6
De papieren van de kapitein
We draafden aan een stuk door tot we voor het huis van dokter Livesey stilhielden. Aan de voorkant was alles donker. Meneer Dance vroeg me om af te stappen en aan te kloppen en Dogger gaf me een stijgbeugel. Nauwelijks had ik geklopt, of de meid opende de deur. De dokter bleek echter niet thuis te zijn. Hij was na de middag thuisgekomen, maar was naar het kasteel gegaan, waar hij zou blijven eten en de avond bij de jonker zou doorbrengen.
“Dan gaan we daarheen, jongen,” zei meneer Dance.
Omdat het maar een klein eindje was, draafden we korte tijd later al over de lange bladerloze oprijlaan, aan het eind waarvan het witte kasteel in het maanlicht lag met aan weerskanten uitgestrekte oude tuinen. Daar stapte meneer Dance af en hij hoefde maar een enkel woord te zeggen, of hij werd toegelaten. De bediende bracht ons door een met matten belegde gang naar een grote bibliotheek, die rondom bezet was met boekenkasten, en daar zaten de jonker en dokter Livesey, elk met een pijp in de hand, aan weerskanten van een helder vlammend haardvuur.
Ik had de jonker nog nooit van zo dichtbij gezien. Hij was lang en fors van gestalte, had een wat ruw, open gelaat, dat gekleurd, verweerd en gerimpeld was op lange reizen. Zijn wenkbrauwen waren diep zwart en beweeglijk, en dat gaf aan zijn gezicht een uitdrukking, niet van boosheid, maar wel van een zekere opvliegendheid.
“Kom binnen, Dance,” zei hij, deftig en minzaam.
“Goedenavond, Dance,” zei de dokter en knikte. “En goedenavond, Jim – wel, jonge vriend, welke gunstige wind voert jou hierheen?”
De hoofdcommies stond in de houding en vertelde het hele verhaal. Lang vóór het uit was, was de jonker opgestaan om met grote passen de kamer op en neer te lopen, en de dokter had, als om beter te kunnen horen, zijn gepoederde pruik afgezet en zag er nu heel vreemd uit met zijn eigen kortgeknipte zwarte kuif. Eindelijk was Dance uitverteld.
“Meneer Dance,” zei de jonker, “u hebt verdienstelijk werk verricht. En deze jongen Hawkins is ook een prima kerel, geloof ik. Hawkins, wil jij es aan de bel trekken? Meneer Dance moet een glas bier hebben.”
“Dus jij hebt het ding waar het hun om te doen was, Jim?” vroeg de dokter.
“Ja dokter, hier is het,” zei ik. Ik gaf hem het pakje in wasdoek. De dokter bekeek het van alle kanten, alsof zijn vingers jeukten om het open te maken, maar in plaats daarvan stak hij het rustig in zijn zak.
“Jonker,” zei hij, “als Dance zijn bier opheeft, moet hij natuurlijk zijn plicht doen als douaneambtenaar, maar ik wilde Jim Hawkins vragen of hij vannacht bij mij blijft logeren en als u het goed vindt, zou ik nu de koude pastei willen halen zodat hij wat kan eten.”
“Zoals je wilt, Livesey,” zei de jonker, “hoewel ik eigenlijk vind dat Hawkins wel wat beters verdiend heeft dan koude pastei.”
Een grote duivenpastei werd binnengebracht en op een zijtafeltje klaargezet en ik sloeg er een behoorlijk gat in, want ik had onder al die bedrijven honger gekregen als een wolf. Intussen maakten ze meneer Dance nog meer complimenten en ten slotte kregen ze hem de deur uit.
“En nu, Trelawney,” zei de dokter.
“En nu, Livesey,” zei de jonker op hetzelfde ogenblik.
“Eén tegelijk, één tegelijk,” lachte de dokter. “Je hebt zeker wel eens van die Flint gehoord?”
“Van die Flint gehoord!” riep de jonker uit. “Of ik van hem gehoord heb! Hij was de bloeddorstigste zeeschuimer die ooit de oceaan heeft bevaren. De Spanjolen waren zo erbarmelijk benauwd voor hem, dat ik er wel eens trots op ben geweest dat hij een Engelsman was. Eén keer heb ik met eigen ogen zijn bovenbramzeilen gezien, dat was voor Trinidad, en wat denk je dat die held van een kapitein deed van het schip waar ik op voer? Hij wendde de steven, ging terug naar Port of Spain.”
“Ja, ik heb in Engeland ook wel eens van hem gehoord,” zei de dokter. “Maar wat de hoofdzaak is: had hij geld?”
“Geld?” riep de jonker uit. “Je hebt toch dat verhaal gehoord? Waar was het die schurken anders om te doen dan om geld? Ze geven toch zeker om niets anders dan geld! Voor wat ter wereld zouden ze hun nietswaardige levens op het spel zetten als ‘t niet voor geld was?”
“Dat zullen we gauw genoeg te weten komen,” zei de dokter, “maar jij bent zo vervloekt heetgebakerd en luidruchtig, dat ik er geen woord tussen kan krijgen. Wat ik weten wil, is dit: neem eens aan dat ik hier in mijn zak een aanwijzing heb betreffende de plaats waar Flint zijn schat heeft begraven, zal die schat dan de moeite waard zijn?”
“De moeite waard?” riep de jonker uit. “Ik zal je zeggen wat ‘t me waard is: als wij die aanwijzing hebben waar jij over praat, dan laat ik in Bristol een schip uitrusten; ik neem jou en Hawkins mee en ik zal die schat vinden, al moest ik er een jaar lang naar zoeken.”
“Uitstekend,” zei de dokter. “Dan zullen we, als Jim het goedvindt, het pakje openmaken.” Hij legde het voor zich op tafel. Het pakje was dichtgenaaid en de dokter moest zijn instrumententas halen en de naden opentornen met een lancet. Er kwamen twee dingen uit: een boek en een verzegeld papier.
“Om te beginnen, zullen we het boek eens bekijken,” zei de dokter. Hij sloeg het op en de jonker en ik keken beiden over zijn schouder, want hij had me van het zij tafeltje waar ik had zitten eten, naderbij gewenkt om mee te genieten van wat we zouden vinden. Op de eerste bladzij stonden alleen maar een paar losse woorden en onsamenhangende zinnetjes, zoals iemand die in gedachten neerzit ze met de pen in de hand zou hebben kunnen schrijven. Eén ervan was gelijkluidend aan de tatoeëring: ‘Billy Bones zijn lust’; andere luidden: ‘W. Bones, stuurman.’ ‘Geen rum meer.’ ‘Voor Palm Key kreeg hij het’ en meer van zulke dingen, meestal losse woorden en volkomen onbegrijpelijk. Ik kon niet nalaten me af te vragen wie ‘het’ gekregen had, en wat. Misschien wel een messteek in zijn rug.
“Dat levert ons niet veel op,” zei dokter Livesey, de bladzij omslaand. Er volgden een bladzij of tien, twaalf met een merkwaardige boekhouding. Aan het begin van elke regel stond een datum en aan het eind een bedrag in geld, net als in een gewoon grootboek, maar daartussen stond in plaats van een omschrijving van de post niets dan een rij kruisjes, soms meer, soms minder. Op de 12de juni 1745 had iemand blijkbaar het recht gekregen op de somma van zeventig pond, maar waarvoor? Er stonden alleen zes kruisjes.
Slechts in enkele gevallen was er een plaatsnaam bijgevoegd, zoals ‘voor Caracas’, of ook een opgave van lengte en breedte, bijvoorbeeld ‘62° 17’20’, 19° 2’40’.’
Het boek liep over een tijdvak van bijna twintig jaar en naarmate het verder kwam, werd het bedrag van de afzonderlijke boekingen hoger. Helemaal onderaan stond het totaal – de optelling was een keer of vijf, zes overgedaan omdat er fouten in waren gemaakt – en daaraan waren de woorden ‘Bones zijn pluk’ toegevoegd.
“Ik kan er geen touw aan vastknopen,” zei dokter Livesey.
“Het is zo klaar als de dag,” riep de jonker uit. “Dit is eenvoudig de boekhouding van die vuile schurk. Die kruisjes stellen de namen voor van schepen die ze in de grond geboord of steden die ze geplunderd hebben. De bedragen zijn het aandeel van de schavuit in de buit, en als hij bang was dat er een of ander misverstand zou kunnen ontstaan, heeft hij zich een beetje duidelijker uitgedrukt, begrijp je? “Voor Caracas,” kijk, hier, dat is een schip geweest dat ze daar voor de kust geënterd hebben. God moge de arme drommels bijstaan die op die schuit voeren – koraal is alles wat er van over is.”
“Natuurlijk, je hebt gelijk,” zei de dokter. “Nu zie je weer eens waar het goed voor is, als je veel reist. Natuurlijk. En de bedragen lopen op naarmate hij in rang opklimt, zie je wel?”
Het boek bevatte verder niet veel meer dan de lengte en breedte van een stuk of wat plaatsen, die op de witte bladzijden achterin waren opgeschreven, en een tabel voor het omrekenen van Frans, Engels en Spaans geld tot een gemeenschappelijke waarde.
“Een goede financier!” riep de dokter uit. “Die liet zich niet bedotten.”
“En nu dat andere stuk,” zei de jonker.
Het papier was op verscheidene plaatsen verzegeld, waarbij een vingerhoed als stempel was gebruikt – misschien wel dezelfde vingerhoed, die ik in de zak van de Kaptein had gevonden. De dokter verbrak met grote zorg de zegels en toen kwam er een kaart te voorschijn van een eiland, met aanduiding van lengte en breedte, peilingen, namen van heuvels, baaien en inhammen en alle gegevens die nodig zijn om een schip voor een kust veilig ten anker te brengen. Het eiland zelf was ongeveer negen mijl lang en vijf breed, het had de vorm, zou je kunnen zeggen, van een dikke draak die op zijn achterpoten stond, en er waren twee mooie, beschutte havens en in het midden een heuvel, waarbij stond ‘The Spy-glass’. Allerlei dingen waren er blijkbaar later bijgeschreven, maar het voornaamste waren drie kruisjes in rode inkt, twee op het noorden van het eiland en een in het zuidwesten, en naast het laatste, met dezelfde rode inkt geschreven en in keurige, kleine letters, heel anders dan de hanenpoten van de Kaptein, deze woorden: ‘Schat in hoofdzaak hier’.
Op de achterkant had dezelfde hand de volgende nadere aanwijzingen geschreven.
Hoge boom, rug Spy-glass, in de peiling N.t. N.N. O.
Skeleton Island O.Z.O. t. O.
Tien voet.
De baren zilver zijn in de noordelijke bergplaats, te vinden door richting van oostelijke bult, tien vaam ten Z. van zwarte klip met gezicht. De wapens zijn makkelijk te vinden in zandheuvel, n. punt van kaap n. inham, in de peiling O.–N.
J.F.
Dat was alles; het was niet veel en voor mij was het onbegrijpelijk, maar de jonker en dokter Livesey waren er verrukt over.
“Livesey,” zei de jonker, “Jij geeft die miserabele praktijk van je er vandaag nog aan. Morgen ga ik naar Bristol. Binnen drie weken – wat: drie weken!, veertien dagen!, tien dagen! – hebben wij het beste schip en de uitgezochtste bemanning die er in Engeland te krijgen zijn. Hawkins gaat mee als kajuitsjongen. Je zult een pracht van een kajuitsjongen zijn, Hawkins. Jij wordt scheepsdokter, Livesey, en ik ben admiraal. We zullen Redruth, Joyce en Hunter meenemen. En dan een gunstige wind, een vlugge overtocht, niet de minste moeite om de plek te vinden, en we zullen geld kunnen eten – d’r in zwemmen – we zullen voor de hele rest van ons leven met goudstukken kunnen keilen!”
“Trelawney,” zei de dokter, “ik ga met je mee, en ik wil er wat onder verwedden dat Jim ook van de partij zal willen zijn en dat hij de onderneming eer zal aandoen. Er is maar één man voor wie ik bang ben.”
“En wie is dat?” riep de jonker uit. “Noem me die schurk en ik zal…”
“Dat ben je zelf,” antwoordde de dokter, “want jij kunt nooit je mond houden. Wij zijn niet de enigen die van deze kaart afweten. Die kerels die vanavond een aanval op de herberg hebben gedaan, desperado’s die nergens bang voor zijn, dat wil ik je wel op een briefje geven, en de rest die aan boord van de logger is gebleven – en je kunt er wel op rekenen dat er nog meer bij zijn en dat ze niet ver uit de buurt zijn – die zitten allemaal achter dat geld aan en willen het met alle geweld en tot elke prijs hebben. Wij moeten ervoor zorgen dat we geen van allen meer alleen zijn, totdat we in zee steken. Jim en ik zullen zo lang bij elkaar blijven, en jij neemt Joyce en Hunter mee als je naar Bristol rijdt, en onder geen omstandigheid mag één van ons ook maar een woord loslaten over onze vondst.”
“Livesey,” zei de jonker, “je hebt alweer gelijk. Ik zal zwijgen als het graf.”
TWEEDE BOEK
DE SCHEEPSKOK