4

De scheepskist

Natuurlijk vertelde ik nu onmiddellijk alles wat ik wist aan mijn moeder. We begrepen dat we in een moeilijk en gevaarlijk parket zaten. Het stond als een paal boven water, dat een deel van het geld van de Kaptein – als hij tenminste geld had – ons toekwam, maar het was niet erg waarschijnlijk dat zijn scheepsmakkers – bovenal de twee die ik gezien had, Black Dog en de blinde bedelaar, geneigd zouden zijn iets van hun buit af te staan om zijn schulden te voldoen. Als ik gedaan had wat de Kaptein me had gezegd en spoorslags naar dokter Livesey was gereden, zou ik mijn moeder alleen en zonder bescherming hebben moeten achterlaten en daar kon ik natuurlijk niet aan denken. Het leek ons niet geraden nog veel langer in huis te blijven: het vallen van een stuk steenkool in het keukenvuur, ja het tikken van de klok joeg ons al schrik aan. En of het nu kwam doordat het lijk van de Kaptein daar midden in de gelagkamer lag of doordat ik almaar moest denken aan die afschuwelijke blinde bedelaar, die nog vlak in de buurt moest zijn – er waren ogenblikken dat ik water en bloed zweette van angst. We waren het erover eens dat we maar één ding konden doen, samen hulp gaan halen in het naburige dorp. We voegden de daad bij het woord en holden zo als we waren, blootshoofds, de deur uit, de koude, de mist en de toenemende duisternis in.

Het dorp, het was eigenlijk maar een gehucht, lag niet ver weg, al konden we het niet zien liggen, aan de overkant van de volgende baai, en wat me vooral moed gaf: het lag in de richting tegenovergesteld aan die vanwaar de blindeman was gekomen en waarin hij vermoedelijk ook was verdwenen. We deden er niet langer dan een paar minuten over, hoewel we af en toe stilstonden en elkaar vastgrepen en luisterden.

De kaarsen waren al ontstoken, toen we het dorp bereikten en ik zal nooit vergeten hoe groot mijn opluchting was toen ik het gele schijnsel door deuren en vensters zag. Maar, helaas, het bleek dat dat ook de enige hulp was die we zouden krijgen. Want – dat de mensen zich niet schaamden! – niemand was bereid met ons mee terug te gaan naar de Admiral Benbow. Hoe meer we hun van onze moeilijkheden vertelden, hoe meer iedereen besloten scheen het eigen veilige huis niet te verlaten. Ik had nooit tevoren van kapitein Flint gehoord, maar sommige mensen in het dorp kenden die naam maar al te goed en rilden al als ze hem hoorden. Bovendien hadden een paar mannen die voorbij de herberg op het land hadden gewerkt, meer dan één vreemdeling op de weg gezien; ze hadden gedacht, dat het smokkelaars waren en hadden de benen genomen, en er was er minstens één die een loggertje had zien liggen in wat bij ons Kitt’s Hole heette. En omdat de mensen nu eenmaal als de dood waren voor iedereen die iets met de Kaptein te maken had, konden we zo lang en zo kort praten als we wilden, maar niet een wilde met ons meegaan om de herberg te verdedigen. Men zegt wel eens dat lafheid besmettelijk is, maar het is ook waar dat een mens door de lafheid van anderen zelf meer moed krijgt, en zo gebeurde het dat toen iedereen gezegd had wat hij te zeggen had, mijn moeder het woord nam. Haar jongen was een halve wees, zei ze en zij dacht er niet over om geld in de steek te laten dat hen eerlijk toekwam.

“Als geen van jullie durft,” zei ze, “dan zullen Jim en ik het alleen doen. Wij gaan nu terug langs dezelfde weg die we gekomen zijn, en jullie, grote kerels – zo’n lijf en zo’n hartje d’r in! – jullie moeten er dan maar eens over denken wat jullie waard zijn. Wij gaan die kist openmaken, al zou ‘t ons het leven kosten. En als ik die tas even mag lenen, juffrouw Crossley, dan heb ik ook wat om ‘t geld dat ons van rechtswege toekomt, in te stoppen.”

Natuurlijk zei ik dat ik met mijn moeder meeging, en natuurlijk riepen ze allemaal hoe we dat toch wel durfden, maar zelfs toen was er geen man die met ons mee wilde gaan. Wel waren ze bereid me een geladen pistool mee te geven voor het geval we zouden worden aangevallen en ze beloofden dat ze paarden gezadeld zouden hebben staan voor als we soms op onze terugtocht vervolgd werden, en een jonge jongen zou naar de dokter rijden om gewapende hulp te halen. Zo gingen we met ons beiden in de koude avondlucht dat gevaarlijke avontuur tegemoet. Mijn hart klopte luid. De volle maan kwam net op en scheen al rossig door de mist en we haastten ons des te meer, omdat we begrepen dat het, als we klaar zouden zijn met ons werk, zo helder zou zijn als op klaarlichte dag en dat we op de terugweg ten volle blootgesteld zouden zijn aan de blikken van wie er maar op de uitkijk stond.

We slopen langs de heggen, snel en zonder gerucht, en we zagen of hoorden niets dat onze angst had kunnen vermeerderen, totdat we tot onze diepe verademing de deur van de herberg achter ons hadden gesloten.

Ik schoof er meteen de grendel voor en we stonden een ogenblik hijgend stil in het donker, alleen in huis met het lijk van de Kaptein. Toen haalde moeder een kaars uit het buffet en hand in hand schoven we de gelagkamer in. Hij lag er nog net zo als we hem hadden achtergelaten, op zijn rug, met open ogen en één arm uitgestrekt.

“Doe de luiken dicht, Jim,” fluisterde moeder, “anders kunnen ze ons van buiten zien.” En toen ik dat gedaan had: “En nu moeten we de sleutel hebben en die is daar natuurlijk,” ze wees naar het lijk. “Wie zal die er af halen? Dat zou ik wel es willen weten!” Ze snikte terwijl ze dat zei.

Ik ging meteen op m’n knieën liggen. Dicht bij zijn hand op de vloer lag een klein rond stukje papier, dat aan één kant was zwart-gemaakt. Ik twijfelde er geen ogenblik aan of dat was de ‘zwarte mop’; toen ik het opraapte, zag ik dat er aan de andere kant met een nette, duidelijke hand op geschreven stond: ‘Tot vanavond tien uur’.

“Hij had nog de tijd tot vanavond tien uur, moeder,” zei ik, en ik had het nog niet gezegd of onze oude klok begon te slaan. We schrokken vreselijk van dat onverwachte geraas, maar het betekende goed nieuws, want het was nog maar zes uur.

“Nou die sleutel, Jim,” zei ze.

Ik zocht zijn zakken na. Wat kleingeld, een vingerhoed, wat draad en een paar dikke naalden, een stuk pruimtabak, zijn grote zakmes met gebogen handvat, een zakkompas en een tondeldoos, dat was alles wat ik vond.

“Misschien heeft ie ‘m om z’n hals hangen,” zei moeder.

Ik overwon mijn weerzin en trok zijn hemd van voren open, en jawel, daar hing de sleutel aan een eindje teertouw, dat ik met mijn eigen mes doorsneed. Deze vondst vervulde ons met hoop en we haastten ons zonder verwijl naar boven, naar het kamertje waar hij zo lang had geslapen en waar sinds de dag van zijn aankomst de kist stond.

Van buiten was het een kist als elke andere scheepskist; de letter B was in het deksel gebrand met een gloeiend ijzer en de hoeken waren door lang en ruw gebruik gedeukt en afgesplinterd.

“Geef hier die sleutel,” zei moeder, en hoewel het slot heel stroef ging, had ze in een ogenblik de sleutel omgedraaid en het deksel opgelicht.

De inhoud rook sterk naar tabak en teer, maar bovenop was niets te zien dan een heel goed pak kleren, netjes geborsteld en opgevouwen. Het was nog nooit gedragen, zei moeder. Daaronder lag van alles en nog wat: een kwadrant, een blikken kroes, verscheidene stukken pruimtabak, twee koppels pistolen, hele mooie, een baar zilver, een oud Spaans horloge en soortgelijke snuisterijen, meest van buitenlandse makelij en weinig waard, een met koper gemonteerde passer en zes zeldzame West-Indische schelpen. Ik heb er later vaak over nagedacht hoe vreemd het eigenlijk was dat hij op al zijn misdadige zwerftochten en opgejaagd als hij was; steeds die schelpen met zich had meegesleept.

Maar intussen hadden we nog niets van waarde gevonden, behalve het zilver en de snuisterijen en daar hadden we niets aan. Onderin lag een oude bootsjas, wit uitgeslagen van het zout van menige zee. Met een ongeduldig gebaar trok mijn moeder hem er uit, en daar lag het laatste wat de kist bevatte: een pakje in wasdoek met een touwtje er om, het leken wel papieren, en een grof linnen zak waarin we goud hoorden rinkelen zodra we hem aanraakten.

“Ik zal die schavuiten laten zien dat ik een eerlijke vrouw ben,” zei moeder. “Ik zal nemen wat me toekomt, maar ook geen cent meer. Hou die tas van juffrouw Crossley eens op.”

En ze begon het bedrag dat de Kaptein ons schuldig was over te tellen van de zak van de zeeman in onze tas. Dat viel niet mee en het duurde een hele tijd, want er waren goudstukken bij uit alle landen van de wereld, grote en kleine – dubloenen, louis d’ors, guinjes, realen van acht en ik weet niet wat nog meer, en alles lag schots en scheef door elkaar. Daar kwam nog bij dat de guinjes het zeldzaamst waren en dat was het enige geld waar mijn moeder mee kon rekenen. Toen we ongeveer halfweg waren, legde ik plotseling mijn hand op haar arm, want ik had in de stille vrieslucht een geluid gehoord dat me het hart in de keel deed kloppen: het tiktakken van de stok van de blindeman op de hard bevroren weg. Het geluid kwam naderbij en wij zaten doodstil en hielden onze adem in. Toen sloeg de stok met een nijdige, bevelende tik op onze voordeur en hoorden we hoe de klink werd opgelicht en de grendel rammelde: de ellendeling probeerde binnen te komen. Daarop volgde een lange stilte, zowel binnens- als buitenshuis. Eindelijk begon het getik op de weg weer, en tot onze onbeschrijfelijke vreugde en dankbaarheid stierf het langzaam weg tot het geheel onhoorbaar was geworden.

“Moeder,” zei ik, “neem de hele zaak mee en laten we er vandoor gaan,” want ik begreep dat die gegrendelde deur hem verdacht moest zijn voorgekomen en dat we grote kans liepen weldra de hele bende op onze hals te krijgen, al kon dan ook niemand die die vreselijke blindeman nooit had ontmoet, begrijpen hoe blij ik was dat ik de grendel op de deur had gedaan.

Maar mijn moeder, hoe bang ze ook was, wilde met alle geweld precies zoveel meenemen als haar toekwam en geen cent meer, maar weigerde ook koppig met minder genoegen te nemen. Het was nog lang geen zeven uur, zei ze; ze wist waar ze recht op had en daar stond ze op, en zo was ze nog tegen me aan het redeneren toen een eind verderop op de heuvel een laag fluitsignaal weerklonk. Dat was voor ons allebei genoeg, meer dan genoeg, zelfs.

“Ik laat ‘t er verder maar bij,” zei ze en sprong overeind.

“En ik neem dit mee om het bedrag vol te maken,” zei ik en greep het pakje in wasdoek.

Het volgende ogenblik gingen we beiden op de tast de trap af, want we hadden de kaars bij de lege kist laten staan, en nog een ogenblik later hadden we de deur geopend en waren we in volle aftocht. Het was geen moment te vroeg. De mist trok snel op, de maan scheen al helder op het hoger gelegen land links en rechts en alleen onder in de laagte en om de deur van de herberg hing nog een dun waas dat onze eerste stappen verhulde. Even voorbij de voet van de heuvel, nog lang niet halfweg het dorp, zouden we in het volle maanlicht komen. En dat was nog niet alles, want we hoorden al de voetstappen van verscheidene personen die vlug naderbij kwamen, en toen we naar die kant omkeken, zagen we een zwaaiend licht waaruit bleek dat een van degenen die daar aankwamen een lantaarn bij zich had.

“Hier kind,” zei moeder ineens, “neem jij het geld en loop door. Ik val flauw.”

Daarmee was het voor ons allebei gedaan, dacht ik. Wat verwenste ik nu de lafheid van onze buren en wat nam ik het mijn moeder kwalijk, dat ze zo eerlijk en zo begerig was geweest, en eerst zo doldriest en nu zo zwak! Het geluk wilde dat we juist bij het bruggetje waren, en ik ondersteunde haar tot bij de walkant, waar ze met een zucht in elkaar zakte. Waar ik de kracht vandaan haalde, weet ik niet, en ik vrees dat ik het wel een beetje hardhandig heb gedaan, maar ik slaagde er in haar een eindje onder de boog van de brug te slepen. Verder kon ik haar niet krijgen, want de brug was zo laag, dat ik er enkel op handen en voeten onder kon kruipen. Er zat niets anders op; we moesten blijven waar we waren, moeder bijna helemaal zichtbaar van de weg af en wij beiden zo dicht bij de herberg, dat we alles konden horen wat daar gebeurde.