7
Ik ga naar Bristol
Het duurde langer dan de jonker had gedacht voor we klaar waren om zee te kiezen, en geen van onze oorspronkelijke plannen, zelfs niet dat van dokter Livesey om mij bij zich te houden, kon worden uitgevoerd zoals we ons dat hadden voorgesteld. De dokter moest naar Londen om een collega te zoeken die zijn praktijk kon overnemen; de jonker was druk aan het werk in Bristol, en ik woonde op het kasteel onder toezicht van de oude Redruth, de jachtopziener. Ik leefde er bijna als een gevangene, maar ik droomde dag en nacht van de zee en lieflijke eilanden en wonderlijke avonturen. Uren kon ik op de kaart zitten studeren, hoewel ik alle onderdelen ervan allang in mijn hoofd had. Bij het vuur gezeten in de kamer van de huishoudster, bezeilde ik in mijn verbeelding dat eiland van alle windstreken, ik doorzocht elke vierkante meter grond, ik beklom duizend keer de hoge heuvel, die als Spy-glass Hill stond aangeduid, en genoot, op de top staande, van de prachtigste panorama’s, die telkens weer anders waren.
Zo gingen de weken voorbij, tot er op een mooie dag een brief kwam, geadresseerd aan dr. Livesey, maar met de toevoeging: “Bij zijn afwezigheid te openen door Tom Redruth of Jim Hawkins.” We volgden deze aanwijzing op en vonden – of liever: ik vond, want de jachtopziener kon niet veel anders dan gedrukte teksten lezen – het volgende belangrijke nieuws:
Old Anchor Inn, Bristol, 1 maart 17⋅⋅
Waarde Livesey,
Daar ik niet weet of je alweer op het kasteel bent of nog in Londen, zend ik deze brief in duplo naar beide adressen.
Het schip is gekocht en uitgerust. Het ligt voor anker, klaar om zee te kiezen. Een handiger schoener kun je je moeilijk voorstellen, een kind zou hem kunnen besturen. Hij meet tweehonderd ton en heet Hispaniola.
Ik heb hem gekregen door bemiddeling van mijn oude vriend Blandly, die zich voortdurend buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt. De brave kerel heeft zich letterlijk voor me uitgesloofd, en ik kan wel zeggen dat iedereen in Bristol dat gedaan heeft, zodra ze lucht kregen van waar we op af zouden gaan – op de verborgen schatten, bedoel ik.
“Redruth,” zei ik, het voorlezen onderbrekend, “ik geloof niet dat dokter Livesey dat erg prettig zal vinden. De jonker heeft er dus over gepraat.”
“En wie zou er dan wél over mogen praten, als de jonker het niet mocht? Dat zou ik wel es willen weten,” bromde de jachtopziener. “Het zou wat moois worden als de jonker van dokter Livesey niet meer mocht zeggen wat ie wou.”
Van toen af probeerde ik maar niet meer om zelfs iets in het midden te brengen, maar ik las aan één stuk door:
Blandly heeft zelf de Hispaniola ontdekt en door handig te praten, heeft hij het schip voor een prikje gekregen. Er zijn mensen in Bristol die Blandly afschuwelijk onrechtvaardig beoordelen. Ze gaan zelfs zo ver, dat ze beweren dat hij voor geld alles doet, dat de Hispaniola van hemzelf is geweest en dat hij me de schoener voor een bespottelijk hoge prijs heeft verkocht – maar het is zo klaar als de dag dat dat allemaal laster is. Niemand durft echter beweren dat het geen prima schip zou zijn.
Tot dusver is alles vlot gegaan. Het werkvolk – optuigers en weet ik wat nog meer – was wel hopeloos laks, maar mettertijd werd dat wel beter. Alleen maakte ik me zorg over de bemanning. Ik wilde niet minder dan twintig man hebben, met het oog op wilden, zeerovers of die ellendige Fransen, en ik moest me een ongeluk zoeken voor ik er een half dozijn bij elkaar had. Maar toen liep ik door een geweldige bof precies tegen de man aan die ik nodig had.
Ik stond zo’n beetje aan de haven te kijken en door een blind toeval raakte ik met hem aan de praat. Hij bleek een gewezen zeeman te zijn, die nu een herberg hield; hij kende alle zeelui in Bristol, maar zijn gezondheid had aan de wal een knauw gekregen en hij wilde als scheepskok monsteren zodra hij een gunstige gelegenheid vond. Hij was naar de haven gehobbeld, zo zei hij, om weer eens de zeelucht te ruiken.
Ik raakte geweldig onder de indruk – dat zou met jou ook gebeurd zijn, als je er bij was geweest – en uit louter medelijden heb ik hem toen meteen als scheepskok aangenomen. Hij heet Long John Silver en heeft maar één been, maar dat beschouwde ik als een aanbeveling, want het andere heeft hij in dienst van zijn vaderland verloren, onder de onsterfelijke admiraal Hawke. Hij heeft geen pensioen, Livesey. In wat voor een tijd leven we toch tegenwoordig!
Intussen dacht ik dat ik alleen maar een kok had gevonden, maar ik bleek een complete bemanning te hebben ontdekt. Silver en ik samen kregen in een paar dagen een stel oude zeerotten bij elkaar – ruige kerels en niet bepaald aantrekkelijk van uiterlijk, maar als je ze aankijkt, weet je al dat er pit in zit. Ik verzeker je dat we met zo’n bemanning een fregat aankunnen, als het nodig mocht zijn. Long John heeft zelfs twee van de zes, zeven man die ik had aangenomen, weer afgedankt. Hij had niet veel tijd nodig om me duidelijk te maken dat het landrotten waren waar we in een gevaarlijk avontuur alleen maar last van zouden kunnen krijgen.
Ik ben zo gezond als een vis en mijn stemming kan niet beter, ik eet als een slootgraver, slaap als een blok en zal pas goed in mijn element zijn als ik mijn brave pikbroeken om de kaapstander hoor stampen. Het zeegat uit! De schat kan naar de drommel lopen, de roepstem van de zee klinkt onweerstaanbaar in mijn oren. Dus, Livesey, kom stante pede; laat geen uur verloren gaan, als mijn woord je nog wat waard is. Laat de jonge Hawkins dadelijk een bezoek aan zijn moeder brengen, met Redruth als geleide, en dan samen met de grootste spoed naar Bristol.
John Trelawney
PS. Ik heb je nog niet verteld dat Blandly die tussen twee haakjes ons een schip na zal sturen als we eind augustus nog niet terug zijn, een prima kapitein voor ons heeft gevonden; de man is wat stijf, wat me spijt, maar in alle overige opzichten voortreffelijk. Long John Silver heeft een zeer bekwaam man als eerste stuurman opgeduikeld, een zekere Arrow. Ik heb een bootsman die met fluitsignalen commandeert, dus zal het aan boord van de Hispaniola toegaan als op een oorlogsschip.
Ik heb ook nog vergeten te vertellen dat Silver een welgesteld man is; ik heb naar hem geïnformeerd en vernomen dat hij een bankrekening heeft die nog nooit debet heeft gestaan. Hij laat zijn vrouw thuis om voor de herberg te zorgen; zij is een negerin en voor een paar oude vrijgezellen als wij zijn, is het dus niet moeilijk om aan te nemen dat de oorzaak van zijn hernieuwde zwerflust minstens evenzeer hij zijn vrouw als hij zijn gezondheid ligt.
P.P.S. Hawkins mag wel een nacht bij zijn moeder overblijven.
Stelt u zich mijn opwinding voor na het lezen van die brief! Ik was buiten mezelf van blijdschap, en als ik ooit minachting gevoeld had voor een man, dan was het nu voor de oude Tom Redruth, die niets wist te doen dan mopperen en jammeren, omdat hij ook aan het avontuur moest deelnemen. De volgende morgen begaven hij en ik ons te voet naar de Admiral Benbow, waar ik mijn moeder in goede gezondheid en opgewekt aantrof. De Kaptein, die zo lang oorzaak van zo veel ongemak was geweest, had dit aardse tranendal verlaten. De jonker had alles laten repareren en de hele herberg en het uithangbord laten opschilderen, en hij had er nog wat nieuwe meubels bijgegeven ook, in de eerste plaats een prachtige leuningstoel voor moeder achter de tapkast. Bovendien had hij ervoor gezorgd dat zij een leerjongen kreeg, zodat ze niet zonder hulp zou zijn in de tijd dat ik weg was.
Toen ik die jongen zag, besefte ik eigenlijk pas voor het eerst hoe ik ervoor stond. Tot dat ogenblik had ik alleen maar gedacht aan de avonturen die voor me lagen en helemaal niet aan alles wat ik achterliet, maar nu ik die onhandige vreemde jongen daar zag, die mijn plaats naast moeder zou innemen, kwamen bij mij de eerste tranen.
De nacht ging voorbij en de volgende dag na het eten gingen Redruth en ik weer op stap. Ik nam afscheid van moeder en van de baai waar ik geboren en getogen was en van mijn geliefde Admiral Benbow, die me intussen niet meer zó dierbaar was sinds hij was opgeschilderd.
Het begon al te schemeren, toen de postkoets ons bij de Royal George oppikte. Ik zat klem tussen Redruth en een zwaarlijvige oude heer, en ondanks de snelle vaart en de koude nachtlucht moet ik al dadelijk weggedoezeld zijn, en verderop moet ik heuvel op heuvel af door alle trajecten heen hebben geslapen als een blok, want toen ik ten slotte wakker werd, was het door een stoot in mijn ribben, en toen ik de ogen opendeed, stonden we stil voor een groot gebouw in Bristol en was de dag allang aangebroken. Meneer Trelawney had zijn intrek genomen in een herberg ver in de havenbuurt, om toezicht te houden op het werk op de schoener. Daarheen gingen we nu te voet, en tot mijn grote vreugde leidde de weg langs kaden met een menigte van schepen van elke grootte en tuigage, afkomstig uit alle landen van de wereld. Op het ene waren zingende matrozen aan het werk, op een ander zaten mannen hoog boven mijn hoofd in het tuig en hingen aan touwen die niet dikker leken dan de draden van een spinnenweb. Ik had mijn leven lang aan de kust gewoond, maar het was alsof ik nu pas voor het eerst in de nabijheid van de zee was.
En ik ging zelf naar zee – naar zee op een schoener met een bootsman die op een fluitje blies en zingende matrozen met een vlechtje in hun haar; naar zee, met bestemming een onbekend eiland, op zoek naar verborgen schatten!
Met deze heerlijke droom nog in mijn hoofd stond ik eensklaps voor een grote herberg en tegenover jonker Trelawney, van top tot teen gekleed als zeeofficier, in stevig blauw laken. Hij kwam de deur uit met een lach op zijn gezicht en een zwaaiende gang, die een matroos met echte zeebenen hem niet zou hebben verbeterd.
“Ha, daar zijn ze,” riep hij uit, “en de dokter is gisteravond uit Londen gekomen. Bravo, de bemanning is voltallig!”
“O meneer,” riep ik uit, “wanneer gaan we varen?”
“Varen?” zei hij. “Morgen varen we uit!”