24
In een klein bootje op zee
Toen ik wakker werd, was het klaarlichte dag en dobberde ik voor de zuidwestkust van Schateiland. De zon was op, maar was voor mij nog verborgen achter het massief van Spy-glass Hill, dat aan deze kant met geweldige rotsen tot bijna aan zee kwam. Rechts van me waren de Haulbowline en Mizzen-mast Hill; de heuvel was kaal en donker, de kaap werd gevormd door rotsen die veertig, vijftig voet hoog waren met massa’s los gesteente aan hun voet. Ik was minder dan anderhalve mijl uit de kust en mijn eerste gedachte was er heen te peddelen en te landen.
Daar kwam ik echter spoedig van terug. De branding spoot en bulderde tussen de rotsblokken; zo hevig, dat ik begreep dat ik, als ik het waagde naderbij te komen, te pletter zou slaan op de ruwe kust of, zo ik al veilig aan land kwam, er niet in zou slagen tegen de overhangende klippen op te klauteren.
Intussen veronderstelde ik dat er vóór me nog wel een betere kans lag. Ten noorden van Haulbowline Head vormt de zee een diepe inham, die bij laagwater een strook geel zand is. Weer ten noorden daarvan ligt een tweede kaap – op de kaart als Cape of the Woods aangeduid en begroeid met hoge groene pijnbomen die tot vlak aan zee komen. Ik herinnerde me wat Silver had gezegd over de stroom die langs de hele westkust van het eiland naar het noorden trekt, en daar ik uit mijn positie kon afleiden dat ik al onder de invloed daarvan was, gaf ik er de voorkeur aan Haulbowline Head achter me te laten en mijn krachten te sparen voor een poging te landen op de Cape of the Woods, die een vriendelijker voorkomen had. Er stond een lange deining; de wind woei zacht en gestaag uit het zuiden, er was dus geen tegenstelling tussen wind en stroom en de gladde golven rezen en daalden ononderbroken zonder een spatje schuim.
Als het anders was geweest, zou ik allang vergaan zijn, maar onder deze omstandigheden rees en daalde mijn lichte bootje met verbazingwekkend gemak met de golven mee en leek ik volkomen veilig. Ik lag op de bodem, zodat ik maar net boven het dolboord kon uitkijken. Telkens zag ik een geweldige blauwe top zich dreigend boven me verheffen, maar dan schommelde het bootje een klein beetje, het danste als op springveren en even later gleed het aan de andere kant weer in de diepte, zo licht als een veertje. Toen dat zo een poosje had geduurd, werd ik brutaal en ik kwam overeind om te zien wat ik al peddelend kon bereiken. Maar de kleinste wijziging in de verdeling van het gewicht brengt heftige veranderingen in het gedrag van zo’n bootje teweeg. Nauwelijks had ik me bewogen, of het ding staakte zijn zacht dansende beweging, gleed recht van een waterberg af die zo steil was dat ik er duizelig van werd en begroef zijn boeg met schuimend geweld in de volgende helling.
Een afschuwelijke angst bekroop me, maar niettemin hield ik mijn verstand bij elkaar. Om te beginnen hoosde ik met uiterst voorzichtige bewegingen beetje bij beetje mijn bootje uit, waarbij ik mijn muts als hoosvat gebruikte; vervolgens ging ik weer zo liggen dat ik net boven dolboord kon uitkijken en begon ik een studie te maken van de wijze waarop ik zo tussen de rollers doorgleed.
Ik ontdekte dat elke golf niet een grote, gladde, glimmende waterberg is, zoals men denkt als men aan land staat of op het dek van een schip, maar precies een gebergte aan de vaste wal, vol toppen en vlakten en dalen. Zolang mijn bootje aan zichzelf werd overgelaten, draaide het van de ene kant naar de andere en kronkelde zich om zo te zeggen door de laagste delen van het gebergte, de steile hellingen en hoge toppen vermijdend.
Dus, dacht ik, is het duidelijk dat ik moet blijven liggen waar ik lig en niet het evenwicht verstoren, maar is het ook duidelijk dat ik zonder bezwaar de peddel over boord kan steken en af en toe, als het bootje in de vlakte drijft, een paar slagen kan doen in de richting van de kust. Zo gedacht, zo gedaan.
Het kostte grote inspanning en het ging uiterst langzaam, maar toch won ik zichtbaar terrein, en toen we de Cape of the Woods naderden, was ik vlak onder de kust; ik kon de frisse groene toppen van de bomen zien zwaaien in de wind en ik was ervan overtuigd dat ik bij de eerstvolgende uitstekende punt stellig aan land zou kunnen komen.
Het was ook hoog tijd, want de dorst begon me te kwellen. De zon stond niet alleen boven me te branden, zijn stralen werden ook duizendvoudig door het water weerkaatst en het zeewater dat op me neerspatte en een korstje zout op mijn lippen achterliet, droeg er toe bij dat mijn dorst ondraaglijk werd. Mijn keel brandde en ik had barstende hoofdpijn. Het gezicht van de bomen zo vlak bij me had me bijna misselijk gemaakt van verlangen, maar weldra had de stroom me voorbij de kaap gevoerd en toen ik de open zee weer voor me zag, ontwaarde ik iets dat me op heel andere gedachten bracht.
Recht voor me, geen halve mijl weg, lag de Hispaniola onder zeil. Ik begreep natuurlijk meteen dat ze me zouden pakken, maar de dorst kwelde me zozeer dat ik haast niet wist of ik daar blij of verdrietig over moest zijn, en lang voor ik daaromtrent tot een besluit was gekomen, was ik alleen nog maar verbaasd en kon ik niets anders doen dan turen en me afvragen wat er wel aan de hand mocht zijn.
De Hispaniola voerde zijn grootzeil en twee kluivers*; het witte doek straalde in de zon als sneeuw of zilver.
Kluiver: driehoekig stagzeil.
Toen ik het schip in zicht kreeg, stonden alle zeilen bol. Het lag ongeveer noordwest voor en ik nam aan dat de mannen aan boord om het eiland heen wilden varen om zo de ankerplaats weer te bereiken. Toen begon het steeds meer westelijk aan te houden, zodat ik dacht dat ze mij hadden gezien en overstag wilden gaan om me te vervolgen. Maar ten slotte kwam het recht in de wind te liggen en bleef zo een poosje met klapperende zeilen op één plaats.
De idioten waren natuurlijk nog stomdronken, dacht ik. Wat zou kapitein Smollett er achterheen hebben gezeten!
Maar langzaamaan viel de schoener weer af, de zeilen vingen weer wind, hij nam een andere koers, liep eventjes flink vaart en bleef daarop weer recht in de wind liggen. Dat gebeurde telkens weer. Het was duidelijk dat er niemand aan het roer stond. Maar als dat zo was, waar waren dan de matrozen? Een van tweeën: óf ze waren stomdronken, óf ze hadden het schip in de steek gelaten, en in dat geval, dacht ik, kon ik misschien aan boord komen en wie weet de schoener weer in handen van de kapitein stellen.
De stroom voerde het bootje en de schoener met dezelfde snelheid mee. Als ik het maar durfde wagen om overeind te komen en te peddelen, dan kon ik het schip inhalen, daar was ik van overtuigd. Er zat iets avontuurlijks in dit plan dat me aantrok, en de gedachte aan het watervat bij de kap van het volkslogies gaf me dubbele moed. Ik kwam overeind en bijna op hetzelfde ogenblik kreeg ik weer een wolk spattend water over me heen, maar ditmaal hield ik vol en met alle kracht en alle voorzichtigheid peddelde ik op de onbestuurde Hispaniola af.
Ik liep snel op de schoener in. Ik kon het koper zien blinken op het roer, en nog altijd verscheen er geen sterveling aan dek. Ik kon niet anders denken dan dat het schip verlaten was, of dat de kerels dronken benedendeks lagen. Misschien kon ik de luiken dichtspijkeren en verder met het schip doen wat ik wilde.
Tenslotte kreeg ik mijn kans. De wind ging een paar seconden liggen en de stroom draaide de Hispaniola langzaam om zijn eigen as, tot ik de achtersteven te zien kreeg, waar het kajuitsraam nog steeds open stond en de lantaarn boven de tafel op klaarlichte dag hing te branden. Het grootzeil hing roerloos aan de gaffel. Afgezien van de stroom lag het schip doodstil.
Gedurende de laatste minuten was de afstand tussen ons zelfs groter geworden, maar nu verdubbelde ik mijn inspanning en ik begon weer in te lopen.
Ik was geen honderd meter meer verwijderd, toen de wind opnieuw met een klap inviel; de zeilen vielen vol, het schip ging over bakboord liggen en zeilde weer weg, als een zwaluw over het water scherend.
Mijn eerste gevoel was er een van wanhoop, maar mijn tweede was vreugde. Weer draaide de schoener tot hij dwars voor me lag; hij draaide verder én de voorsteven kwam steeds dichter bij me. De helft, tweederde, driekwart van de afstand die ons aanvankelijk had gescheiden, was al afgelegd. Ik kon het bruisende schuim aan de voorsteven zien. Van mijn lage plaats in het bootje leek het schip enorm hoog.
En ineens begreep ik het. Ik had bijna geen tijd om te handelen en mijn leven te redden. Terwijl ik op de top van één golf dreef, boog de schoener zich over de volgende. De boegspriet was vlak boven mijn hoofd. Ik vloog overeind en sprong, waarbij ik het bootje van Ben Gunn onder water trapte. Met één hand greep ik de kluiverboom, mijn voet vond steun tussen het stag en de bras* en terwijl ik me daar hijgend aan vastklampte, hoorde ik onder me een doffe klap die me bewees dat de schoener het bootje had overvaren en dat ik aan boord van de Hispaniola was, zonder middel om er weer af te komen.
Bras: Touw aan de nok van een ra, dat dient om de ra in een horizontaal vlak te draaien en naar de wind te zetten. Een schip heeft twee brassen.