag het ding rechtstreeks af te stoten, werkte ik me langszij van de schoener naar achteren. Ten slotte kwam ik vrij van mijn gevaarlijke buurman, en juist toen ik de laatste duw gaf, raakten mijn handen een eind touw dat achteruit over boord hing. Meteen greep ik het vast.
Waarom ik dat deed, kan ik moeilijk zeggen. Het eerste ogenblik was het een instinctieve beweging, maar zodra ik het in handen had en voelde dat het vast zat, begon mijn nieuwsgierigheid de overhand te krijgen en besloot ik een kijkje door het kajuitsraam te nemen. Hand over hand palmde ik mezelf in, en toen ik dacht dat de afstand klein genoeg was, kwam ik met groot gevaar halverwege overeind en kon toen de zoldering en een stukje van het inwendige van de kajuit zien.
Intussen hadden de schoener en zijn volgbootje een aardige vaart gekregen, we gleden snel door het water en waren al gelijk gekomen met het kampvuur. Het schip praatte, zoals de zeelui zeggen; het praatte luid en sneed door de talloze golfjes met een onophoudelijk klaterend geruis, en zolang ik met mijn ogen nog niet boven de vensterbank uitkwam, kon ik maar niet begrijpen hoe het mogelijk was dat de wachtslui geen onraad bespeurden. Maar één blik was voldoende: het was de enige blik die ik van mijn wankele plaats af eraan durfde wagen. Ik zag Hands en zijn metgezel in een worsteling op leven en dood, elk met de hand aan de ander zijn strot.
Ik liet me weer op de roeibank zakken; het was geen ogenblik te vroeg, want ik was bijna overboord gevallen. Het eerste ogenblik zag ik nog aldoor die twee van woede vertrokken paarsrode gezichten voor me die daar onder de walmende lantaarn heen en weer zwaaiden, en ik deed mijn ogen dicht om ze weer vertrouwd te maken met de duisternis.
Er was ten slotte een eind gekomen aan het eindeloze lied, en het hele gedunde troepje om het kampvuur had het refrein aangeheven, dat ik zo vaak had gehoord:
Op de dooie z’n scheepskist zat zeventien man
Johoho, en een goeie fles rum!
De rest daar wist enkel de duvel wat van
Johoho, en een goeie fles rum!
Ik dacht er juist aan, hoe druk de duivel en de rum op dat ogenblik in de kajuit van de Hispaniola bezig waren, toen ik werd opgeschrikt door een plotselinge schuiver van mijn bootje. Op hetzelfde ogenblik gierde het zwaar en scheen van koers te veranderen. De snelheid was daarbij aanzienlijk toegenomen. Onmiddellijk sloeg ik de ogen op. Aan alle kanten zag ik golfjes die met een scherp, knetterend geluid schuimend omkrulden. Ook de Hispaniola, een paar meter voor me uit – ik dobberde nog altijd in het kielzog van de schoener – scheen te haperen in zijn koers en ik zag zijn rondhouten even zwaaien tegen de zwarte sluier van de nacht. Ja, toen ik beter toekeek, kreeg ik de overtuiging dat ook het schip in zuidelijke richting draaide.
Ik keek achterom en het hart bonsde me in het lijf. Daar, recht achter me, was de gloed van het kampvuur. De stroom had een rechte hoek gemaakt en de grote schoener en het kleine bootje meegevoerd; steeds sneller, steeds hoger dansend, steeds luider door de golven bekabbeld, tolde het door de engte naar de open zee. Bijna op hetzelfde ogenblik volgden aan boord twee kreten vlak op elkaar, ik hoorde voeten tegen de trap naar het achterdek oprennen en ik begreep dat de beide dronkelappen eindelijk opgeschrikt waren in hun gevecht en besef hadden gekregen van de hachelijke toestand waarin ze zich bevonden.
Ik ging plat op de bodem van dat ellendige bootje liggen en beval mijn ziel in de handen van mijn Schepper. Ik was ervan overtuigd dat we aan het einde van de zeestraat in een kokende branding terecht zouden komen en dat het dan heel gauw uit zou zijn met mijn moeilijkheden, en hoewel ik de gedachte aan de dood misschien wel kon verdragen, kon ik hem niet recht aankijken terwijl hij naderde.
Urenlang moet ik zo hebben gelegen, voortdurend op en neer geslingerd door de golven. In mijn notendop, die deinde en draaide op de golven, lag ik en droomde van thuis en de Admiral Benbow.