11
Wat ik in het appelvat hoorde
“Nee,” zei Silver, “ik niet. Flint was kaptein; ik was kwartiermeester, vanwege m’n houten poot. Diezelfde volle laag die mij m’n poot kostte, daar is Pew z’n kluisgaten mee kwijtgeraakt. De meester die mij dat been heeft afgezet, was een kei van een vent; hij had gestudeerd en schudde ‘t Latijn uit z’n mouw of ‘t niks was, maar ze hebben hem evengoed een strop om z’n hals gedaan en in de zon te drogen gehangen – als een hond hebben ze ‘m opgehangen in Fort Corso, net zo goed als de rest. Dat waren de jongens van Roberts – komt ervan als je de naam van je schip verandert, zoals zij met de Royal Fortune en zo. Ik zeg maar zo: zoals een schip gedoopt is, zo moet ‘t ook heten. Dat hebben we met de Cassandra ook gedaan, en we zijn allemaal veilig van Malabar thuisgekomen toen England de Viceroy of the Indies had ingepikt, en met de Walrus was ‘t net zo, de ouwe schuit van Flint – die heb ik wel gezien dat ‘t dek dreef van ‘t bloed, en zo zwaar geladen met goud, dat ‘t water tot aan de patrijspoorten kwam.”
“Ha!” riep een andere stem, die van de jongste matroos, blijkbaar vol bewondering, “die Flint, dat was nog eens een kerel!”
“En vergeet Davis niet – die moet ook wat mans zijn geweest,” zei Silver. “Ik heb nooit onder hem gevaren, eerst onder England en toen onder Flint, da’s mijn geschiedenis, en nu hier om zo te zeggen voor eigen rekening. Negenhonderd pond veilig opzij gelegd van bij England, en tweeduizend na die tijd met Flint. Niet slecht voor een man die voor de mast heeft gevaren, wel? – en alles veilig op de bank. Verdienen is niks, maar sparen, da’s de kunst, daar kun je donder op zeggen. Waar zijn alle jongens van England op ‘t ogenblik? ‘k Weet er niks van. En de jongens van Flint? De meesten zitten op ‘t ogenblik hier aan boord, en blij toe – d’r zijn er bij die liepen te bedelen.”
“Je komt er tenslotte toch eigenlijk niet veel verder mee,” zei de jonge zeeman.
“Niet veel verder mee – nee, als je gek bent, maar dan kom je nergens verder mee, daar kun je donder op zeggen,” riep Silver uit. “Maar nou moet je ‘s goed luisteren: jij bent nog jong, hè, maar je bent goed bij. Dat had ik al direct in de gaten, zodra ik je zag, en daarom zal ik nou es van man tot man met je praten.”
Stel u voor hoe ik me voelde toen ik dat monster tegen een ander dezelfde vleitaal hoorde bezigen waarmee hij mij indertijd had toegesproken. Als ik gekund had, geloof ik dat ik hem door het vat heen zou hebben vermoord. Maar intussen praatte hij voort en had er geen vermoeden van dat alles werd afgeluisterd.
“Ik zal je vertellen hoe ‘t met boekaniers gewoonlijk gaat. Ze hebben een ruig leven en ze wagen hun nek d’r an, maar ze eten en drinken d’r goed van, en als de reis achter de rug is, nou, dan lopen ze met een paar honderd pond in hun zak in plaats van met een paar honderd centen. De meesten verdoen het aan rum, ze gaan es goed aan de zwabber en dan komen ze weer aan boord met niks als hun hemd aan hun naakte lijf. Maar da’s niet mijn koers. Ik berg het allemaal veilig op, hier wat, daar wat, en nergens te veel tegelijk, dan loopt het niet zo in de gaten. Ik ben nou vijftig moet je denken; als ik van deze reis terugkom, ga ik in alle ernst als een heer leven. ‘t Zal tijd worden ook, zul je zeggen. Jawel, maar je moet niet denken dat ik ‘t er in die tussentijd niet goed van genomen heb – ik heb mezelf nooit iets ontzegd en m’n leven lang zacht geslapen en d’r lekker van gegeten, behalve wanneer ik aan boord was natuurlijk. En hoe ben ik begonnen? Gewoon voor de mast, net als jij!”
“Dat kan wel waar wezen,” zei de ander, “maar al je andere geld ben je nou kwijt, waar of niet. Als je dit geleverd hebt, kun je nooit meer je gezicht in Bristol laten zien.”
“En waar dacht je dan, dat m’n geld was?” vroeg Silver spottend.
“In Bristol, op de bank en zo,” antwoordde zijn metgezel.
“Daar was het,” zei de kok, “daar was het, toen wij het anker lichtten. Maar nou heeft m’n ouwe mens ‘t allemaal veilig in bewaring. En The Spy-Glass is verkocht, huur en klandizie en tuigage en al, en zij is d’r vandoor en komt me afhalen. Ik zou je best willen vertellen waar, want ik weet dat ik je kan vertrouwen, maar dat zou maar schele ogen maken onder de andere jongens.”
“En is je vrouw te vertrouwen?” vroeg de ander.
“Boekaniers vertrouwen mekaar gewoonlijk niet al te best,” antwoordde de kok, “en gelijk hebben ze, daar kun je donder op zeggen. Maar ik heb zo m’n eigen manier om met mensen om te gaan, weet je. Wie mij dwars voor de boeg komt, die zal er in de regel niet veel van navertellen. Je had jongens die waren bang voor Pew, en je had jongens die waren bang voor Flint, maar ik zal je vertellen dat Flint bang was voor mij, en niet zo zuinig. En toch was ie trots op me ook. Dat was het ruigste volk dat ooit de zee heeft bevaren, het volk van Flint; de duvel zelf zou d’r niet graag mee in zee gestoken zijn. Nou man, ik zal je wat vertellen, ik doe niet aan opscheppen en je hebt zelf gezien hoe gemoedelijk ik met iedereen omga, maar toen ik kwartiermeester was, man, lammetjes waren d’r niks bij, bij die oude zeeschuimers van Flint. Nee, maat, bij Long John aan boord kan je niks gebeuren.”
“Wel,” zei de jongen, “eerlijk gezegd, voordat ik met je gepraat had, moest ik van ‘t hele zaakje niks hebben, maar nou zeg ik: hier heb je mijn hand erop.”
“Jij bent een jongen met lef in je donder, en goed bij ben je ook,” zei Silver en ze gaven elkaar zo fors de hand, dat de hele ton er van schudde, “en als ik ooit iemand heb gezien die geknipt was om een groot boekanier te worden, dan ben jij het.”
Ik begreep nu alles. We hadden een doodgewoon stel zeerovers aan boord. Silver was hun aanvoerder en wat ik zo-even had afgeluisterd, was het laatste bedrijf van de verleiding van een van de rechtschapen leden van de bemanning – misschien wel de laatste die er nog aan boord was. Maar wat dit betreft zou ik weldra gerustgesteld worden, want op een fluitje van Silver kwam een derde man aan slenteren en ging bij de anderen zitten. “Dick doet mee,” zei Silver.
“Wist ik wel,” antwoordde de stem van de bootsmansmaat, Israël Hands. “Dick is niet gek, lang niet.” En hij verschoof zijn pruim en spuwde voor zich uit. “Maar hoor nou es,” ging hij voort, “nou wou ik toch wel es één ding graag weten, Barbecue: hoe lang moeten we nou nog af- en aanhouden als een kadraaier*, godbetert?
Kadraaier: iemand die met een roeiboot langs de schepen vaart om kleine goederen te verkopen, te venten.
Ik heb nou langzamerhand wel genoeg van kaptein Smollett, die heeft me gedomme lang genoeg gekoeioneerd! Nou wil ik in de kajuit. Ik wil net zo schaften als zij, en hun wijn d’r bij, en de hele bliksemse boel.”
“Israël,” zei Silver, “die hersens van jou zijn niet veel waard – nooit geweest trouwens. Maar ik neem aan dat je kunt verstaan wat ik zeg, je oren zijn er tenminste groot genoeg voor. Nou dan, ik zeg je dit: jij blijft voor de boeg, en je houdt je ogen open en je grote mond dicht, en je blijft nuchter tot ik het sein geef, en daar kun je donder op zeggen.”
“Daar zeg ik ook niks van, is ‘t wel?” bromde de bootsmaat. “Ik zeg alleen maar: wannéér zullen we ‘t hebben? Dat zeg ik.”
“Wel allemachtig!” riep Silver uit. “Nou, als je ‘t dan met alle geweld weten wilt, dan zal ik je vertellen wanneer. Zo laat als het me maar enigszins mogelijk is, en geen half uur eerder. Begrijp nou toch es goed: we hebben een eerste klas zeeman, kapitein Smollett, die brengt ons waar we wezen moeten. We hebben die jonker en de dokter met hun kaart en zo – ik weet niet waar de poet ligt, jij soms wel? Natuurlijk niet, jij net zo min. Nou dan, wat ik van plan ben is dit: dat de jonker en de dokter zullen ontdekken waar de zaak ligt en ons zullen helpen om alles aan boord te brengen. Dan zullen we wel verder zien. Als ik op jullie allemaal aan kon, maar jullie zijn zulke goddeloze stommelingen, dan zou ik kaptein Smollett nog halfweg naar huis laten varen ook voor ik toesloeg.”
“Waarom – we zijn toch immers allemaal zeelui, zou ‘k zo denken?” zei Dick.
“Allemaal volk voor de mast bedoel je,” snauwde Silver. “Wij kunnen een koers houden, maar wie zal ‘m uitzetten? Daar stranden jullie op, allemaal. Als ik m’n zin kreeg, zou ik kaptein Smollett z’n gang laten gaan tot we de passaat weer hadden; dan wist ik ten minste dat we ons niet meer konden verrekenen en van eeuwigheid tot amen in een windstilte liggen met een lepel vol water de man per dag. Maar ik ken jullie soort. Ik zal op ‘t eiland met ze afrekenen, zodra de poet aan boord is, maar jammer is het. Jullie zijn ook nooit tevreden voor je bezopen bent. Bah! Ik kots d’r van dat ik met zulk volk als jullie moet varen.”
“Nou nou, Long John, zachtjes aan wat,” zei Israël. “D’r is toch geen mens die wat tegen je zegt?”
“Hoeveel grote schepen, dacht je, dat ik heb zien enteren? En hoeveel fikse kerels die ik aan de galg heb zien hangen?” riep Silver uit. “En waarom? Enkel omdat ze niet konden wachten! Hoor je dat? Omdat ze niet konden wachten. Ik heb heel wat gezien in m’n leven. Als jullie maar koers konden houden, en een streek in de wind, dan zouden jullie in je eigen koets kunnen rijden, dat verzeker ik je. Maar zo zijn jullie niet! Ik ken je. Je wilt meteen morgen je slok rum hebben en laat de rest dan maar naar de haaien gaan.”
“Iedereen heeft altijd wel geweten dat jij een halve dominee bent, John, maar d’r zijn anderen die net zulke goeie zeelui waren,” zei Israël. “En zij hielden toch wel van een lolletje. Dat waren niet zulke droge Pieten, die konden meedoen als de beste, man voor man.”
“Zo?” zei Silver, “en waar zijn ze gebleven? Pew was er zo een, en hij is als een bedelaar aan z’n end gekomen. Flint was ook van die kracht, en hij is in de rum gestikt in Savannah. Och jongens, je hebt nog nooit zo’n mooie bemanning bij mekaar gezien, maar wat is er van over? Dat vraag ik je nou maar.”
“Maar,” vroeg Dick, “als we ze nou straks te pakken nemen, wat gaan we dan met ze doen?”
“Jij bent een kerel waar ‘k mee praten kan!” riep de kok uit en er klonk bewondering in zijn stem. “Zaken zijn zaken. Nou, wat zou je d’r zelf van denken? Ze aan land zetten en stiekem achterlaten? Dat zou England hebben gedaan. Of ze kelen als de varkens – dat was de manier van Flint, en van Billy Bones.”
“Bill was een goeie voor zulke dingen,” zei Israël. “Dooie kerels bijten niet,” zei hij altijd. “Afijn, hij is nou zelf dood en weet er alles van, maar als d’r ooit een geweest is die nergens om gaf, dan was het Billy wel.”
“Gelijk heb je,” zei Silver, “maar hij wist het te klaren. En nou moet je ‘s goed luisteren: ik ben een gemoedelijk man, en jullie zeggen dat ik een hele meneer ben, maar deze keer gaat ‘t erop of eronder. Zaken zijn zaken, maats. Ik zal je zeggen wat ik ervan vind – koud maken. Als ik straks als een baron in m’n eigen koets rij, dan zal ‘t me niet gebeuren dat een van die dwarskijkers daar in de kajuit ineens weer komt opduiken zonder dat iemand ‘m in de gaten heeft gehad, als de duvel in de bidstoel. Ik zeg: wacht je tijd af, maar als ‘t eenmaal zover is, sla d’r dan ook op!”
“John,” riep de bootsmansmaat, “jij bent nog es een kerel!”
“Wacht maar es af tot je me aan ‘t werk hebt gezien,” zei Silver. “Maar één ding – Trelawney is voor mij. Ik wil met m’n eigen handen die stomme kalfskop van z’n nek draaien.”
“Dick,” ging hij voort, plotseling op een andere toon, “maak je es verdienstelijk en spring overeind en haal me een appel, want ik heb dorst gekregen van al dat geklets.”
Stel u mijn angst voor! Als ik er de kracht voor had gehad, zou ik opgesprongen en weggelopen zijn, maar mijn benen wogen als lood en mijn hart begaf het. Ik hoorde hoe Dick langzaam overeind kwam, en toen was er blijkbaar iets dat hem tegenhield en de stem van Hands zei: “Schei uit, John. Wat doe je die rotzooi te vreten? La-we d’r liever een mok rum op nemen.”
“Dick,” zei Silver, “ik vertrouw je. Ik heb het rum vat op z’n kant gelegd. Hier heb je de sleutel; haal een mokvol en breng ‘m boven.”
In al mijn doodsangst moest ik er toch nog aan denken dat stuurman Arrow waarschijnlijk ook op die manier de drank had bemachtigd, die zijn ondergang was geworden.
Dick was maar een klein poosje weg en in die tijd sprak Israël met de kok, maar wat hij zei, kon ik niet verstaan, want hij fluisterde blijkbaar met de mond vlak bij Long Johns oor. Enkele woorden kon ik echter opvangen, en die behelsden juist belangrijk nieuws, want ik hoorde hem zeggen: “Van de anderen krijgen we d’r geen een mee in onze boot,” en dan vernam ik nog een paar losse woorden, die in dezelfde richting wezen. Er waren dus nog vertrouwde lui aan boord.
Toen Dick terugkwam, kreeg de een na de ander de mok en dronk. “Op de goeie afloop,” zei de een; “Op de nagedachtenis van Flint,” zei de ander, en Silver zelf maakte er een soort liedje van: “Op de gezondheid, en goede vaart; een goed boekanier is z’n aandeel waard.”
Op dat ogenblik werd het wat helderder in de ton, ik keek omhoog en zag dat de maan was opgekomen; de bezaanstop* leek wel van zilver en het licht viel blank op de bolle kant van de fok. Bijna op hetzelfde ogenblik klonk de stem van de uitkijk: “Land vooruit!”
Bezaanstop: Zeil dat boven de bezaan wordt gevoerd. De bezaan is het achterste gaffelzeil op een driemaster dat hangt aan de bezaansmast.