26

Israël Hands

De wind bleef ons gunstig, want hij liep nu om naar het westen, zodat we des te makkelijker van de noordoostpunt van het eiland de mond van North Inlet konden bezeilen. We hadden de tijd, want we konden geen anker laten vallen en durfden het schip niet op het strand te zetten alvorens het tij een goed stuk hoger was. De bootsmansmaat legde me uit, hoe ik het schip moest bijleggen: na ettelijke pogingen slaagde ik daarin en we gingen zwijgend aan de volgende maaltijd.

“Kaptein,” zei hij na geruime tijd met datzelfde onbehaaglijke glimlachje, “daar ligt m’n ouwe scheepsmakker O’Brien; as je die nou es overboord zette. Ik ben niet zo kieskeurig, en ‘t kan me geen donder schelen dat ik ‘m z’n bekomst gegeven heb, maar een versiering van het dek is ie nou niet bepaald, wat jij?”

“Daar ben ik niet sterk genoeg voor, en ik moet zulke karweitjes ook niet, en wat mij betreft, kan hij daar blijven liggen,” zei ik.

“D’r rust geen zegen op dit schip, Jim,” zei hij en knipoogde. “Hoeveel man zijn er nou al niet dood op de Hispaniola – een hele schuif goeie zeelui naar de haaien sinds jij en ik in Bristol aan boord zijn gegaan. En nou moet je ‘s horen: je bent een beste kerel as je nog wat voor me doet: as je nog es naar de kajuit ging en een…wel allemachtig, ik kan niet op de naam komen – ik bedoel, haal es een fles wijn voor me, Jim, want die brandemoris is me te sterk voor m’n kop.”

De hapering midden in zijn verzoek kwam me onnatuurlijk voor, en het idee dat hij liever wijn dan brandewijn zou hebben, was volkomen ongeloofwaardig. Het hele verzoek was niets dan een voorwendsel. Hij wilde me van het dek af hebben, dat was duidelijk, maar wat daarbij zijn bedoeling was, kon ik niet bevroeden. Niettemin had ik meteen mijn antwoord klaar, want ik begreep waar mijn voordeel lag en dat ik voor een zo stompzinnige tegenstander mijn verdenking makkelijk tot het einde toe verborgen zou kunnen houden.

“Best,” zei ik, “ik zal een fles port halen. Maar ik zal er even naar moeten zoeken.”

Bij die woorden stommelde ik de kajuitstrap af met zoveel rumoer als ik maar kon voortbrengen; toen trok ik haastig mijn schoenen uit, rende geruisloos over de loopbrug, klom de trap naar het volkslogies op en keek uit de kap op het voordek. Ik wist dat hij me daar niet zou verwachten, maar toch nam ik alle voorzorgen, en dat was niet overbodig, want mijn ergste vermoedens bleken juist.

Hij was op handen en voeten overeind gekomen, en ofschoon het duidelijk was dat zijn been hem veel pijn deed als hij zich bewoog, sleepte hij zich toch met een vaartje over het dek. In nog geen halve minuut was hij aan bakboord, waar hij uit een tros die daar opgeschoten lag een lang mes, eigenlijk een korte ponjaard*, tevoorschijn haalde, dat tot aan het heft roodbruin gekleurd was van bloed.

Ponjaard: korte degen, dolk.

Hij keek er een ogenblik met vooruitgestoken onderkaak naar, probeerde de punt op zijn hand en verborg het wapen toen haastig onder zijn kiel. Vervolgens kroop hij weer naar zijn oude plaatsje tegen de stuurboordsverschansing.

Meer hoefde ik niet te weten. Israël kon zich bewegen, hij was nu ook gewapend, en dat hij zo’n moeite had gedaan om mij van het dek te krijgen, kon niets anders betekenen dan dat ik zijn slachtoffer moest worden. Wat hij daarna zou doen, daarover kon ik natuurlijk alleen maar gissen. Ik was er alleen van overtuigd dat ik hem althans in één opzicht kon vertrouwen: we wilden beiden niets liever dan dat het schip veilig en wel op het strand kwam te zitten. Zolang dat doel niet bereikt was, dacht ik, liep mijn leven nog geen gevaar.

Terwijl al deze gedachten door me heen gingen, had ik niet stilgezeten. Ik was teruggeslopen naar de kajuit, had mijn schoenen weer aangetrokken, had in ‘t wilde weg een fles wijn gegrepen en verscheen daarmee gewapend weer aan dek.

Hands lag, in elkaar gezakt en met zijn ogen half dicht, alsof hij te zwak was om het volle licht te verdragen, net zoals ik hem verlaten had. Toen ik bij hem kwam, keek hij echter op, sloeg de hals van de fles met een zekerheid die bewees dat hij dit meer had gedaan en nam een grote slok met zijn geliefde toost: “Op de goeie afloop!” Daarop bleef hij stilliggen. Na een tijdje gaf hij me een wenk.

“Het getij is nu ver genoeg heen. Doe wat ik je zeg, kaptein Hawkins, en we zeilen vierkant de kreek in.” We hoefden alles met elkaar maar twee mijl meer te varen, maar de navigatie was lastig; niet alleen was de noordelijke ankerplaats smal en ondiep, maar hij liep bovendien oost-west, zodat er met zorg genavigeerd moest worden om de schoener te laten binnenlopen. Ik geloof dat ik een goed en kwiek ondergeschikte was, en ik ben er wel heel zeker van dat Hands een voortreffelijke loods was, want we gingen keer op keer overstag, schoven precies de vaargeul in en voeren rakelings langs de banken met een zekerheid en nauwkeurigheid dat het een plezier was om te zien.

Nauwelijks waren we de landpunten voorbij, of we waren helemaal door land ingesloten. De oevers van North Inlet waren even dicht begroeid als die van de zuidelijke ankerplaats, maar het water was langer en smaller, meer als de wijde mond van een rivier, wat het dan ook was. Recht voor ons uit aan het einde van de inham zagen we het wrak van een schip in het laatste stadium van verval. Het was een grote driemaster geweest, maar hij had zo lang aan weer en wind blootgesteld gelegen, dat het zeewier er in dichte sluiers van afhing en op het dek hadden planten en struiken wortel geschoten en stonden er uitbundig te bloeien. Het was een droevig gezicht, maar er bleek tenminste uit dat de ankerplaats stil was.

“Nou moet je ‘s opletten,” zei Hands, “dit is een pracht van een plek om een schip aan de grond te zetten. Fijn zand, vlakke bodem, nooit een zuchtje wind, rondom in de bomen en een hele bloementuin op die ouwe schuit daar.”

“En als het schip eenmaal vastzit,” vroeg ik, “hoe krijgen we ‘t dan ooit weer los?”

“Wel,” zei hij, “je gaat bij laagwater met een lijntje ginds naar de overkant, daar sla je de lijn om een van die dikke boomstammen, dan ga je terug en legt hem een slag om de kaapstander, en dan wacht je maar op het getij. Als ‘t hoogwater is, draai je met man en macht de lijn in en je hebt de schuit vlot voor je ‘t weet. En nou opgepast, jongen. We zijn er bijna en het schip loopt te veel vaart. Stuurboord een tikkie – zo – studdie* – stuurboord – bakboord een tikkie – studdie – studdie!”

studdie: Steady (recht zo die gaat!; kalm aan).

Zo commandeerde hij en ik gehoorzaamde ademloos, tot hij plotseling uitriep: “Nou m’n jongen, loeven!” Ik draaide het roer hard stuurboord en de Hispaniola wendde snel en liep recht op de beboste wal af.

De spanning van deze laatste manoeuvres was niet ten goede gekomen aan de aandacht die ik aan de bootsmansmaat besteedde, hoewel ik hem tevoren scherp genoeg in de gaten had gehouden. Mijn concentratie was op dat ogenblik zelfs zo groot dat ik, in afwachting van het ogenblik dat het schip aan de grond zou stoten, het gevaar dat me boven het hoofd hing helemaal vergeten was; ik stond met uitgestrekte hals over de stuurboordsverschansing te kijken en tuurde naar de golfjes die zich van de steven af over het effen watervlak verspreidden. Ik zou misschien zonder slag of stoot naar de andere wereld zijn gegaan, als er niet ineens iets was geweest dat me verontrustte en me deed omkijken. Misschien had ik een plank horen kraken of het bewegen van een schaduw opgevangen, misschien was het een soort instinct als van een kat, maar in elk geval, toen ik omkeek, kwam Hands met de dolk in de hand op me af en hij was al halfweg.

Beiden moeten we een gil hebben gegeven toen onze ogen elkaar ontmoetten, maar de mijne was een schrille kreet van angst, de zijne een gebrul van woede als van een aanrennende stier. Op hetzelfde ogenblik sprong hij naar voren en ik deed een sprong opzij in de richting van de boeg. Daarbij liet ik de roerpen los. Die sloeg met een klap naar lij en ik vermoed dat dit me het leven heeft gered, want Hands kreeg de roerpen tegen de borst en bleef een ogenblik stokstijf staan.

Voor hij zich had kunnen herstellen, was ik uit de hoek waarin hij me gedreven had en het hele dek lag voor me om hem te ontwijken. Even voor de grote mast bleef ik staan, haalde ‘n pistool uit mijn zak, legde rustig aan, hoewel hij zich al weer had omgewend en recht op me afkwam, en trok af. De haan viel, maar er volgde geen vlam, noch knal: het kruit op de pan was door zeewater vochtig geworden. Ik verwenste mezelf om mijn zorgeloosheid. Waarom had ik niet lang geleden vers kruit op de pan gedaan en mijn wapen opnieuw geladen? Dan zou ik niet, zoals nu, voor deze slachter hebben gestaan als een schaap dat niets kan dan weglopen.

Het was verbazingwekkend hoe snel hij zich ondanks zijn verwonding kon bewegen. Zijn grijzend haar hing hem over het gezicht, dat van haat en woede zo rood zag als de vlag. Ik had geen tijd meer om ook nog het andere pistool te proberen, – en ik voelde er ook weinig voor, want ik wist wel zeker dat het ook onbruikbaar zou zijn. Eén ding was duidelijk. Ik moest niet alleen maar acht eruit wij ken, want dan zou hij me weldra op de voorsteven net zo in een hoek hebben gedreven als hij het een ogenblik geleden bijna op het achterschip had gedaan. Als hij me zo te pakken kreeg, zou het niet lang duren of ik zou tien duim van die met bloed besmeurde dolk in mijn lijf voelen, en dat zou dan het laatste zijn dat ik op deze wereld ondervond. Ik legde mijn handen aan weerskanten tegen de grote mast, die behoorlijk dik was, en wachtte af. Al mijn zenuwen waren gespannen.

Toen hij zag dat het mijn bedoeling was langs hem heen te glippen, bleef hij ook staan, en een paar seconden verliepen met schijnuitvallen van zijn kant en overeenkomstige bewegingen van mij. Het was een spelletje zoals ik het vaak thuis tussen de rotsen van Black Hill Cove had gespeeld, maar nooit met zo’n wild kloppend hart als nu, dat kunt u wel geloven. Maar toch, zoals ik al zei, het was een jongensspelletje en ik geloofde dat ik daarin een matroos van middelbare leeftijd met een wond in zijn dij wel de baas kon blijven.

Zo stonden de zaken, toen de Hispaniola eensklaps aan de grond liep. Het schip trilde, boorde zich een ogenblik in het zand en kantelde toen pijlsnel over bakboord, tot het dek een hoek van 45 graden maakte; een schep water bruiste door de spuigaten naar binnen en vormde een grote plas tussen het dek en de verschansing.

In een oogwenk lagen we beiden ondersteboven en rolden bijna samen naar beneden tegen de verschansing; de dode matroos met de rode muts tuimelde met uitgespreide armen stijf achter ons aan. We waren zo dicht bij elkaar, dat mijn hoofd tegen een van de voeten van de bootsmansmaat aansloeg met een klap die mijn tanden deed klapperen. Maar ondanks die klap was ik het eerst weer op de been, want Hands was met het lijk in de knoop geraakt. Nu het schip zo ver gekapseisd* was, kon ik er niet meer aan denken over dek weg te komen; ik moest een nieuwe uitweg vinden, en dat wel op stel en sprong, want mijn tegenstander raakte me bijna aan.

Kapseizen: omslaan, kantelen van een boot.

Als de weerlicht vloog ik in het onderwant van de bezaansmast, klom hand over hand omhoog en haalde geen adem voor ik in de top van de mast zat.

Mijn snelheid had me gered; de dolk was geen halve voet onder me langs gegaan terwijl ik naar boven klom, en daar stond Israël met open mond en zijn gezicht naar mij omhoog gekeerd als een toonbeeld van verbazing en teleurstelling. Nu ik een ogenblik respijt had, liet ik geen tijd verloren gaan, maar deed vers kruit op de pan van mijn pistool, en toen ik er één klaar had, ontlaadde ik voor alle zekerheid het andere en begon het helemaal opnieuw te laden.

Mijn nieuwe bezigheid bracht Hands helemaal van streek; hij begon te begrijpen dat hij de wind tegen kreeg, maar na een ogenblik van kennelijke aarzeling hees hij zich ook in het want en begon, met de dolk tussen de tanden, zich langzaam en moeilijk omhoog te werken. Zijn gewonde been sleepte achter hem aan en kostte hem een massa tijd en heel wat gekreun, en ik had op mijn gemak al mijn toebereidselen gemaakt toen hij nog lang niet halfweg was. Met in elke hand een pistool sprak ik hem aan.

“Nog één stap, Hands,” zei ik, “en ik jaag je een kogel in je hersens.”

Meteen hield hij stil. Aan de wijze waarop hij met zijn gezicht trok, kon ik zien dat hij probeerde na te denken. Ten slotte slikte hij een paar keer en begon te spreken; op zijn gelaat stond nog steeds die uitdrukking van volslagen verbluftheid te lezen. Om te kunnen spreken had hij de dolk uit de mond genomen, maar voor de rest verroerde hij zich niet.

“Jim,” zei hij, “ik zie dat we onklaar gelopen zijn, en ik zal moeten bijdraaien. As die schuiver niet gekomen was, had ik je te grazen gehad, maar ik heb nou eenmaal altijd pech en ik zal de vlag wel moeten strijken, maar dat valt niet mee, Jim, voor een schipper tegenover een lichtmatroos zoals jij bent…”

Ik dronk zijn woorden in en was zo trots als een haan op een schutting, maar ineens ging zijn rechterhand over zijn schouder naar achteren, er zinderde iets door de lucht als een pijl uit een boog, ik voelde iets als een klap en toen een felle pijn, en daar zat ik met mijn ene schouder aan de mast gespietst. In de afschuwelijke pijn en de verrassing van het ogenblik – ik weet niet eens of het mijn eigen wil was en ik ben er wel zeker van dat het zonder bewust mikken ging, brandden mijn beide pistolen los en vielen me uit de handen. Maar ze vielen niet alleen: met een gesmoorde kreet liet de bootsmansmaat het want los en plonsde met het hoofd naar beneden in het water.