8
De herberg The Spy-glass
Toen ik ontbeten had, gaf de jonker me een briefje, geadresseerd aan John Silver, herberg The Spy-glass, en zei me dat ik het adres makkelijk kon vinden als ik de havens maar volgde en goed uitkeek naar een cafeetje met een grote koperen verrekijker als uithangbord. Ik ging op weg, overgelukkig met deze gelegenheid om wat meer van schepen en zeelui te zien, en zocht mijn weg door een dichte mensenmenigte en tussen karren en balen door – want het was nu op z’n drukst in de haven – tot ik de bewuste herberg had gevonden. Het was een keurige gelegenheid, het uithangbord was pas geschilderd, er hingen nette rode gordijntjes voor de ramen en op de vloer was vers zand gestrooid.
De bezoekers waren voor het grootste deel zeelui, en ze spraken zo luid, dat ik aarzelend in de deur bleef staan en bijna niet binnen durfde gaan.
Terwijl ik daar zo stond, kwam er een man uit een zijkamer, en op het eerste gezicht begreep ik dat dit Long John moest zijn. Zijn linkerbeen was dicht bij de heup afgezet en onder zijn linker oksel had hij een kruk, waarop hij ongelooflijk behendig rondsprong: hij hipte als een vogel. Hij was heel lang en fors en had een gezicht zo groot als een ham, niet knap, bleek, maar intelligent en glimlachend. Hij leek zelfs heel opgewekt, zoals hij daar fluitend tussen de tafeltjes doorsprong en bekende gasten met een kwinkslag of een klap op de schouder begroette. Nu had ik om de waarheid te zeggen, van het eerste ogenblik af dat Long John in de brief van jonker Trelawney was genoemd, in mijn hart de vrees gekoesterd dat hij de zeeman met één been zou blijken te zijn, waarnaar ik thuis zo lang had uitgekeken. Eén blik op de man was echter voldoende om al mijn ongerustheid weg te nemen. Ik had de Kaptein gezien, Black Dog en de blinde Pew, en ik dacht dat ik nu wel wist hoe een zeerover er uitzag – heel anders in elk geval dan deze propere en opgewekte herbergier.
Ik vatte meteen moed, stapte over de drempel en liep recht naar de man, die, op zijn kruk geleund, met een klant stond te praten. “Bent u meneer Silver?” vroeg ik en stak hem het briefje toe. “Ja, jongeling,” zei hij, “zo heet ik inderdaad. En wie ben jij wel?”
Maar toen hij het briefje van de jonker had gezien, leek het me toe dat hij bijna schrok.
“O,” zei hij met luide stem en stak me de hand toe, “juist, jij bent onze nieuwe kajuitsjongen. Aangenaam kennis te maken.” Hij drukte me stevig de hand. Juist op dat ogenblik stond een van de bezoekers aan de andere kant van de gelagkamer eensklaps op en stoof op de deur af. Die was dicht bij hem en hij was in een ogenblik de straat op, maar juist door zijn haast trok hij mijn aandacht en in een oogopslag herkende ik hem. Het was de bleke man met drie vingers aan zijn ene hand, de eerste bezoeker van de Kaptein in de Admiral Benbow.
“O!” riep ik, “houd hem! Da’s Black Dog!”
“Wie het is, kan me geen cent schelen,” riep Silver, “maar hij heeft z’n vertering niet betaald. Harry, loop als de wind achter hem aan en pak hem in z’n lurven.”
Een man die dicht bij de deur zat, sprong op en zette de achtervolging in.
“Al was ie admiraal Hawke zelf, betalen zal ie,” riep Silver uit.
Pas daarna liet hij mijn hand, die hij aldoor stevig had vastgehouden, los en vroeg: “Wie was dat, zei je? Black wat?”
“Dog, meneer,” zei ik. “Heeft meneer Trelawney u niet over de zeerovers gesproken? Hij was er een van.”
“Wat?” riep Silver uit. “En dat in mijn herberg! Ben, ga achter Harry aan en help hem een handje. Heb jij niet met hem zitten drinken, Morgan? Kom ‘s hier!”
De man die hij Morgan noemde – een oude grijze zeeman met een gezicht als mahoniehout – kwam tamelijk verlegen naar voren en rolde zijn pruim van de ene wang naar de andere.
“Wat ik je zeggen wou, Morgan,” zei Long John met grote gestrengheid, “jij hebt die Black…, Black Dog nog nooit eerder in de kijkert gehad, wel? Je hebt hem vandaag voor ‘t eerst gezien!”
“Nooit eerder gezien,” zei Morgan en salueerde.
“En z’n naam kende je ook niet, wel?”
“Ook niet.”
“En da’s maar goed ook, Tom Morgan!” riep de herbergier uit. “Allemachtig, als jij wat met dat soort te maken had gehad, had je nooit meer een voet in mijn herberg mogen zetten, daar kun je donder op zeggen. En wat heeft ie je zitten vertellen? Allee, vooruit, wat had ie te kletsen? Over reizen, kapiteins, schepen – zeg op, waar ging het over?”
“We zaten te praten over kielhalen*,” zei Morgan.
Kielhalen: in vroeger eeuwen een van de zwaarste straffen voor matrozen, die zich schuldig hadden gemaakt aan wangedrag. De gestrafte werd daarbij, vastgebonden, onder de kiel van het schip doorgehaald.
“Kielhalen, zo! Nou, ik moet zeggen, dat hoorde d’r net bij. Schiet op, en pas op je roer in het vervolg.”
Morgan zwaaide weer naar zijn stoel, maar Silver fluisterde mij vertrouwelijk toe – iets waar ik zeer vereerd mee was – : “Hij is wel een fatsoenlijke vent, die Tom Morgan, maar zo stom als het achtereind van een varken. La’s kijken,” vervolgde hij met luide stem, “Black Dog?…nee, ‘k geloof niet dat ik daar ooit van gehoord heb. Maar als ik me goed bedenk…ja, ik heb de vent toch wel eens gezien. Hij kwam hier vroeger wel eens met een blinde bedelaar, geloof ik.”
“Dat kan uitkomen,” zei ik. “Die blindeman heb ik ook gekend. Die heette Pew.”
“Precies!” riep Silver opgewonden uit. “Pew! Dat was ‘m. Een gemene kerel als je ‘m zo zag. Ha! Als we die Black Dog te pakken krijgen, zal kaptein Trelawney wel in z’n sas wezen! Ben kan hard lopen; er zijn niet veel zeelui die zo hard kunnen lopen als Ben. Ik wed dat ie ‘m inhaalt, beetje bij beetje. En dat kletste over kielhalen. Ik zal ‘m kielhalen, dat zal ik!”
Terwijl hij dat alles zei, hobbelde hij op zijn kruk het café op en neer, sloeg links en rechts met zijn hand op de tafeltjes en deed zo oprecht verontwaardigd, dat geen rechter of politieman in heel Londen aan hem zou hebben getwijfeld. Mijn argwaan was met volle kracht opgevlamd, toen ik Black Dog in The Spy-glass had aangetroffen, en ik sloeg de kok nauwlettend gade. Maar hij was me te glad af. Hij had veel tegenwoordigheid van geest en wist zijn ware gevoelens goed te verbergen, en toen de twee mannen buiten adem waren teruggekomen en hadden opgebiecht dat ze in de menigte het spoor bijster waren geraakt en Long John ze deswege had uitgescholden voor al wat lelijk was, zou ik voor zijn onschuld de hand in het vuur hebben gestoken.
“Nou moet je ‘s horen, Hawkins,” zei hij, “da’s een belabberd geval voor een man in mijn positie, waar of niet. Heb ik me daar die smeerlap in m’n eigen herberg zitten, drinkt mijn goeie rum op, en jij komt en vertelt wie het is en ik laat ‘m waarachtig ontsnappen waar we allemaal bij zijn. Maar, Hawkins, als je het aan de kaptein vertelt, moet je maar precies zeggen hoe het is gegaan. Je bent nog maar een jongen, maar je bent er een die voor een man kan varen, dat had ik al in de gaten meteen toen je binnenkwam. Nou moet je de zaak goed bekijken: wat kon ik beginnen met dat stuk kluifhout waar ik op rondhobbel? Toen ik nog gezagvoerder was en op twee gezonde benen rondliep – ja, toen zou ik ‘m hand over hand langszij gekomen zijn en ‘k had ‘m geënterd voor ie zelf wist waar ie aan toe was, maar nou – ”
Toen bleef hij plotseling staan en zijn mond zakte open, alsof hem eensklaps iets te binnen schoot.
“Wel verdorie!” riep hij uit. “Drie rum! Allemachtig, daar had ik me nou helemaal vergeten dat ie z’n vertering niet heeft betaald!”
Hij liet zich op een bank neerploffen en lachte tot de tranen hem over de wangen rolden. Ik kon er niets aan doen, ik moest meelachen en samen schaterden we tot het klonk door de herberg. “Wat een stom stuk zeekoe ben ik,” zei hij ten slotte en veegde zijn wangen af. “Wij zullen wel goed kunnen opschieten, Hawkins, want als ik een hogere rang krijg dan scheepsjongen, dan is het ook maar per ongeluk, daar kun je donder op zeggen. Maar komaan, klaar om te wenden! Zo komen we d’r niet. Dienst is dienst, jongen. Ik zet m’n ouwe steek op en ga met je mee naar kaptein Trelawney om rapport te maken van het geval. Want je moet goed bedenken, Hawkins, dit is een ernstig geval en je kunt van geen van ons beiden zeggen dat we ‘t er erg schitterend hebben afgebracht. Jij net zo min, moet je maar zeggen, ‘t was niet handig – geen van beiden hebben we ‘t handig aan boord gelegd. Maar dat ik z’n hele vertering vergeten had – bij m’n kluisgaten, dat was een goeie mop!”
En hij begon weer te lachen, en wel zo hartelijk, dat ik van de weeromstuit mee moest doen, hoewel ik eigenlijk de grap ervan niet goed kon inzien.
Op onze korte wandeling langs de kaden was hij een geleider zoals ik me geen betere had kunnen wensen, want hij vertelde me alles van de schepen waar we voorbij kwamen: hun tuigage, tonnage en nationaliteit, wat ze aan het doen waren – het ene schip werd gelost, het andere geladen, een derde werd zeilvaardig gemaakt, en daar tussendoor vertelde hij me anekdotes over schepen of zeelui en leerde me scheepstermen door ze net zo vaak te herhalen tot ik ze precies kende. Ik begon erachter te komen dat hij een juweel van een scheepsmakker was.
Toen we bij de herberg kwamen, zaten de jonker en dokter Livesey bij elkaar en dronken een pot bier alvorens aan boord van de schoener te gaan en alles te inspecteren.
Long John vertelde de hele geschiedenis van begin tot eind met veel verve en volmaakt overeenkomstig de waarheid. “Zo was het, niet, Hawkins?” zei hij af en toe en dan kon ik alleen maar bevestigen dat het inderdaad zo was gegaan. Het speet beide heren dat Black Dog ontkomen was, maar we waren het er allemaal over eens dat er niets aan te doen was, en nadat ze hem een complimentje hadden gemaakt over zijn voortvarendheid, pakte Long John zijn kruk en vertrok.
“Om vier uur vanmiddag alle hens aan boord!” riep de jonker hem na.
“Ai-ai!” riep de kok uit de gang.
“Trelawney,” zei de dokter, “over het algemeen heb ik niet veel fiducie in wat jij ontdekt, maar ik zal je één ding zeggen: die John Silver staat me best aan.”
“De vent is een prachtkerel,” verklaarde de jonker.
“En nu mag Jim zeker wel met ons mee aan boord gaan, niet?” vervolgde de dokter.
“Natuurlijk,” zei de jonker. “Allee, Hawkins, zet je hoed op, dan gaan we ‘t schip bekijken.”