20
Silver op het vredespad
Jawel, daar stonden, even buiten de palissade, twee mannen: de een wuifde met een witte lap en de ander, niemand minder dan Silver zelf, stond er bedaard bij te kijken.
“Blijf binnen, mannen,” zei de kapitein. “Tien tegen een dat het een krijgslist is.”
Vervolgens riep hij de zeerover toe: “Wie daar? Sta of we schieten!”
“Wij voeren de witte vlag,” riep Silver.
De kapitein stond in het portaal en zorgde ervoor dat hij zorgvuldig buiten schot bleef, voor het geval de vijand soms een verraderlijke aanval in de zin had. Hij wendde zich om en zei tot ons: “Dokterswacht op de uitkijk. Dokter, neemt u de noordkant, Jim oost, Gray west. Wacht ter kooi: alle hens musketten laden. Opschieten mannen, en wees voorzichtig.”
Daarna wendde hij zich weer tot de muiters.
“En wat wil je met die witte vlag?” riep hij.
Deze keer gaf de tweede man antwoord.
“Kaptein Silver wou graag aan boord komen om te onderhandelen,” schreeuwde hij.
“Kaptein Silver? Ken ik niet. Wie is dat?” riep de kapitein.
Long John antwoordde zelf.
“Ik kaptein. De jongens hebben mij tot kaptein gekozen, toen u gedeserteerd was” – op het woord ‘gedeserteerd’ legde hij een bijzondere nadruk. “Wij zijn bereid om ons te onderwerpen als we ‘t over de voorwaarden eens kunnen worden, dat kan ik u wel vertellen. Ik vraag alleen maar, kaptein, dat u me uw woord geeft om me veilig en wel weer naar buiten te laten gaan, en dan één minuut om uit de voeten te komen voordat er geschoten wordt.”
“Man,” zei kapitein Smollett, “ik voel er niets voor om met je te onderhandelen. Als je me wat te vertellen hebt, kun je hier komen, verder niets. Als iemand verraad in de zin heeft, dan ben jij het, maar God zal je bijstaan als je ‘t doet!”
“Dat is mij genoeg, kaptein,” riep Long John opgewekt. “Als u zoiets zegt, weet ik waar ik aan toe ben. Ik weet wat het woord van een fatsoenlijk man waard is, daar kun je donder op zeggen.”
We konden zien hoe de man met de witte vlag probeerde Silver te weerhouden, en dat was ook geen wonder, gezien de onverschrokkenheid waarmee de kapitein had geantwoord. Maar Silver lachte hem in zijn gezicht uit en klopte hem op de rug, alsof hij wilde zeggen dat het dwaasheid was om zich ongerust te maken. Vervolgens kwam hij naar de palissade toe, gooide zijn kruk erover, kreeg een zetje, wist krachtig en lenig over de versperring te komen en kwam heelhuids aan de andere kant neer.
Het kostte Silver grote moeite tegen de heuvel op te komen: de steilte, de dikke boomstronken en het mulle zand maakten dat hij met zijn kruk zo hulpeloos was als een schip dat overstag gaat. Maar hij zei niets en hield vol als een man, en ten slotte stond hij voor de kapitein en salueerde op de meest correcte manier. Hij was op z’n paasbest uitgedost; een geweldige blauwe jas vol koperen knopen hing tot op zijn knieën en een prachtige steek met kantwerk stond achter op zijn hoofd.
De kapitein keek op. “Zo ben je daar,” zei hij. “Ik zou er maar bij gaan zitten.”
“Laat u me niet binnenkomen, kaptein?” vroeg Long John klagend. “Het is machtig koud, kaptein, om hier buiten in ‘t zand te zitten.”
“Silver,” zei de kapitein, “als jij een fatsoenlijke kerel was geweest, dan zat je nu nog in je kombuis. ‘t Is je eigen schuld. Een van tweeën: of je bent mijn scheepskok – en toen werd je heel netjes behandeld – of je bent kaptein Silver, een doodgewone muiter en zeeschuimer, en dan kun je naar de duivel lopen – die zal je trouwens gauw genoeg komen halen.”
“Afijn kaptein,” zei de scheepskok en liet zich in het zand neerzakken zoals hem gevraagd was, “dan zult u me straks een handje moeten helpen om weer overeind te komen, da’s alles. U hebt hier een gezellig hoekje uitgezocht. Ha, en daar heb je Jim ook. Goedemorgen Jim, ‘t allerbeste, jongen! Dokter, uw dienaar. Tjonge jonge, u bent hier allemaal bij mekaar, net een gelukkig gezin.”
“Als je wat te zeggen hebt, Silver, zeg het dan,” zei de kapitein.
“Gelijk hebt u, kaptein,” zei Silver. “Dienst is dienst. Nou, kijk es, ik wil wel eerlijk zeggen: wat u daar gisteravond hebt uitgehaald, dat was een handige zet. Een handige zet, daar gaat niks van af. Maar let op m’n woorden, kaptein: dat lapt u me geen tweede keer; om de dooie dood niet! We zullen wachten moeten uitzetten en een beetje voorzichtiger wezen met de rum. U hebt misschien wel gedacht dat we allemaal dronken waren, maar ik verzeker u, dat ik nuchter was! ‘k Was alleen maar doodmoe, en als ik ook maar één tel eerder wakker was geworden, had ik hem gloeiend te grazen gehad, dat wil ik u wel vertellen. Hij was nog niet dood toen ik er bij kwam, geen sprake van.”
“En?” zei kapitein Smollett nuchter.
Wat Silver zei, was hem één groot raadsel, maar daar liet hij niets van merken. Wat mij betreft, ik begon een vermoeden te krijgen wat Silver bedoelde. Ik herinnerde me de laatste woorden van Ben Gunn en ik stelde me voor dat hij een bezoek had gebracht aan de zeeschuimers terwijl ze allemaal dronken om hun kampvuur lagen, en ik rekende met voldoening uit dat we nu nog maar met veertien vijanden te maken hadden.
“Kijk,” zei Silver, “de zaak zit zo. Wij willen die schat hebben, en we zullen ‘m krijgen ook – zo staat het voor ons. Jullie willen d’r wel graag levend afkomen, denk ik – zo staat het voor jullie. U hebt een kaart, hè?”
“Misschien – misschien ook niet,” zei de kapitein.
“Nou ja, die hebt u, dat weet ik,” ging Long John voort. “Nu, wij willen die kaart hebben. En nou moet u niet denken dat ik u ooit kwaad heb willen doen – dat is nooit in me opgekomen.”
“Met zulke smoesjes hoef je bij mij niet aan te komen,” viel de kapitein hem in de rede. “Wij weten heel precies wat je van plan was, maar het kan ons geen zier schelen, want we hebben je zover, dat je ‘t niet meer kunt doen, zie je.”
De kapitein keek hem rustig aan en begon een pijp te stoppen.
“Als Bram Gray – ” barstte Silver uit.
“Stop!” riep de kapitein uit. “Gray heeft geen woord gezegd, en ik heb hem niets gevraagd, en wat meer zegt: hij en jij en dit hele eiland kunnen opvliegen voor ik het zal doen. Nou weet je precies hoe ik er over denk.”
Deze kleine uitbarsting scheen een kalmerende invloed op Silver te hebben.
“Best mogelijk,” zei hij. “Wat heren als u in de haak vinden en wat niet, daar heb ik geen verstand van. Maar ik zal u zeggen wat mijn idee is. U geeft mij de kaart waarmee je bij die schat kunt komen, en u scheidt er mee uit met geweren op arme zeelui te schieten en ze de hersens in te slaan als ze liggen te slapen. Als u dat doet, dan mag u kiezen. Ofwel u gaat met ons aan boord, zo gauw wij de schat veilig hebben opgeborgen, en dan geef ik u zwart op wit, op mijn woord van eer, dat ik u ergens veilig aan land zal zetten. En als dat niet naar uw zin is – dat zou ik kunnen begrijpen, want sommige van onze jongens zijn een beetje hardhandig uitgevallen en d’r zit nog oud zeer hier en daar van dat ze zo gekoeioneerd zijn – dan kunt u ook hier blijven. Ik geef u zwart op wit, net als in het andere geval, dat ik het eerste het beste schip dat ik in zicht krijg, zal aanspreken en hier naar toe sturen om u op te pikken. Nou zult u toch wel zeggen: da’s taal. Een mooier aanbod kunt u moeilijk verwachten, waar of niet. En ik hoop’ – hier verhief hij zijn stem – ’dat allen hier in het blokhuis d’r es over na zullen denken wat ik gezegd heb, want wat ik tegen de een heb gezegd, dat heb ik tegen allemaal gezegd.”
Kapitein Smollett klopte de as van zijn pijp uit op zijn linkerhand.
“Is dat alles?” vroeg hij.
“Da’s m’n laatste woord, voor de donder!” gaf John ten antwoord.
“Als u dit weigert, hoeft u van mij in ‘t vervolg niks meer te verwachten dan musketkogels.”
“Mooi,” zei de kapitein. “Dan zul je nu horen wat ik te zeggen heb. Als jullie één voor één komen, ongewapend, dan zal ik jullie allemaal in de boeien slaan en je meenemen naar Engeland voor een eerlijke berechting. Als je dat niet doet, jaag ik jullie, zowaar als ik Alexander Smollett heet en bij de Koninklijke Marine heb gediend, allemaal naar de kelder. De schat vind je nooit. Met het schip kun je niets beginnen – er is niet één man bij jullie die een koers kan uitzetten. Tegen ons kun je niets beginnen. Gray hier is naar ons toegekomen en vijf man van jullie konden hem niet houden. Je schip zit vast, kapitein Silver, je zit aan lager wal, dat zul je nog wel ondervinden. Hier sta ik en ik zeg het je, en dat zijn de laatste goeie woorden die je van me te horen zult krijgen, want bij God, als ik je de volgende keer weer zie, schiet ik een kogel tussen je ribben. Ruk uit, man. Maak dat je wegkomt, en heel gauw ook, als de gesmeerde je weet wel!”
Silvers gezicht was de moeite waard om naar te kijken; zijn ogen rolden haast uit zijn hoofd van kwaadheid. Hij klopte het vuur uit zijn pijp.
“Help me omhoog!” riep hij.
“Ik denk er niet over,” gaf de kapitein ten antwoord.
“Wie wil me dan even omhoog helpen?” bulderde de zeerover. Niemand van ons verroerde zich. Hij braakte de gemeenste verwensingen uit en kroop door het zand naar het portaal, waaraan hij zich optrok tot hij weer op zijn kruk stond. Toen spuwde hij in de bron.
“Daar!” schreeuwde hij, “zoveel geef ik om jullie. Voor we een uur verder zijn, sla ik je hele blokhuis in spaanders alsof het een jenevervat was. Lach maar, alle duivels uit de hel, lach maar! Voor we een uur verder zijn, zul je wel anders lachen. Wie er dan dood is, mag van geluk spreken.”
En met een gruwelijke vloek strompelde hij weg en baggerde door het zand. De man met de witte vlag hielp hem over de palissade, wat eerst vier, vijf keer mislukte, en een ogenblik later waren ze tussen de bomen verdwenen.