32
Wij gaan de schat zoeken: De stem tussen de bomen
Het gebeurde was ons allemaal in de benen gaan zitten, en gedeeltelijk daarom, gedeeltelijk om Silver en de zieken wat rust te gunnen, ging het hele gezelschap zitten zodra het hoogste punt was bereikt. Het tafelland vertoonde een zwakke helling naar het westen, en zo kwam het dat we van de plek waar wij zaten een weids uitzicht naar alle kanten hadden. Voor ons uit, over de boomtoppen heen, zagen we de Cape of the Woods, omzoomd door schuim; achter ons lagen niet alleen de ankerplaats en Skeleton Island in de diepte, maar verderop keken we hoog over de landtong en het lage land aan de oostrand van het eiland heen op een wijd stuk open zee. Rechts torende steil Spy-glass Hill boven ons, hier bespikkeld met afzonderlijk staande pijnbomen, daar zwart van de kloven.
Silver nam, terwijl hij daar zat, peilingen met het kompas.
“D’r zijn drie ‘hoge bomen’,” zei hij, “ongeveer in een rechte lijn van Skeleton Island. Met de ‘rug van Spy-glass’ zal wel dat lage punt daar bedoeld zijn. ‘t Is nu verder kinderspel om de zaak te vinden. Ik voel er wel wat voor om eerst maar es te gaan eten.”
“Ik heb niks geen honger,” snauwde Morgan. “Ik denk dat het komt doordat ik aldoor an Flint moet denken.”
“Ja man, je mag jezelf gelukkig prijzen dat ie dood is,” zei Silver.
“Hij was een monster!” riep een derde zeerover uit en hij huiverde, “helemaal blauw in z’n gezicht.”
“Dat kwam van de rum,” verklaarde Merry. “Blauw! Nou, en of-tie blauw zag. Daar zeg je zo wat.”
Van het ogenblik af dat ze het geraamte hadden gevonden en over deze dingen aan het denken waren geraakt, waren ze hoe langer hoe zachter gaan praten, en ze waren nu zover gekomen dat ze bijna fluisterden, zodat hun gesprek de stilte van het bos bijna niet verbrak. Ineens begon ergens in het geboomte recht voor ons een ijle, hoge, bevende stem de bekende woorden te zingen op de bekende wijs:
Op de dooie z’n scheepskist zat zeventien man
Johoho, en een goeie fles rum!
Nooit heb ik iets een zo vreselijke uitwerking op mannen zien hebben als dit lied op de zeeschuimers had. Als bij toverslag verdween alle kleur uit hun gezicht; een paar sprongen er overeind, anderen grepen elkaar vast, Morgan kroop als een dier op de grond rond.
“Da’s Flint, ver – !” schreeuwde Merry.
Het lied was even plotseling opgehouden als het was begonnen, afgebroken als het ware midden in een noot, alsof iemand zijn hand op de mond van de zanger had gelegd. Het had zo ijl en lieflijk geklonken, zoals het daar door de heldere, zonnige lucht kwam aandrijven door de groene boomtoppen, dat de uitwerking ervan op mijn metgezellen des te vreemder leek.
“Allo,” zei Silver, en hij kreeg de woorden maar met moeite over zijn asgrauwe lippen, “dat gaat zo niet. Alle hens klaar om te wenden. Ik ben me ook lam geschrokken en ik kan niet zeggen wie ‘t is, maar ‘t is in elk geval iemand die een lolletje met ons wil hebben – iemand van vlees en bloed, daar kun je donder op zeggen.”
Onder het spreken kwam zijn moed terug en hij begon ook weer wat kleur op zijn gezicht te krijgen. Reeds begonnen de anderen het oor te lenen aan zijn aanmoediging en een beetje tot zichzelf te komen, toen dezelfde stem zich weer verhief, ditmaal niet zingende, maar in een verre, zwakke roep, die nog zwakker tussen de kloven van Spy-glass Hill weerklonk.
“Darby M’Graw!” jammerde de stem, of zo klonk het tenminste ongeveer, “Darby M’Graw! Darby M’Graw!” telkens weer, en vervolgens, wat luider en met een vloek die ik maar niet zal herhalen: “Ga naar achter en haal me rum, Darby!”
De zeeschuimers bleven als aan de grond genageld staan, hun ogen puilden uit hun hoofd. De stem was allang weggestorven, en nog steeds stonden ze daar angstig zwijgend te staren.
“Nou is ie het vast,” hijgde er een. “La-we wegwezen.”
“Dat waren z’n laatste woorden,” kermde Morgan, “de laatste die-die op deze wereld heeft gezegd.”
Dick had zijn bijbel te voorschijn gehaald en raffelde gebeden. Alleen Silver wilde zich niet gewonnen geven. Ik kon zijn tanden horen klapperen, maar hij hield vol.
“Geen mens hier op dit eiland heeft ooit van Darby gehoord,” mompelde hij, “geen mens behalve wij hier.” Maar met uiterste krachtsinspanning liet hij er luid op volgen: “Jongens, ik ben hier gekomen om dat spul machtig te worden, en ik ga voor geen mens of geen duivel uit de weg! Ik ben nooit bang voor Flint geweest toen ie nog leefde, en ik ben niet van plan voor hem te wijken nou dat ie dood is. Geen kwart mijl hier vandaan ligt zevenhonderdduizend pond op ons te wachten. Heb je ooit gehoord dat een boekanier aan zoveel geld z’n achtersteven liet zien, en dan nog wel voor een zwabber van een zeeman met een blauwe smoel – die nota bene nog dood is ook?”
Maar ditmaal gaven zijn volgelingen geen teken van herlevende moed, integendeel, hun angst scheen door zijn oneerbiedige taal nog toe te nemen.
“Schei uit John!” zei Merry. “Als je een geest kwaad maakt…”
“Geest, zei je?” zei Silver. “Tja, dat kan wel. Maar dan is er toch één ding dat ik niet begrijp. Ik heb duidelijk een echo gehoord. En nou heeft geen sterveling ooit nog een geest met een schaduw gezien; dan zou ik wel es willen weten hoe-die aan een echo zou moeten komen. Da’s toch zeker niet natuurlijk?”
Het leek mij een tamelijk zwakke redenering, maar het is nooit te zeggen wat op bijgelovige mensen zal uitwerken. Tot mijn verbazing werd George Merry er erg door opgelucht.
“Ja, da’s waar,” zei hij. “Jij hebt toch een kop, John, om dat weer dadelijk te bedenken. Wenden, jongens! Ik geloof dat we een verkeerde koers voorliggen. En als ik er goed over denk, dan leek het een heleboel op de stem van Flint, dat wil ik eerlijk toegeven, maar ‘t was ‘m toch eigenlijk niet helemaal. ‘t Was eigenlijk meer de stem van een ander – meer die van…”
“Alle donders, – Ben Gunn!” brulde Silver.
“Waarachtig, dat was ‘m,” riep Morgan. Hij schoot op zijn knieën overeind. “Ben Gunn was het!”
“Dat doet er ook al niet veel toe, wel?” vroeg Dick. “Ben Gunn loopt hier net zo min levend rond als Flint.”
“Nou,” riep Merry uit, “van Ben Gunn zal geen mens zich ooit wat aantrekken. Levend of dood – om hem geeft niemand.”
Het was merkwaardig hoe hun moed was teruggekeerd en hoe de natuurlijke kleur hun gezicht had verlevendigd. Weldra praatten ze weer gewoon met elkaar, en toen ze verder geen geluid meer hoorden, namen ze de gereedschappen weer op hun schouders en begaven zich opnieuw op weg. Merry liep voorop met het kompas van Silver om ervoor te zorgen dat ze in een rechte lijn met Skeleton Island bleven. Hij had de waarheid gesproken: levend of dood, niemand gaf iets om Ben Gunn.
Alleen Dick klemde zijn bijbel vast en keek onder het gaan schichtig om zich heen, maar niemand voelde met hem mee en Silver lachte hem rondweg in zijn gezicht uit.
Maar er was met Dick niets te beginnen en het werd me weldra duidelijk dat hij bezig was hard ziek te worden; de koorts, die dokter Livesey hem al had voorspeld, liep blijkbaar snel op, waartoe de hitte, de vermoeienis en de schrik wel zullen hebben bijgedragen.
We kwamen bij de eerste hoge boom, en blijkens de aanwijzingen van het kompas was dat de verkeerde. Met de tweede was het niet anders. De derde verhief zich bijna tweehonderd voet boven een laag bosje; een reus van een boom met een rode stam zo breed als een huisje; zijn kroon verspreidde een schaduw waarin een hele compagnie makkelijk had kunnen exerceren. Uit het oosten zowel als uit het westen was hij ver uit zee zichtbaar en hij had wel als baken op de kaart kunnen staan.
Maar mijn metgezellen kwamen niet onder de indruk van de grootte van die boom, maar van de wetenschap dat ergens in de brede schaduw ervan zevenhonderdduizend pond op hen lag te wachten. Hoe nader ze kwamen, hoe meer de gedachte aan het geld alle angst verdrong die ze tevoren hadden gekoesterd. Hun ogen gloeiden in hun hoofd, hun voeten gingen steeds sneller, hun hele ziel was bij dat fortuin, dat leven van plezier en uitspattingen dat daar op hen lag te wachten.
Silver hobbelde er op zijn kruk achteraan en gromde; zijn neusvleugels waren opengesperd en trilden; hij vloekte als een bezetene als de vliegen op zijn gloeiend, glimmend gezicht gingen zitten; hij rukte woedend aan het touw dat mij met hem verbond en keek af en toe naar me om met een blik die niet veel goeds voorspelde. Hij deed niet de minste moeite meer om zijn gedachten te verbergen; ik kon ze tenminste lezen als een boek. Nu het goud zo vlakbij was, waren alle andere dingen vergeten; zijn belofte en de waarschuwing van de dokter behoorden geheel tot het verleden, en ik twijfelde er geen ogenblik aan of hij hoopte zich van de schat meester te maken, de Hispaniola te vinden en onder beschutting van de duisternis aan boord te komen, alle rechtschapen mensen op het eiland de hals af te snijden en weg te zeilen zoals zijn oorspronkelijke plan was geweest, het ruim vol schatten en zijn geweten belast met misdaden.
Het hoeft geen betoog dat ik door dit alles niet weinig geschokt was, en het kostte me moeite de snelle gang van de schatzoekers bij te houden. Een paar keer struikelde ik, en dan rukte Silver aan het touw en wierp me een van die moordlustige blikken toe waarover ik al verteld heb. Dick was een eind achtergebleven; hij vormde nu de achterhoede en bad en vloekte door elkaar; de koorts had hem helemaal te pakken.
We hadden nu de rand van het bosje bereikt.
“Hoezee, jongens, allemaal!” juichte Merry, en de voorsten zetten het op een lopen.
En ineens, geen tien meter verder, zagen we ze stilstaan. Iemand slaakte een gedempte kreet. Silver verdubbelde zijn vaart; hij stampte zijn kruk in de grond als een bezetene en het volgende ogenblik stonden hij en ik stokstijf stil.
Vóór ons was een groot gat, blijkbaar lang geleden gegraven, want de kanten waren ingestort en op de bodem groeide gras. In dat gat lagen de in tweeën gebroken steel van een houweel en een aantal planken van kisten verspreid. Op een van die planken zag ik, met een gloeiend ijzer ingebrand, de naam Walrus – de naam van het schip van Flint.
Het was zonneklaar: een ander had de geheime bergplaats gevonden en leeggehaald – de zevenhonderdduizend pond waren verdwenen!