10
De overtocht
Die hele avond waren we druk in de weer om alles op zijn plaats te krijgen, en bovendien kwam de ene boot na de andere met vrienden van de jonker, onder wie meneer Blandly, om hem goede reis en een behouden terugkomst te wensen. Ik had het thuis in de herberg van mijn levensdagen nog nooit half zo druk gehad, en toen eindelijk, kort voor zonsopgang, het fluitje van de bootsman weerklonk en de mannen aan de kaapstander gingen, was ik zo moe als een hond. Maar al was ik twee keer zo moe geweest, dan zou ik nog aan dek zijn gebleven. Het was alles zo nieuw en belangwekkend voor me – de korte bevelen, het schrille fluitje, de mannen die zich op hun post haastten bij het schemerige licht van de scheepslantaarns.
“Hee, Barbecue, zing es een moppie,” riep een stem.
“Net als vroeger,” riep een ander.
“Best, jongens,” zei Long John, die met zijn kruk onder zijn arm stond toe te kijken, en meteen hief hij de wijs en de woorden aan die ik zo goed kende:
Op de dooie z’n scheepskist zat zeventien man
en de hele bemanning zong het refrein mee:
Johoho, en een goeie fles rum!
En bij het laatste “ho!” wierpen ze zich op de handspaken dat het kraakte.
Zelfs op dat spannende ogenblik werd ik ineens verplaatst naar de oude Admiral Benbow, en het was me alsof ik de stem van de Kaptein het refrein hoorde meezingen. Maar weldra was de ankertros opgekort, even later hing het anker druipend aan de boeg, de wind viel in de zeilen, land en schepen aan weerskanten begonnen voorbij te glijden, en voor ik in mijn kooi kon kruipen om nog een uurtje te slapen, was de Hispaniola de reis naar Schateiland begonnen.
Ik zal die overtocht niet in bijzonderheden verhalen. De reis was tamelijk voorspoedig. De schoener bleek een goed schip te zijn, de bemanning bestond uit bevaren zeelui en de kapitein verstond zijn vak grondig. Maar voor we op de lengte van Schateiland kwamen, waren er een paar dingen gebeurd die vermelding verdienen.
Om te beginnen bleek het met stuurman Arrow erger gesteld te zijn dan de kapitein had gevreesd. Hij had geen gezag over het volk en de matrozen deden met hem wat ze wilden. Maar dat was nog het ergste niet, want toen we een paar dagen op zee waren, kwam hij keer op keer aan dek met waterige ogen, rode wangen, een dubbelslaande tong en meer kenmerken van dronkenschap. Keer op keer kreeg hij een kat van de kapitein en werd hij omlaag gestuurd. Intussen konden we er nooit achter komen waar hij de drank vandaan haalde. Dat was het grote raadsel aan boord. Hoe we ook op hem loerden, we slaagden er niet in het op te lossen. Als we het hem in zijn gezicht vroegen, lachte hij alleen maar als hij dronken was, en als hij nuchter was, verzekerde hij ons plechtig dat hij nooit iets anders dan water dronk.
Niet alleen dat hij als scheepsofficier onbruikbaar was en een verkeerde invloed had op de bemanning, maar het was duidelijk dat hij, als hij zo voortging, het niet lang meer zou maken en zo kwam het dat het niemand erg verbaasde of verdriet deed toen hij in een donkere nacht met tegenzee spoorloos verdween; niemand zag hem ooit terug.
“Over boord geslagen,” zei de kapitein. “Wel, heren, dat spaart ons de moeite hem in de boeien te slaan.”
Maar nu zaten we zonder stuurman, en dus was het nodig dat iemand van het volk voor de boeg werd bevorderd. De bootsman, Job Anderson, kwam daarvoor het meest in aanmerking, en hoewel hij zijn oude rang behield, deed hij tot op zekere hoogte dienst als stuurman. Meneer Trelawney had veel gevaren en toonde zich een zeer bruikbare kracht, want bij goed weer nam hij vaak zelf een wacht. En de bootsmansmaat, Israël Hands, was een voorzichtige, listige oude zeeman met veel ervaring, aan wie in geval van nood bijna elke functie kon worden toevertrouwd.
Hij was de grote vertrouweling van Long John Silver, en het noemen van deze naam brengt me er toe hier wat meer te vertellen van onze scheepskok Barbecue, zoals de bemanning hem van het begin af noemde.
Aan boord droeg hij zijn kruk aan een talreep* om zijn hals, om zoveel mogelijk beide handen vrij te hebben.
talreep: een stuk scheepstouw dat dient om een ander touw, of hoofdtouw te spannen, bijvoorbeeld in het want.
Het was de moeite waard te zien hoe hij, steunend op zijn kruk, die hij van onderen tegen een dwarsschot had geklemd, met elke beweging van het schip meegaf en stond te koken als iemand die veilig aan de wal staat. Wonderlijker nog was het hem bij het zwaarste weer aan dek te zien scharrelen. Hij had een paar lijntjes laten ophangen op plaatsen waar hij anders geen steun had – de bemanning sprak van de oorringen van Long John – en zo zwaaide hij van de ene plek naar de andere; soms gebruikte hij zijn kruk, dan weer liet hij hem aan het touw achter zich aanslepen, en hij kwam even snel vooruit als een ander kon lopen. Maar onder de mannen die al meer met hem hadden gevaren, waren er die hun medelijden met hem te kennen gaven, omdat hij zo afgetakeld was.
“Barbecue is een bijzondere vent,” zei de bootsmansmaat tegen me. “Hij heeft heel wat geleerd in z’n jonge jaren, en als ie ‘t op z’n heupen heeft, kan ie praten als een boek. En hij is nergens bang voor – een leeuw is een beestje bij Long John vergeleken. Ik heb es gezien dat ie d’r vier tegelijk te grazen nam, hij sloeg ze met de koppen tegen mekaar – en hij had niet eens een mes bij zich!”
Al het volk had respect voor hem en ze gehoorzaamden hem zelfs. Hij wist met iedereen mee te praten en iedereen op zijn beurt de een of andere persoonlijke dienst te bewijzen. Voor mij was hij altijd even vriendelijk en hij was steeds blij als ik in de kombuis kwam. Die hield hij brandschoon: alle pannen hingen blinkend geschuurd op hun plaats en in een hoek hing zijn papegaai in een kooi.
“Kom d’r in, Hawkins,” zei hij dan, “kom d’r in en maak es een praatje met John. Niemand meer welkom dan jij, m’n jongen. Ga zitten en je zal horen wat er voor nieuws is. Hier heb je Cap’n* Flint – ik heb m’n papegaai Cap’n Flint genoemd, naar de beroemde zeerover – en Cap’n Flint voorspelt dat we succes zullen hebben met onze reis.
Cap’n: captain (kapitein).
Waar of niet, Cap’n?” En dan ratelde de papegaai achter elkaar: “Realen van acht! Realen van acht! Realen van acht!” tot je niet meer snapte waar hij de adem vandaan haalde of tot John zijn zakdoek over de kooi hing.
“Die vogel, Hawkins,” zei hij dan, “die is misschien wel tweehonderd jaar oud; de meeste van zijn soort gaan nooit dood, weet je, en als er een is die in z’n leven meer zonde heeft gezien, dan moet het de duvel zelf zijn. Dat beest heeft met England gevaren, de grote kaptein England, de zeeschuimer. Hij is in Madagascar geweest, en in Malabar, en in Suriname, en in Providence, en in Portobello. Hij is d’r bij geweest dat ze de wrakken van de goudschepen hebben gelicht. Daar heeft ie dat ‘Realen van acht!’ geleerd en, dat hoeft je niks te verwonderen, want daar hebben ze d’r driehonderdvijftigduizend opgevist. Hawkins! Hij was erbij toen ze de Viceroy of the Indies uit Goa enterden, en als je ‘m zo ziet, zou je denken dat ie nog maar een piepkuiken was. Maar je hebt al heel wat kruitdamp geroken, hè, Cap’n?”
“Klaar om te wenden!” krijste de papegaai.
“Ha, ‘t is een best beestje,” zei de kok en voerde hem suiker uit zijn zak, en dan pikte de vogel in de stangen van zijn kooi en vloekte alles aan elkaar, en wel zo ongelooflijk gemeen, dat je oren er van tuitten.
Inmiddels wilde het tussen de jonker en kapitein Smollett nog niet al te best boteren. De jonker had niets dan minachting voor de kapitein en hij stak dat niet onder stoelen of banken. De kapitein van zijn kant deed geen mond open zolang hem niets gevraagd werd, en als hij iets zei, was het kortaf, scherp en stug, zonder een woord te veel. Als hij er voor gezet werd, erkende hij dat hij zich in de bemanning scheen te hebben vergist, dat er bij waren zo flink als hij maar kon wensen en dat ze zich allemaal heel behoorlijk gedroegen. Wat het schip betrof, dat had eenvoudig zijn hart gestolen. “Dit schoenertje, meneer,” zei hij, “dat luistert beter naar ‘t roer dan een man van z’n bloedeigen vrouw zou mogen verlangen. Maar,” voegde hij eraan toe, “ik zeg maar zo, we zijn nog niet thuis, en de reis staat me niet aan.” Als hij dat zei, wendde de jonker zich af en beende het dek op en neer met de neus in de wind.
Toen we zwaar weer kregen, kwamen de goede eigenschappen van de Hispaniola nog beter aan het licht. Iedereen aan boord scheen tevreden, en het had dan ook wel een nurks moeten zijn die niet tevreden was, want ik ben ervan overtuigd dat er sinds de dagen van Noach nog nooit een bemanning zo werd verwend. Bij de minste of geringste aanleiding werd er een dubbele oorlam gegeven, ieder ogenblik kregen ze jan-in-de-zak*, bijvoorbeeld als de jonker hoorde dat er iemand jarig was, en in de kuil stond altijd een aangebroken vat met appels, waarvan iedereen die trek had, zich kon bedienen.
Jan-in-de-zak: zoete koek.
“Daar heb ik nog nooit iets goeds uit zien voortkomen,” zei de kapitein tegen de dokter. “Als je het volk voor de mast verwent, krijg je er alleen maar de grootste last mee. Zo denk ik er over.” Maar uit dat appelvat kwam ditmaal wel iets goeds voort, zoals u zult vernemen, want als dat er niet was geweest, dan zouden we niet gewaarschuwd zijn en misschien waren we dan allemaal wel verraderlijk omgebracht.
We hadden tegen de passaat opgetornd om een gunstige wind te krijgen voor het eiland dat we wilden bezeilen – duidelijker mag ik niet zijn – en we koersten er nu voor de wind op af en hielden dag en nacht scherp uitkijk. Het was ongeveer de laatste dag van onze uitreis, volgens de berekening van de kapitein; in de loop van de nacht of op zijn allerlaatst de volgende morgen zouden we Schateiland in zicht krijgen. De behouden koers was Z.Z.W., een gestadige bries kwam dwars in en de zee was kalm. De Hispaniola slingerde rustig en deed slechts af en toe een pluimpje schuim opspatten, als de boegspriet even in de golven dook. Zowel boven- als benedendeks was alles in spanning; iedereen was erg in zijn nopjes, omdat we nu zo dicht bij het einde van het eerste deel van ons avontuur waren.
De zon was net onder, al mijn werk was aan kant en ik was op weg naar mijn kooi, toen ik plotseling bedacht dat ik eigenlijk nog wel trek in een appel had. Ik liep naar boven.
Er lagen nog maar een paar appels op de bodem van het vat en ik liet me er helemaal in zakken om ze te bereiken. En of het nu van het geluid van het water kwam of van het wiegen van het schip, maar terwijl ik daar zo in het donker zat, sukkelde ik in slaap, of ik was althans op het punt in slaap te vallen, toen een zwaar lichaam zich eensklaps vlak bij me op het dek liet ploffen. Het vat schokte toen de nieuwaangekomene zich met zijn schouders er tegen zette, en ik wilde net opspringen, toen de man begon te spreken. Het was de stem van Silver, en ik had nog geen tien woorden gehoord of ik zou me voor geen geld ter wereld meer hebben willen vertonen. Ik zat doodstil, bevend en luisterend, doodsbang en doodsnieuwsgierig, want uit die eerste tien woorden had ik begrepen, dat van mij en mij alleen het leven van alle rechtschapen mannen aan boord afhing.