29
Nogmaals de zwarte mop
Toen de zeerovers een tijdje hadden beraadslaagd, kwam een van hen weer binnen, groette opnieuw met een plechtigheid die in mijn ogen iets spottends had en vroeg of ze even de toorts mochten lenen. Silver zei kortaf dat het goed was; de afgezant verdween weer en liet ons in het donker.
“D’r komt storm, Jim,” zei Silver, die nu een vriendelijke en zelfs vertrouwelijke toon tegen me aansloeg.
Ik liep naar het dichtstbijzijnde schietgat en keek naar buiten.
De gloed van het grote vuur was bijna geheel gedoofd, uit de smeulende as kwam nog slechts een schemerig schijnsel en ik begreep waarom de samenzweerders om de toorts hadden gevraagd. Omtrent halverwege de helling tussen het huis en de palissade stonden ze in een groep bij elkaar; één lichtte met de toorts bij; een ander lag midden in de groep op zijn knieën en ik zag het lemmet van een open mes in zijn hand, waar de maan en het toortslicht in wisselende kleuren in weerspiegeld werden. De anderen stonden allen min of meer voorovergebogen, alsof ze toekeken wat de man met het mes deed. Met enige moeite kon ik onderscheiden dat hij behalve het mes ook nog een boek vasthield, en terwijl ik me afvroeg hoe dat in hun bezit kon komen, want het paste helemaal niet bij hen, kwam de knielende figuur overeind en het hele troepje begaf zich op weg naar het blokhuis.
“Daar komen ze,” zei ik en keerde naar mijn oude plaatsje terug, want ik vond het beneden mijn waardigheid dat ze zouden zien dat ik hen beloerd had.
“Best, laat ze maar komen, m’n jongen – laat ze maar komen,” zei Silver opgewekt. “Ik heb mijn laatste kruit nog niet verschoten.” De deur ging open en de vijf mannen, die maar net over de drempel kwamen en dicht bij elkaar bleven staan, schoven er een uit hun midden naar voren; slechts aarzelend zette hij de ene voet voor de andere, maar zijn gesloten rechterhand stak hij recht vooruit.
“Schiet op vent,” riep Silver. “Ik zal je niet opvreten. Geef hier, lamzak. Ik ken de regels van ‘t spel; je hoeft niet te denken dat ik een hand zal uitsteken naar een afgevaardigde.”
Aldus aangemoedig, kwam de zeeschuimer wat vlugger aanlopen, hij drukte Silver iets in de hand en was nog veel vlugger bij zijn makkers terug.
De scheepskok keek naar wat hem gegeven was.
“De zwarte mop! Dat dacht ik al,” zei hij rustig. “Hoe zijn jullie in vredesnaam aan dat papier gekomen? Hé, kijk es an – daar ben je nog niet gelukkig mee! Je hebt het uit een bijbel gesneden. Wie is d’r zo gek geweest om een gat in een bijbel te snijden? Daar hebben jullie je doodvonnis wel zowat mee getekend. Ik zie ‘t aankomen: aas voor de raven, man voor man. Wie is de halfzachte idioot die d’r hier een bijbel op na houdt?”
“Dick,” zei een van de mannen.
“Zo, Dick? Nou Dick, dan zou ik maar vast beginnen te bidden,” zei Silver. “Jij zal geen geluk meer hebben in je leven, daar kun je donder op zeggen.”
Maar nu viel de lange man met de gele ogen hem in de rede.
“Schei uit met kletsen, John Silver,” zei hij. “Het volk heeft baksraad gehouden en jij hebt de zwarte mop gekregen. Kijk jij nou wat er an de andere kant staat, ook zoals het hoort, en dan kunnen we verder praten.”
“Dank je wel, George,” antwoordde de scheepskok. “Spijkers met koppen, dat is altijd jouw manier geweest. En wat hebben de heren nu eigenlijk besloten? Aha – afgezet – is ‘t ‘m dat! Netjes geschreven, dat moet ik zeggen; ‘t is waarachtig net of ‘t gedrukt is. Jouw hand, George? Tjonge, jij wordt een hele kerel onder het scheepsvolk. ‘t Zou me niks verwonderen als jij straks kaptein werd. Zeg, geef me nog es even die toorts an, die pijp trekt slecht.”
“Vooruit,” zei George, “je kan ons niet langer belatafelen. Kom nou maar es van dat vaatje af, dan kun je meehelpen om een nieuwe kaptein te kiezen.”
“Ik dacht dat jij zo goed wist hoe ‘t hoorde,” zei Silver minachtend. “Maar als jij ‘t niet weet, dan weet ik het wel, en ik zit hier te wachten – en ik ben nog altijd je kaptein, bedenk dat goed – tot jullie hebben gezegd wat je tegen me hebt en ik jullie heb geantwoord, en tot zo lang is je zwarte mop geen oortje waard. Daarna zullen we wel verder zien.”
“O,” zei George, “maak je maar nergens ongerust over, hoor; wij gaan allemaal recht door zee, reken maar. In de eerste plaats heb je deze hele reis in de soep laten lopen – ik zou wel es willen horen dat je daar wat tegenin bracht. In de tweede plaats hadden we de vijand hier in de val en jij hebt ze d’r voor niks weer uitgelaten. Waarom wilden ze d’r uit? Dat weet ik niet, maar dat ze d’r uit wilden, is klaar genoeg. In de derde plaats wou jij niet hebben dat we d’r op los trokken toen ze goed en wel op stap waren. O, we hebben je best in de gaten, John Silver: jij speelt een afgesproken spel, dat hebben we tegen je. En nou komt die jongen hier d’r nog bij.”
“Is dat alles?” vroeg Silver bedaard.
“En ‘t is meer dan genoeg,” snauwde George. “Jij verknalt de boel en wij zullen ervoor moeten hangen.”
“Best. Luister dan nou es even naar mij. Ik zal je op die vier punten antwoorden; stuk voor stuk zal ik ze beantwoorden. Ik heb deze hele reis in de soep laten lopen, niet? Maar jullie weten allemaal wat ik wou, en je weet ook dat als je gedaan had wat ik wou, dat we dan op dit ogenblik allemaal op de Hispaniola zouden zitten, alleman levend en wel, en met volop goeie kost, en de schat veilig in het ruim, voor den donder! En wie hebben me de voet dwars gezet? Wie hebben me gedwongen om het anders te doen, hoewel ik jullie wettige kaptein was? Wie hebben me de zwarte mop gegeven de dag dat we hier zitten, en wie zijn het spul begonnen? En een mooi spul is het – dat ben ik helemaal met je eens – en ‘t ziet er alle donders naar uit dat het eind een toertje in de zweefmolen wordt op het galgenveld bij Londen. En wie hebben dat dan op hun geweten? Dat waren Anderson, en Hands, en jij, George Merry! En jij bent de laatste van dat stel dwarsdrijvers die nog boven water is, en jij hebt godbetert het lef om kaptein te willen worden in plaats van mij – terwijl jij ons allemaal naar de kelder hebt geholpen! Wel allemachtig, zo zout heb ik het van m’n levensdagen nog nooit gevreten!”
Silver zweeg, en ik kon aan de gezichten van George en zijn kameraden zien dat hij niet voor dovemansoren had gepraat.
“Dat is dan punt één,” riep de beschuldigde uit. Hij veegde zich het zweet van het voorhoofd, want hij had zo heftig gesproken dat het huis ervan dreunde.
“En op m’n woord van waarachtig, ik word ‘r beroerd van om tegen jullie te kletsen. Jullie hebben geen hersens en geen geheugen, en waarom je moeder je ooit naar zee heeft laten gaan, mag de duvel weten. Zeelui! Boekaniers! Jullie hadden kleermaker moeten worden.”
“Ga door John,” zei Morgan. “Wat heb je over de andere punten te zeggen?”
“Die andere punten?” gaf John ten antwoord. “Het is nogal de moeite waard. Jullie beweren dat de reis verbruid is, maar je hebt er nog geen flauw benul van hoe erg de zaak wel verbruid is. We zijn zo dicht bij de galg dat ik een stijve nek heb alleen van d’r an te denken. Je hebt ze misschien wel es zien bungelen, met kettingen aan hun polsen en enkels en vogels d’r omheen, en de zeelui wijzen ze mekaar an als ze met het tij de rivier afzakken. “Wie is dat?” zegt de een. “Dat? O, dat is John Silver. Ik heb hem goed gekend,” zegt de ander. En als je overstag gaat en op de volgende boei aanhoudt, hoor je de kettingen rammelen. Zo ver zijn we nou zowat, man voor man, en dat hebben we aan hem te danken, en aan Hands, en aan Anderson, en nog meer van die gekken die hun eigen bestwil niet konden zien. En als je nou wilt weten wat ik van punt vier denk, over die jongen, wel allemachtig, hebben we daar soms geen gijzelaar an? En als we een gijzelaar hebben, moeten we die dan soms opgeven? Geen denken an – ’t zou me niks verwonderen als hij onze laatste kans was. Die jongen koud maken? Mij niet gezien! En dan punt drie. Tjonge ja, over punt drie is ook heel wat te zeggen. Misschien vind je ‘t niks dat er elke dag een echte dokter naar je komt kijken – hè John, jij met dat gat in je hersens, of anders jij wel, George Merry; nog geen zes uur geleden lag je te klapperen van de koorts en op dit eigenste ogenblik zijn je ogen nog zo geel as een citroenschil. En misschien wisten jullie ook niet dat er een hulpschip op komst is? Maar dat is zo, en ‘t zal niet zo heel lang duren, en als het zover is, zullen we wel es zien wie d’r blij is dat ie een gijzelaar achter de hand heeft. En wat punt twee betreft, en waarom ik die overeenkomst heb gesloten – jullie kwamen nota bene naar me toe kruipen om me te smeken dat ik het doen zou, zo zaten jullie ‘m te knijpen, en jullie zouden verrekt zijn van de honger als ik het niet gedaan had – maar dat is allemaal nog niks; hier, kijk, daarom heb ik het gedaan!”
Bij deze woorden wierp hij een stuk papier op de grond dat ik onmiddellijk herkende – niet meer of minder dan de kaart op vergeeld papier, met de drie rode kruisjes er op, die ik in wasdoek verpakt onder in de scheepskist van de Kaptein had gevonden. Waarom de dokter die aan John Silver had gegeven, kon ik met geen mogelijkheid bevroeden.
Dat de kaart eensklaps op de proppen kwam, was voor mij onverklaarbaar, maar voor de muiters evenzeer. Ze sprongen erop als katten op een muis. De kaart ging van hand tot hand, ze rukten elkaar het papier uit de knuisten, en te oordelen naar de vloeken en de kreten en het kinderlijke gelach waarvan ze hun onderzoek vergezeld deden gaan, zou men hebben gedacht dat ze niet alleen het goud al in handen hadden, maar er ook al mee op zee en in veiligheid waren.
“Ja,” zei een van hen, “dat is Flint, vast en zeker. J.F., met een streep d’r onder met twee halve slagen d’r door, zo tekende hij altijd.”
“Allemachtig lollig,” zei George. “Maar hoe zullen we d’r mee wegkomen zonder schip?”
Ineens sprong Silver op; met één hand steunde hij tegen de muur. “Nou waarschuw ik je voor de laatste keer, George,” bulderde hij.
“Nog één brutaal woord van jou en je zult het met me moeten uitvechten. Hoe we hier weg moeten komen? Weet jij dat? Dat had jij me moeten vertellen – jij en de rest. Doordat jullie je d’r mee bemoeid hebben, heb ik m’n schoener verspeeld. Weet jij d’r nou raad op? Natuurlijk niet, jij hebt net zoveel benul als een kakkerlak. Maar je kunt tenminste behoorlijk tegen me spreken, en dat zul je ook doen, George Merry, daar kun je donder op zeggen.”
“Da’s niet meer dan billijk,” zei de oude Morgan.
“Billijk? Dat zou ‘k ook zeggen,” zei de scheepskok. “Jij hebt het schip verspeeld, ik heb de schat gevonden. Wie kan het nou beter? En nou leg ik het bijltje er bij neer voor den donder! Kies nou maar als kaptein wie je wilt, ik heb er genoeg van.”
“Silver!” riepen ze. “Lang leve Barbecue! Barbecue is onze kaptein!”
“Zo, tappen jullie nu uit dat vaatje?” riep de kok uit. “George, je zult een andere gelegenheid moeten afwachten, man, en wees maar blij dat ik geen wraakzuchtig gemoed heb. Maar zo ben ik nooit geweest. En nou die zwarte mop, jongens – daar schiet je nou niet veel mee op, hè? Dick heeft z’n bijbel verpest en dat zal ‘m lelijk tegen de kop waaien, maar dat is dan ook wel zo ongeveer alles.”
“Je kunt er toch nog wel op zweren, niet?” vroeg Dick, die kennelijk niet op zijn gemak was over de vloek die hij op zich had geladen.
“Een bijbel met een gat erin!” riep Silver honend. “Niks d’r van. Dan kun je net zo goed een eed op een liedboek doen.”
“Zo!” riep Dick, toch min of meer opgelucht. “Nou, da’s dan tenminste altijd nog wat.”
“Hier Jim, daar heb jij wat om te bewaren,” zei Silver. Hij wierp me het schijfje papier toe.
Het was cirkelvormig, ongeveer anderhalve duim in middellijn. De ene kant was onbedrukt, want het was de laatste bladzij geweest; op de andere stonden een paar verzen uit de Openbaring – onder andere deze woorden, die zich diep in mijn geheugen boorden: “Maar buiten zullen zijn de honden en de doodslagers.” De bedrukte kant was zwart gemaakt met houtskool, die alweer begon los te laten en mijn vingers vuil maakte, aan de onbedrukte kant was, eveneens met houtskool, één woord geschreven: ‘Afgezet’. Terwijl ik dit schrijf, ligt deze curiositeit naast me, maar van het geschrevene is niets meer over dan een enkele kras, zoals met de nagel van een duim gemaakt.
Dat was het einde van dit nachtelijk avontuur. We kregen nog een oorlam en daarna gingen we allemaal slapen. De enige wraakneming van Silver was dat hij George Merry op wacht zette en dreigde dat hij hem zou vermoorden als hij zijn plicht verzuimde.
Het duurde lang voor ik een oog dicht kon doen, en de hemel weet dat ik genoeg te overdenken had. Daar was de man die ik die middag had doodgeschoten, mijn eigen hachelijke positie, en vooral het merkwaardige spel dat Silver nu was gaan spelen – met de ene hand de muiters in toom houden en met de andere alle mogelijke en onmogelijke middelen aangrijpen om zich met recht en wet te verzoenen en zijn armzalige leven te redden. Hij sliep zelf rustig en snurkte luid; toch had ik in mijn hart medelijden met hem, al was hij dan ook nog zo’n schurk, als ik dacht aan de donkere gevaren die hem omringden en de smadelijke dood aan de galg die hem wachtte.