25

Ik haal de zeeroversvlag neer

Nauwelijks zat ik goed en wel op de boegspriet, of de jager klapperde en viel aan de andere kant bol met een knal als een kanonschot. Onder de tegengestelde druk trilde de schoener tot in zijn kiel, maar de andere zeilen bleven bol staan en het volgende ogenblik sloeg de jager terug en bleef slap hangen. Het had niet veel gescheeld of ik was door de schok in zee gevallen; daarom verloor ik geen tijd meer, maar kroop over de boegspriet naar het voordek, waar ik met de handen naar voren neerkwam.

Er was geen sterveling te zien. Het dek, dat blijkbaar sinds het begin van de muiterij niet gezwabberd was, droeg de sporen van veel voetstappen, en een lege fles, waarvan de hals was afgeslagen, rolde als een levend ding langs de verschansing. Eensklaps kwam de Hispaniola recht in de wind te liggen. Het roer sloeg met een klap om, het hele schip deinde en trilde om iemand zeeziek te maken. Op hetzelfde ogenblik zwaaide de grootzeilboom binnenboord en kon ik de lijzijde van het achterdek overzien. En jawel, daar waren de beide wachtslui: die met de rode muts lag op zijn rug, zo stijf als een handspaak, zijn armen uitgestrekt als een kruislieveheer en zijn tanden zichtbaar tussen zijn geopende lippen; Israël Hands zat tegen de verschansing geleund, zijn kin op zijn borst, zijn handen met de palmen naar boven voor hem op het dek en zijn gezicht onder het bruin van zijn huid zo bleek als een vetkaars.

Telkens als de schoener een schuiver maakte, gleed de man met de rode muts een eindje over het dek, maar – en dat was griezelig om aan te zien – die ruwe behandeling veranderde niets aan zijn houding, noch aan de starre grijns waarmee hij zijn tanden liet zien. Bij elke schuiver leek ook Hands steeds meer weg te zakken op het dek; zijn voeten gleden weg en zijn hele lichaam helde meer en meer naar de achtersteven over, zodat zijn gezicht steeds meer van me afgekeerd werd; ten slotte zag ik alleen nog maar een oor en een plukje van zijn ene bakkebaard.

Intussen merkte ik op dat rondom beide figuren het dek donkere bloedvlekken vertoonde, en ik was er dan ook van overtuigd dat ze in hun dronken woede elkaar hadden vermoord. Terwijl ik zo stond te kijken en me afvroeg wat er wel gebeurd kon zijn, kwam er een rustig ogenblik. Het schip lag stil en Israël Hands wendde zich met een dof gekreun half om en hees zich weer in de houding waarin ik hem het eerst had gezien. Zijn kreunen, dat bewees hoeveel pijn hij had en hoe zwak hij was, en de wijze waarop zijn onderkaak neerhing, vervulden me met medelijden, maar toen ik me weer herinnerde wat ik allemaal had gehoord terwijl ik in het appelvat zat, liet alle meegevoel me in de steek.

Ik liep door naar achteren tot aan de grote mast.

“Present aan boord, Hands,” zei ik, vol ironie.

Hij draaide lodderig met zijn ogen, maar was te ver heen om enige verbazing te laten merken. Hij kon slechts één woord uitbrengen: “Brandemoris.”*

Brandemoris: brandewijn.

Het leek me toe dat die drank in zijn omstandigheden misschien een medicijn kon zijn en daarom klom ik de trap af naar de kajuit. Daar was het een chaos zoals men zich moeilijk kan voorstellen. Alle kasten en kisten waren opengebroken toen de muiters de kaart zochten. Ze hadden hier zitten drinken of overleggen nadat ze door de moerassen om hun kamp hadden gebaggerd, en de modder lag dik op de vloer. Op de schotten, helder wit geschilderd en met gouden biezen afgezet, stonden afdrukken van vuile handen. Tientallen lege flessen rolden rinkelend van de ene hoek naar de andere bij elke beweging van het schip. Een studieboek van de dokter lag open op tafel met de helft van de bladen eruit gescheurd, waarschijnlijk om er de pijp mee aan te steken.

Ik ging naar de bottelarij: alle vaten waren verdwenen en van de flessen waren er onvoorstelbaar veel leeggedronken en weggegooid. Het kon niet anders of van het begin van de muiterij af was er geen man meer een ogenblik nuchter geweest.

Ik vond nog een fles met wat brandewijn erin voor Hands; voor mezelf snorde ik wat scheepsbeschuit, een paar ingelegde vruchten, een handvol rozijnen en een stuk kaas op. Beladen met een en ander kwam ik aan dek; ik legde mijn eigen voorraad achter het roer, buiten het bereik van de bootsmansmaat, en gaf hem toen de brandewijn. Hij had een behoorlijke portie naar binnen geslagen voor hij de fles weer van de mond haalde.

“Ha,” zei hij met een vloek, “dat had ik nou net nodig.”

Ik was intussen al in mijn eigen hoekje gaan zitten en was begonnen te eten. “Veel pijn?” vroeg ik hem. Hij bromde wat, of misschien moet ik liever zeggen, hij blafte. “As die dokter maar an boord was,” zei hij, “dan was ik gauw genoeg weer klaar, maar ik heb nooit geluk, zie je, dat mankeert er bij mij an. Maar die rotvent daar” – met een beweging in de richting van de man met de rode muts – “is hartstikke dood. Dat was geen zeeman, nooit geweest ook. En waar kom jij eigenlijk vandaan?”

“Ik ben aan boord gekomen om bezit te nemen van het schip,” antwoordde ik, “en je wilt wel zo goed zijn, Hands, om mij tot nader order als je kapitein te beschouwen.” Hij keek me zuur aan, maar zei niets. “Tussen twee haakjes,” ging ik voort, “die vlag daar kan ik niet verdragen. Als je ‘t goed vindt, Hands, zal ik hem neerhalen, want ik zie liever geen vlag dan deze.” En met een duik om de zwaaiende giek te ontwijken, liep ik naar de vlaggenlijn, haalde die vervloekte zeeroversvlag neer en smeet het vod overboord.

“Leve de koning!” zei ik, “en weg met kapitein Silver!”

Hands, zijn witte kin op de borst, keek me sluw aan. Toen zei hij: “Ik denk zo, kaptein Hawkins, dat je wel es een beetje naar de wal zou willen. As we daar es over gingen praten.”

“Welja,” zei ik, “heel graag. Zeg het maar.” Ik zette mijn maaltijd voort en deed hem alle eer aan.

“Die vent,” begon hij met een zwak knikje in de richting van het lijk – “hij heette O’Brien – ‘n smerige Ier – die vent en ik hebben de zeilen omhoog gekregen, met de bedoeling om terug te varen. Maar nou is hij dood, zo dood als een stokvis, en wie zal nou het schip besturen? Jij niet, zolang ik je niet vertel hoe je ‘t doen moet. Nou, moet je ‘s horen: jij geeft me wat te eten en te drinken, en een lap om die wond te verbinden en dan zal ik je vertellen hoe je moet sturen. Da’s een eerlijk aanbod, zou ‘k zo zeggen.”

“Ik zal je één ding vertellen,” zei ik. “Ik ben niet van plan terug te gaan naar de ankerplaats. Mijn bedoeling is de North Inlet* binnen te varen en het schip daar aan de grond te zetten.”

North Inlet: Noorderinham.

“Wel allemachtig!” riep hij uit. “Afijn, ik ben tenslotte ook niet gek. Ik heb toch zeker nog wel ogen in m’n kop. Ik heb ‘t erop gewaagd en ik heb het spel verloren, je hebt me in de lij liggen. North Inlet? Tja, ik heb geen keus, hè?”

Het leek me toe, dat dat verstandig geredeneerd was en we gingen de overeenkomst op stel en sprong aan. Een paar minuten later zeilde de Hispaniola voor de wind de kust van Schateiland langs. We hadden het vooruitzicht dat we nog vóór de middag de noordelijkste punt zouden kunnen ronden, opbruisen tot de North Inlet voordat het hoogwater werd en het schip daar veilig aan de grond zetten. Dan hoefden we alleen nog maar op de eb te wachten en we konden aan land gaan. Ik zette het roer vast en ging naar beneden. Uit mijn eigen scheepskist haalde ik een zachte zijden zakdoek, waarmee Hands met mijn hulp de grote bloedende steekwond in zijn dij verbond, en toen hij daarna wat gegeten had en nog een paar slokken brandewijn had gedronken, begon hij zichtbaar op te kikkeren; hij zat meer rechtop, praatte luider en duidelijker en leek in elk opzicht een ander mens.

De wind was zo gunstig als we maar konden wensen. We vlogen als een vogel over het water, de kust van het eiland gleed snel voorbij en het uitzicht veranderde bij de minuut. Weldra waren we de bergen gepasseerd en joegen we voort langs een zandig laagland met slechts hier en daar wat dwergdennen, en spoedig waren we ook dat voorbij en lag de rotsige heuvel die de noordelijkste punt van het eiland vormt achter ons.