3

De zwarte mop

Tegen twaalf uur kwam ik weer bij de Kaptein met een koele drank en medicijnen. Hij lag nog bijna net zoals we hem hadden verlaten, alleen wat hoger, en hij zag er zwak, maar tevens opgewonden uit.

“Tim,” zei hij, “jij bent de enige hier die een cent waard is, en ik ben altijd goed voor je geweest, dat weet je. D’r is geen maand voorbijgegaan dat ik je geen fourpenny heb gegeven. En nou ben ik er belabberd aan toe, dat zie je wel, en ze hebben me allemaal in de steek gelaten, en, Jim, nou krijg ik van jou één klein mokje rum, is ‘t niet, Jim, beste jongen?”

“De dokter,” begon ik.

Maar hij viel me in de rede en vloekte de dokter uit, met zwakke stem, maar wel hartgrondig. “Dokters zijn kwakzalvers,” zei hij, “en die dokter hier, wat weet die van zeelui af? Ik ben in landen geweest waar ‘t zo heet was dat het pek kookte in de naden, en rondom me vielen de jongens om van de gele koorts, en ‘t hele land golfde als de zee van de aardbevingen – wat weet de dokter van zulke landen af? Nou, ik kan je zeggen: ik leefde daar van rum. ‘t Was eten en drinken voor me, en nou ben ik een gammele ouwe schuit aan lager wal, en als jij niet zorgt dat ‘k m’n rum krijg, komt mijn bloed over jouw hoofd, Jim, en die kwakzalver van een dokter…” Hij vloekte weer een poosje alles aan elkaar.

“Jim, jongen, moet je ‘s kijken hoe m’n vingers beven,” ging hij op smekende toon voort. “Ik kan ze niet stilhouden, met geen mogelijkheid. Ik heb de hele dag nog geen druppeltje gehad. Die dokter is krankjorum, dat zeg ik. Als ik geen slokje rum krijg, Jim, dan komen ze weer, ik heb er al een paar gezien. Ik heb Flint daar in die hoek zien staan, precies achter waar jij nou staat, ik zag hem net zo duidelijk als ik jou op ‘t ogenblik zie, en als ik spoken begin te zien – dan ga ik de beest uithangen zoals je nog nooit gezien hebt. Die dokter van jullie heeft zelf gezegd dat één glaasje geen kwaad kon. Ik geef je een goudstuk voor een mok rum, Jim.”

Hij wond zich hoe langer hoe meer op en dat maakte me ongerust, omdat vader die dag heel zwak was en rust nodig had; bovendien stelden de woorden van de dokter, waaraan de Kaptein me had herinnerd, me gerust, maar ik was beledigd door zijn poging me om te kopen.

“Geld wil ik niet van u hebben,” zei ik, “behalve dan wat u vader schuldig bent. Ik zal één glas rum halen, maar meer krijgt u niet.” Toen ik het hem had gebracht, greep hij er gretig naar en dronk het achter elkaar uit.

“Hè hè,” zei hij, “dat doet een mens goed. En nou wat anders, jonkie: hoe lang zei die dokter dat ik hier in deze kooi zou moeten blijven liggen?”

“Minstens een week,” zei ik.

“Alle donders!” riep hij uit. “Een week! Dat gaat niet, tegen die tijd zouden ze me al lang de zwarte mop hebben gegeven. Op dit eigenste ogenblik zijn die klungels eropuit om de lucht van me te krijgen, klungels die geen kans hebben gezien om te houden wat ze hadden en die nou een ander z’n portie willen jatten. Zijn dat manieren voor een zeeman? Dat zou ik wel es willen weten. Maar ik ben niet bang voor ze. Ik gooi d’r een rif bij uit, maat, en we steken ze weer es allemaal de loef af.”

Zo pratend was hij met grote moeite in bed overeind gekomen; hij had zijn hand op mijn schouder gelegd en klemde zich zo aan me vast, dat ik moeite had het niet uit te schreeuwen; zijn benen slingerden onder zijn lijf als dode dingen. Maar zijn woorden waren in droevige tegenstelling met de zwakheid van zijn stem. Op de rand van zijn bed bleef hij een ogenblik stil zitten.

“Die dokter heeft me te grazen gehad,” fluisterde hij, “het gonst in m’n oren. Leg me weer op bed.”

Nog voor ik veel had kunnen doen om hem te helpen, was hij teruggevallen op de plaats waar hij gelegen had. Een poosje bleef hij zo stilliggen.

“Jim,” zei hij ten slotte, “heb je vandaag die zeeman gezien?”

“Black Dog?” vroeg ik.

“Ja, Black Dog!” zei hij. “Da’s een gevaarlijk heer, maar d’r zijn er nog erger en die hebben hem eropuit gestuurd. Luister es: als ik nou es niet weg kan komen, en ze geven me de zwarte mop, dan moet je goed onthouden dat ‘t hun om die grote scheepskist van mij te doen is, en dan zorg jij dat je een paard onder je achterste krijgt en je rijdt naar – ja waarachtig, ik doe het! – naar die vervloekte kwakzalver van een dokter, en zegt dat ie alle hens aan dek laat komen, alles wat met de magistraat te maken heeft, en dat ie ze hier in de Admiral Benbow kan enteren, de hele ouwe bemanning van Flint, van jong tot oud, alles wat er nog van over is. Ik ben z’n eerste stuurman geweest, ja, dat was ik, eerste stuurman bij Flint, en ik ben de enige die weet waar ‘t ligt. In Savannah heeft ie ‘t me gegeven, toen ie daar op z’n sterfbed lag, net als ik nou, weet je. Maar laat niks los voordat ze me de zwarte mop hebben gegeven, of dat je die Black Dog weer ziet, of een zeeman met één poot – die vooral.”

“Maar wat is dat met die zwarte mop, Kaptein?” vroeg ik.

“Da’s zoveel als een dagvaarding. Ik zal ‘t je vertellen als ‘t zover is. Maar als jij je kluisgaten openhoudt, Jim, dan zullen wij samen delen, op m’n woord van waarachtig.”

Hij praatte nog wat door terwijl zijn stem steeds zwakker werd, maar nadat ik hem zijn drankje had ingegeven, viel hij in een zware slaap, een halve bewusteloosheid, waarin ik hem liet liggen. Wat ik zou hebben gedaan als alles goed was gegaan, weet ik niet. Misschien had ik wel alles aan de dokter verteld, want ik verkeerde in doodsangst dat de Kaptein berouw zou krijgen van zijn loslippigheid tegenover mij en me van kant zou maken. Maar juist die avond overleed mijn arme vader en daardoor dacht ik niet meer aan andere dingen. We waren natuurlijk erg verdrietig. De buren liepen af en aan (er moest van alles geregeld worden voor de begrafenis en intussen ging het werk in de herberg natuurlijk ook nog door). Kortom ik had het zo druk, dat ik haast geen tijd overhield om aan de Kaptein te denken, laat staan bang voor hem te zijn.

De volgende morgen kwam hij warempel weer beneden; hij at weer op zijn gewone tijden, hoewel hij er niet veel van maakte, en ik vrees dat hij wel meer dan zijn gewone portie rum kreeg, want hij bediende zichzelf en keek dreigend en snuivend rond en niemand durfde hem iets in de weg te leggen. De avond voor de begrafenis was hij zo dronken als hij nog nooit was geweest en het was vreselijk om hem in dat sterfhuis zijn liederlijke zeemanslied te horen uitgalmen, maar wij stonden machteloos, te meer omdat dokter Livesey was weggeroepen voor een ernstig ziektegeval en na de dood van vader niet meer bij ons in de buurt was geweest.

Zo gingen de dagen voorbij tot na de begrafenis. De dag nadat we mijn vader naar het kerkhof hadden gebracht, was het bitter koud. Het vroor en het was mistig, ‘s-Middags om een uur of drie stond ik een ogenblik in de deur, vol verdrietige gedachten, toen ik op de weg iemand langzaam naderbij zag komen. Hij was blijkbaar blind, want hij tastte voor zich uit met een stok en had een zonneklep op, die ogen en neus geheel in de schaduw liet; hij liep voorover, gebogen door ouderdom of door zwakte, en hij droeg bovendien een gerafelde en verfomfaaide kapmantel, die hem een misvormd uiterlijk gaf. Ik had nog nooit iemand met zo’n griezelig uiterlijk gezien. Dicht bij de herberg bleef hij staan en op een eigenaardige, zangerige toon zei hij tegen de lucht vóór hem:

“Zou iemand zo vriendelijk willen zijn om een arme blindeman die het kostbare licht van zijn ogen verloren heeft bij de dappere verdediging van zijn vaderland Engeland en van koning George, God zegen ‘m, te vertellen waar en in welk deel van het land hij zich op dit ogenblik bevindt?”

“U bent bij de herberg Admiral Benbow aan de Black Hill Cove,” zei ik.

“Ik hoor een stem,” zei hij, “een jeugdige stem. Wil je me een hand geven, goede vriend, en me naar binnen brengen?”

Ik stak mijn hand uit en de griezelige man zonder ogen greep hem en klemde mijn pols als in een bankschroef. Ik schrok zo, dat ik rukte om los te komen, maar met een enkele beweging van zijn arm trok de blinde me naar zich toe.

“Breng me naar de Kaptein, jongen,” zei hij.

“O, meneer,” zei ik, “ik durf niet.”

“Zo!” hoonde hij, “durf je niet? Breng me naar binnen, direct of ik breek je arm.”

Terwijl hij dat zei, wrong hij mijn arm met zoveel kracht om dat ik het uitschreeuwde. Nooit tevoren had ik een stem gehoord, die zo wreed, zo hard en zo onmenselijk klonk als die van deze blinde. Die stem joeg me meer schrik aan dan de pijn, en ik gehoorzaamde onmiddellijk en liep recht de deur in en naar de gelagkamer waar onze oude zeerover zat, ziek en suf van de drank. De blinde man liep stijf naast me; hij hield me in een ijzeren greep en leunde zo zwaar op me dat ik bijna onder zijn gewicht doorzakte.

“Je brengt me recht naar hem toe, en als hij me zien kan, roep je hard: “Hier is een vriend voor je, Bill.” Als je ‘t niet doet, dan doe ik dit,” en hij draaide mijn arm zo gewelddadig om, dat ik dacht dat ik zou flauwvallen. Ik werd zo bang voor de blinde bedelaar, dat ik mijn angst voor de Kaptein helemaal vergat, en toen ik in de gelagkamer kwam, riep ik dan ook, zij het met bevende stem de woorden die hij me had voorgezegd.

De Kaptein keek op en staarde hem aan. Ik zag de invloed van de drank als het ware uit hem wegtrekken, tot hij volkomen nuchter was. Zijn gelaat drukte niet zozeer doodsangst uit als wel een dodelijke moeheid. Hij maakte een beweging alsof hij wilde opstaan, maar ik geloof niet dat hij daarvoor nog genoeg kracht had.

“Bill, ik zeg je: blijf zitten,” zei de bedelaar. “Ik kan dan wel niet zien, maar ik kan elke vinger horen verroeren. Zaken zijn zaken. Steek je rechterhand uit. Jongen, pak z’n rechterhand bij de pols beet en breng ‘m bij mijn rechterhand.”

De Kaptein en ik deden precies wat hij zei, en ik zag dat er uit de palm van de hand waarin hij zijn stok hield, iets overging in de hand van de Kaptein, die ogenblikkelijk daarop de vuist sloot. “Ziezo, dat is gebeurd,” zei de blinde. Meteen liet hij me los en wipte vlug en lenig en met feilloze zekerheid de deur uit en de straat op, waar ik, roerloos midden in de gelagkamer staande, zijn stok tiktakkend in de verte hoorde verdwijnen. Het duurde een poosje voor de Kaptein en ik weer bij onze positieven kwamen, maar ten slotte liet ik zijn pols, die ik al die tijd had vastgehouden, los en bijna op hetzelfde ogenblik trok hij zijn hand naar zich toe en wierp er een blik in.

“Tien uur!” riep hij uit. “Dan heb ik nog zes uur de tijd. We zullen ze nog wel krijgen,” en hij sprong overeind.

Maar op hetzelfde ogenblik wankelde hij, greep met een hand naar zijn keel, zwaaide een paar keer heen en weer en viel toen met een vreemd geluid zo lang als hij was voorover op de vloer. Ik sprong naar hem toe en riep mijn moeder, maar hoe vlug we er ook bij waren, het mocht niet meer baten. De Kaptein had een tweede beroerte gehad en was op de plaats doodgebleven. Het is misschien moeilijk te begrijpen, – want ik had nooit van de man gehouden, al had ik de laatste tijd een beetje medelijden met hem gekregen – maar zodra ik zag dat hij dood was, barstte ik in hete tranen uit. Het was de tweede maal dat ik tegenover de dood stond, en mijn hart was nog vol van de smart van de eerste keer.