9
Kruit en kogels
De Hispaniola lag op stroom en we voeren onder de boegbeelden van allerlei andere schepen door en achter hun spiegels langs, en soms schuurde onze kiel over hun trossen en soms hingen ze boven ons hoofd. Maar ten slotte kwamen we langszij en toen we aan boord stapten, kwam stuurman Arrow ons tegemoet om ons te verwelkomen. Hij was een gebruinde, oude zeeman met ringetjes in de oren en hij keek scheel. Hij en de jonker waren blijkbaar dikke maatjes, maar ik merkte al spoedig dat het tussen de jonker en de kapitein heel anders stond. De laatste was een man met een bars uiterlijk, die keek alsof hij kwaad was op alles en iedereen aan boord, en we zouden gauw genoeg weten waarom, want we waren nauwelijks in de kajuit of een matroos kwam ons achterna.
“Kaptein Smollett wou u even spreken, meneer,” zei hij.
“Ik sta te allen tijde ter beschikking van de kapitein. Laat hem binnen,” zei de jonker.
De kapitein, die vlak achter de boodschapper aangekomen was, kwam meteen binnen en deed de deur achter zich dicht.
“Wel, kapitein Smollett, wat had u te vertellen? Ik hoop dat alles in orde is, alles zeilree en zeewaardig?”
“Wel, meneer,” zei de kapitein, “ik geloof dat ik ‘t maar beter ronduit kan zeggen, op gevaar af dat u ‘t me kwalijk neemt: de reis staat me niet aan, de bemanning staat me niet aan en m’n stuurman staat me niet aan. Nou weet u het.”
“En misschien staat het schip u ook niet aan, kapitein?” vroeg de jonker en ik kon zien dat hij heel boos was.
“Daar kan ik nog niet over oordelen, meneer, want ik heb het nog niet onder zeil gezien,” zei de kapitein. “Het ziet er uit als een goed schip, dat is alles wat ik ervan kan zeggen.”
“En misschien – ’t zou kunnen zijn – misschien staat uw reder u ook niet aan?” vroeg de jonker.
Maar hier kwam dokter Livesey tussenbeide.
“Wacht even,” zei hij, “wacht even. Dergelijke vragen dienen tot niets dan alleen om kwaad bloed te zetten. De kapitein heeft te veel gezegd, óf te weinig, en ik sta er dan ook op dat hij zich nader verklaart. U hebt gezegd dat deze reis u niet aanstaat. Goed: waarom niet?”
“Kijk, meneer, ik ben aangenomen op verzegelde orders, zoals wij dat noemen, om als schipper op dit schip te varen, naar elke plaats die meneer hier zal believen aan te geven,” zei de kapitein. “Alles goed en wel. Maar nu kom ik er achter, dat iedere man voor de mast er meer van weet dan ik. Dat noem ik niet netjes, wat u.”
“Nee,” zei dokter Livesey, “ik ook niet.”
“Dan,” zei de kapitein, “hoor ik dat we op zoek gaan naar schatten – begrijpt u goed: dat moet ik van mijn eigen scheepsvolk horen. Nou is schatzoeken altijd een riskant karwei en ik heb het er niet op begrepen, en helemaal niet wanneer het onder verzegelde orders moet gebeuren en alles dus geheim is en als dan – neem me niet kwalijk dat ik het zeg, meneer Trelawney – iedere papegaai het geheim er uitklapt.”
“De papegaai van Silver?” vroeg de jonker.
“Het is maar bij wijze van spreken,” zei de kapitein. “Ik wou maar zeggen dat er gekletst is. Ik voor mij geloof dat de heren geen van beiden weten wat ze eigenlijk zijn begonnen, maar ik zal u vertellen wat ik ervan denk: ‘t is een kwestie van leven of dood, en ‘t zal er nauw om spannen.”
“Dat is duidelijke taal, en ik kan u ook wel zeggen dat het waar is,” zei dokter Livesey. “Wij nemen het risico op ons, maar we zijn niet zo onwetend als u denkt. Wat het volgende punt betreft: u zegt dat de bemanning u niet aanstaat. Zijn ‘t geen goede zeelui?”
“Ze staan me niet aan, meneer,” antwoordde kapitein Smollett. “En ik vind, dat ze mij m’n eigen volk hadden moeten laten aanmonsteren.”
“Misschien hebt u gelijk,” zei de dokter. “Misschien was het beter geweest als mijn vriend u had meegenomen toen hij ze aanmonsterde, maar wanneer hij u daarmee heeft gepasseerd, heeft hij het toch stellig niet met opzet gedaan. En stuurman Arrow staat u niet aan?”
“Nee, meneer. Ik geloof dat hij een goed zeeman is, maar hij is te vertrouwelijk met het volk om een goed officier te zijn. Een stuurman moet zijn plaats kennen – hij moet niet drinken met het volk voor de mast.”
“Wou u zeggen dat hij drinkt?” riep de jonker.
“Dat niet, meneer,” zei de kapitein, “alleen maar dat hij te familiair is.”
“Kort en goed, kapitein,” zei de dokter, “wat wilt u?”
“Wel, heren, bent u vast besloten om deze reis te ondernemen?”
“Zo vast als een huis,” antwoordde de jonker.
“Goed dan,” zei de kapitein. “U hebt me heel geduldig aangehoord, hoewel ik niet kon bewijzen wat ik zei. Luistert u dan nog een ogenblikje langer. Ze zijn bezig het kruit en de wapens in het voorruim te brengen. Er is een geschikte bergplaats onder de kajuit; waarom laat u het daar niet stouwen? Da’s nummer één. Dan brengt u vier van uw eigen mensen mee en ik hoor dat een paar daarvan vóór zullen slapen. Waarom geeft u hun niet de kooien hier naast de kajuit? Da’s twee.”
“Nog meer?” vroeg meneer Trelawney.
“Nog één ding,” zei de kapitein. “Er is al veel te veel gekletst.”
“Véél te veel,” erkende de dokter.
“Ik zal u vertellen wat ik er zelf van heb gehoord,” ging kapitein Smollett voort. “U hebt een kaart van een eiland: er staan kruisjes op die kaart, die aangeven waar de schat ligt en het eiland ligt op – ” en hij noemde zonder fout lengte en breedte.
“Dat heb ik nooit aan een sterveling verteld!” riep de jonker uit.
“Maar de bemanning weet het, meneer,” antwoordde de kapitein.
“Livesey, dat moet jij gedaan hebben of Hawkins,” zei de jonker.
“Wie het gedaan heeft, doet er weinig toe,” vond de dokter.
Ik kon zien dat noch hij noch de kapitein veel om de protesten van de jonker gaven, en wat mij betreft: het ging mij al net zo, want hij was nu eenmaal erg loslippig; toch geloof ik dat hij in dit geval gelijk had en dat geen van ons over de ligging van het eiland had gesproken.
“Wel, heren,” ging de kapitein voort, “ik weet niet wie de kaart op ‘t ogenblik heeft, maar ik sta erop dat hij geheim wordt gehouden, zelfs voor mij en stuurman Arrow. Anders zou ik u moeten verzoeken mij te ontslaan.”
“Juist,” zei de dokter. “U wilt dus dat de ligging van de schat geheim blijft, dat we het achtergedeelte van het schip bemannen met de eigen mensen van mijn vriend en dat we daar alle wapens en alle kruit opbergen die we aan boord hebben. Met andere woorden: u bent bang voor muiterij.”
“Meneer,” zei kapitein Smollett, “u moet niet denken dat ik beledigd ben – alleen, u hebt niet het recht om mij dingen in de mond te leggen die ik niet gezegd heb. Als ik als kapitein gegronde redenen had om zoiets te denken, dan zou het niet verantwoord zijn als ik zou uitvaren. Wat stuurman Arrow betreft, ik geloof dat hij een door en door fatsoenlijke kerel is, en zo zijn er meer onder de bemanning, en voor zover ik weet, kunnen ze ‘t allemaal wel zijn. Maar ik ben verantwoordelijk voor de veiligheid van het schip en voor het leven van alle opvarenden. Ik zie dat de zaken niet helemaal gaan zoals ze wel moeten gaan. En ik vraag u om zekere voorzorgsmaatregelen te nemen of anders mij van m’n post te ontheffen. En dat is alles.”
“Kapitein Smollett,” begon de dokter met een glimlach, “hebt u wel eens van de fabel van de berg en de muis gehoord? U zult het me niet kwalijk willen nemen, maar daar doet u me aan denken. Ik wil er mijn pruik onder verwedden dat u méér op uw hart had toen u hier binnenkwam.”
“Dokter,” zei de kapitein, “u bent niet van gisteren. Toen ik binnenkwam, was ik van plan om m’n ontslag te vragen. Ik had niet gedacht dat meneer Trelawney me tien tellen zou aanhoren.”
“Had ik ook niet gedaan!” riep de jonker uit. “Als dokter Livesey er niet was geweest, had ik gezegd dat u naar de drommel kon lopen. Ik heb u nu eenmaal aangehoord en ik zal doen wat u verlangt, maar ik neem het u niet in dank af.”
“Dat is uw zaak, meneer,” zei de kapitein. “U zult van mij niet anders zien dan dat ik m’n plicht doe.”
En daarmee nam hij afscheid.
“Trelawney,” zei de dokter, “in tegenstelling tot alles wat ik had gedacht, begin ik te geloven dat je erin geslaagd bent twee fatsoenlijke kerels bij je aan boord te krijgen – deze man en John Silver.”
“Silver, dat kan uitkomen,” riep de jonker uit, “maar wat deze onverdraaglijke charlatan betreft: ik moet je eerlijk zeggen dat ik zijn gedrag onwaardig vind voor een man – en dan nog wel een zeeman – en dan nog wel een Engelsman!”
“We zullen zien,” zei de dokter.
Toen we aan dek kwamen, waren de matrozen al begonnen het kruit en de kogels uit het voorruim te halen; ze zongen joho onder het werk en de kapitein en stuurman Arrow hielden toezicht. De nieuwe indeling stond mij best aan. De hele schoener was vertimmerd; in het achterschip waren zes hutten uitgebouwd in wat tevoren het achterste deel van het grote ruim was geweest, en de enige verbinding van deze rij hutten met de kombuis en het volkslogies was een loopbrug met grijptouwen over het ruim aan bakboord. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest dat de kapitein, stuurman Arrow, Hunter, Joyce, de dokter en de jonker deze zes hutten zouden krijgen. Nu kregen Redruth en ik er elk een van en de stuurman en de kapitein zouden in het dekhuis slapen, dat naar weerszijden verbreed was tot men bijna van een kampanje* kon spreken.
Kampanje: het bovenste achterdek van een schip, van de bezaansmast tot de achtersteven, boven de kajuit.
Het was er natuurlijk nog wel erg laag, maar er was ruimte genoeg om er twee hangmatten op te hangen en zelfs de stuurman scheen met deze regeling zeer ingenomen te zijn. Misschien had ook hij getwijfeld aan de goede trouw van de bemanning, maar daarnaar kon ik alleen maar raden, want zoals u zult horen, hadden we niet lang gelegenheid om te weten te komen wat hij dacht of niet dacht. We waren allemaal hard aan het werk om het kruit te verladen en de kooien te veranderen, toen de laatste leden van de bemanning, waaronder Long John, met een sloep langszij kwamen. De kok klom lenig als een aap aan boord, en zodra hij zag wat er gaande was, zei hij; “Oho jongens, wat hebben we nou aan ‘t handje?”
“Het kruit achter stouwen, John,” antwoordde er een.
“Maar, allemachtig,” riep Long John uit, “als we dat doen, verletten we het tij!”
“Dat zijn mijn orders,” zei de kapitein kortaf. “Je kunt omlaag gaan, kok. De mannen moeten straks eten.”
“Ai-ai,” zei de kok, tikte aan zijn voorhoofd en verdween meteen in de richting van de kombuis.
“Dat is een goeie kerel, kapitein,” zei de dokter.
“Best mogelijk,” zei kapitein Smollett. “Voorzichtig aan met dat spul, jongens – zachtjes aan,” ging hij voort tegen de mannen die het kruit versleepten, en toen ineens tegen mij, omdat hij me bij de draaibas zag staan die in de midscheeps stond, een lange bronzen negenponder: “Heidaar, scheepsjongen, blijf d’r af! Schiet op naar de kok en zeg dat ie je wat te doen geeft.” En terwijl ik naar de kombuis snelde, hoorde ik hem tegen de dokter zeggen, maar zo luid dat ik het wel moest verstaan: “Geen voortrekkerij op mijn schip.”
Ik kan u verzekeren dat ik het helemaal met de jonker eens was en gloeiend het land had aan de kapitein.