5

Het einde van de blindeman

Tot op zekere hoogte was mijn nieuwsgierigheid sterker dan mijn angst, want ik kon niet blijven zitten waar ik zat, maar kroop weer naar de wal, vanwaar ik, mijn hoofd achter een bremstruik, de weg voor de herberg kon overzien. Nauwelijks lag ik daar, of mijn vijanden kwamen aanhollen, zeven of acht man; hun voetstappen klepperden over de bevroren weg en de man met de lantaarn liep een paar passen voor de anderen uit. Drie draafden er samen, hand in hand, en zelfs door de mist heen kon ik onderscheiden, dat de middelste van dit drietal de blinde was. Zijn stem bewees me dat ik het juist had gezien.

“Trap die deur in!” riep hij.

“Daar gaat ie!” antwoordden er een paar, en ze stormden op de Admiral Benbow af met de lantaarndrager achter zich aan, maar opeens zag ik ze stilstaan en op minder luide toon iets tegen elkaar zeggen, alsof ze er verbaasd over waren dat de deur open was. Maar dat duurde maar even, want de blinde begon weer te commanderen. Zijn stem klonk luider en hoger, alsof begeerte en woede hem aanvuurden.

“Naar binnen!” riep hij, hen uitscheldend, omdat ze treuzelden. Vier, vijf man gehoorzaamden onmiddellijk, terwijl er twee bij de geduchte bedelaar op de weg bleven. Even bleef het stil. Toen klonk er een kreet van verbazing en een stem riep uit de herberg: “Bill is dood!”

Weer vloekte de blinde dat ze zich lieten ophouden. “Fouilleer hem, klungels die je bent, en een paar man naar boven om de kist te halen,” riep hij.

Ik kon hun voeten op onze oude trap horen daveren: het hele huis moet ervan getrild hebben. Vlak daarop klonken er weer verbaasde uitroepen, het raam van de kamer waarin de Kaptein had gelogeerd, werd met een smak opgeschoven. Ik hoorde glas rinkelen en in het maanlicht zag ik een man met hoofd en schouders naar buiten hangen. “Pew!” riep hij tegen de blinde beneden op de weg, “ze zijn ons voor geweest. Iemand heeft de kist van onder tot boven leeggehaald.”

“Is ie d’r nog?” brulde Pew.

“Het geld is er nog.”

De blinde vloekte dat het geld hem niet interesseerde. “Flint z’n poet bedoel ik,” riep hij.

“We zien ‘m nergens,” antwoordde de man.

Pew dacht even na.

“Heidaar, jullie beneden, zit ie in Bill z’n zak?” riep de blinde weer. Een ander, waarschijnlijk de man die beneden was gebleven om het lijk van de Kaptein te fouilleren, verscheen in de deur. “We hebben Bill helemaal nagekeken,” zei hij, “maar d’r is niks.”

Hij haalde zijn schouders op.

“Dat heeft dat volk uit de herberg gedaan – die jongen, die weet er meer van,” riep de blinde Pew. “Zopas waren ze hier nog; toen ik aan de deur was, hadden ze ‘m op de grendel. Verspreiden jongens, zoek ze op!”

“Ze kunnen niet ver weg wezen, ze hebben de kaars laten branden,” zei de man uit het raam.

De blinde man draaide zich om.

“Ga ze zoeken! Elk een kant uit! Haal ‘t huis overhoop,” commandeerde Pew. Hij sloeg met zijn stok op de grond.

Er volgde een groot tumult de hele herberg door; zware laarzen stampten heen en weer, meubels werden omgegooid, deuren ingetrapt, het was een rumoer dat de rotsen ervan weergalmden; toen kwamen de mannen een voor een weer buiten en verklaarden dat we nergens te vinden waren. Op dat ogenblik klonk hetzelfde fluitsignaal, waar moeder en ik zo van geschrokken waren, toen we over het geld van de dode Kaptein gebogen zaten, opnieuw duidelijk door de avond, maar nu tweemaal. Ik had eerst gedacht dat het om zo te zeggen het trompetgeschal was waarmee de blinde zijn mannen tot de aanval opriep, maar nu ontdekte ik dat het van de heuvelhelling naar de kant van het dorp kwam en te oordelen naar de uitwerking die het op de zeerovers had, een signaal was dat hen voor naderend gevaar waarschuwde.

“Da’s Dirk weer,” zei een van hen. “Twee keer! We moeten ‘m smeren, jongens.”

“Wie zou ‘m smeren?” riep Pew. “Dirk is altijd al een idioot en een lafbek geweest – van hem trek je je toch zeker niks an! Ze moeten hier vlakbij zijn, ze kunnen niet ver weg zijn, je hebt ‘t bijna in je vingers. Loop dan toch alle kanten uit en zoek ze, stommelingen! Hel en verdoemenis,” riep hij uit, “Ik wilde dat ik m’n kluisgaten nog had!”

Deze opmerking had niet veel uitwerking; wel begonnen twee van de kerels hier en daar tussen de rommel te zoeken, maar de rest stond besluiteloos op de weg.

“Miljoenen heb je voor ‘t grijpen, idioten die je bent, en jullie staan daar als druiloren! Als koningen zo rijk zouden jullie zijn als je ‘t kon vinden, en je weet dat ‘t er is en je doet alsof je niet tot tien kunt tellen. Niet één van jullie had ‘t lef om Bill onder de ogen te komen: ik heb ‘t gedaan, ik, een blinde! En nu zou ik de kans voorbij moeten laten gaan, omdat jullie te beroerd zijn om ‘m te grijpen! Als jullie maar zoveel lef in je lijf hadden als een mijt uit de kaas, dan zou je ze nog te pakken krijgen.”

“Ben je gek, Pew, we hebben de dubloenen toch,” bromde een van de piraten.

“Wie weet hebben ze ‘t smerige ding verstopt,” zei een ander. “Pik de poen in, Pew, en sta hier niet langer te gillen.” Gillen was het juiste woord, want Pew huilde van woede bij deze tegenwerpingen en ten slotte liet hij zich zo door zijn razernij meeslepen, dat hij in zijn blindheid links en rechts om zich heen sloeg; meer dan eens kwam zijn stok met een doffe slag op rug of schouder neer.

Die ruzie was onze redding, want terwijl ze nog aan het vechten waren, kwam er van de top van de heuvel, waartegen de herberg lag, een ander geluid – de hoefslag van paarden in volle galop. Bijna op hetzelfde ogenblik flikkerde er iets, de kant van de heg uit, en een pistoolschot weerklonk. En dat was blijkbaar de laatste waarschuwing voor gevaar, want de zeerovers namen onmiddellijk de benen en stoven alle kanten uit, zodat er binnen een halve minuut niets meer van hen te zien was. Alleen Pew bleef over. Hij scharrelde als een razende met zijn stok de weg op en neer, tastte naar zijn kameraden en riep om hulp. Tenslotte liep hij de verkeerde kant uit, in de richting van het dorp; hij kwam mij voorbij en riep: “Johnnie, Black Dog, Dirk! Je laat Pew toch niet in de steek, hè, jongens – dat zul je Pew toch niet aandoen!”

Juist op dat ogenblik kwam het hoefgetrappel de heuveltop over en vier, vijf ruiters verschenen in het maanlicht en draafden in volle galop de helling af.

Pew hoorde het en begreep dat hij zich had vergist. Met een gil maakte hij rechtsomkeert, holde naar de kant van de weg…recht onder de hoeven van het dichtstbijzijnde paard.

De ruiter probeerde nog hem te redden, maar tevergeefs. Met een gil die door de nacht weerklonk, sloeg Pew tegen de grond, hoeven schopten hem, vertrapten hem en stoven verder. Hij viel op zijn zij, kantelde daarna langzaam voorover en bewoog zich niet meer.

Ik sprong op en riep de ruiters aan. Ze hielden toch al in, ontsteld als ze waren door het ongeluk, en ik zag wie het waren. Een van hen, die wat achteraan kwam, was de jongeman die van het dorp naar dokter Livesey was gegaan; de anderen waren commiezen die hij onderweg was tegengekomen. Hij was zo verstandig geweest hen in te lichten en meteen met hen terug te keren. Meneer Dance, de hoofdcommies, had iets gehoord van de logger in Kitt’s Hole, en omdat het wel eens smokkelaars konden zijn, was hij die avond met een paar man onze kant uitgereden. Aan die omstandigheid hadden moeder en ik ons leven te danken.

Pew was dood. Wat mijn moeder betreft, toen we haar eenmaal naar het dorp hadden gebracht, kwam ze met behulp van koud water en een beetje reukzout gauw genoeg weer bij; de doorgestane angst had haar geen kwaad gedaan, maar ze betreurde het nog steeds dat ze niet het volle bedrag had kunnen meenemen. Intussen was de hoofdcommies met zijn mannen naar Kitt’s Hole gereden, maar ze kwamen te laat om de logger met de zeeschuimers nog te pakken te krijgen.

“Ze zijn er vandoor en dat is het eind van dit liedje,” zei hij tegen me, toen hij terugwas van zijn tevergeefse rit naar de Hole. “Maar ik ben toch blij dat ik die Pew eventjes op z’n likdorens heb getrapt,” voegde hij erbij, want tegen die tijd had hij van mijn verhaal kennisgenomen. Ik ging met hem terug naar de Admiral Benbow. Het was ongelooflijk wat ze daar in die korte tijd hadden aangericht. Tot zelfs de klok hadden de kerels van de muur gegooid, zo hadden ze naar moeder en mij gezocht, en hoewel ze afgezien van de zak met geld van de Kaptein en wat kleingeld uit de toonbankla niets hadden meegenomen, kon ik in een oogopslag zien dat we geruïneerd waren. Meneer Dance begreep er niets van.

“Dus ze hadden het geld al, zeg je? Maar, Hawkins, wat hebben ze dan in vredesnaam nog meer gezocht? Nog meer geld soms?”

“Nee meneer, ik denk niet dat ‘t hun om geld te doen was,” antwoordde ik. “Maar ik geloof wel dat ik het weet; ik geloof zelfs dat ik het hier in mijn zak heb, en om u de waarheid te zeggen, zou ik het wel graag in veiligheid brengen.”

“Groot gelijk, jongen,” zei hij. “Als je wilt, zal ik het overnemen.”

“Ik dacht – misschien zou dokter Livesey,” begon ik.

“Da’s een goed idee,” viel hij me in de rede, “een goed idee – een geleerd man en een magistraatspersoon op de koop toe. ‘t Zou misschien niet eens slecht zijn als ik er zelf even langs reed en ‘t geval rapporteerde aan de jonker. Die Pew is tenslotte dood, niet dat ik er spijt van heb, maar dood is dood, zie je, en je weet hoe de mensen zijn: als ze een koninklijk douaneambtenaar iets kunnen aanwrijven, zullen ze ‘t nooit laten. Ik zal je ‘s wat zeggen, Hawkins: als je wilt, neem ik je meteen mee.”

Ik zei dat ik van zijn vriendelijke aanbod graag gebruik wilde maken, en we liepen terug naar het dorp waar de paarden waren. Toen ik moeder had verteld wat ik van plan was, zaten ze allemaal al in het zadel.

“Dogger,” zei meneer Dance, “jij hebt een goed paard, neem jij deze jongen achterop.”