22

Hoe mijn avontuur op zee begon

De zeerovers kwamen niet terug: geen schot werd meer uit de bossen gelost. Ze hadden hun bekomst voor die dag. Van de acht man die de strijd hadden moeten staken, leefden er nog maar drie – de zeerover die bij het schietgat onschadelijk was gemaakt, Hunter en kapitein Smollet; en van deze drie waren de eerste twee zo goed als dood. De muiter bezweek onder de operatie die de dokter op hem toepaste, en Hunter kwam ondanks al onze zorgen niet meer bij in deze wereld. In de loop van de volgende nacht keerde hij terug tot zijn Schepper zonder dat hij nog een woord gezegd of een gebaar gemaakt had.

Wat de kapitein betreft, zijn wonden waren wel ernstig, maar niet gevaarlijk. Hij zou ongetwijfeld herstellen, zei de dokter, maar intussen zou hij wekenlang niet kunnen lopen of zijn arm bewegen, ja hij mocht zelfs niet spreken als het niet echt nodig was. De snee over de hand, die ik bij ongeluk had opgelopen, was niet meer dan een vlooienpik. De dokter deed er een zalfje op en trok me nog aan de oren ook.

Na het eten zaten de jonker en de dokter een hele poos bij de kapitein te overleggen, en toen ze uitgepraat waren, het was een beetje over twaalf, nam de dokter zijn hoed en zijn pistolen, gespte een kortelas om, stak de kaart in zijn zak en klom, met een musket over zijn schouder, over de palissade aan de noordkant, waar hij met gezwinde pas tussen de bomen verdween.

Gray en ik zaten met ons beiden aan het andere einde van het blokhuis om buiten het gehoor van de scheepsraad van onze officieren te zijn, en Gray nam zijn pijp uit de mond en vergat hem er weer in te steken, zo verbluft was hij door wat er nu gebeurde.

“Maar…alle haaien en bruinvissen,” zei hij, “is dokter Livesey nou helemaal gek geworden?”

“Ik denk dat de dokter drommels goed weet wat hij doet,” zei ik. “Als ik het bij het rechte eind heb, dan is hij er nu op uit om Ben Gunn te zoeken.”

Later bleek dat ik het inderdaad bij het rechte eind had, maar doordat het binnenshuis smoorheet was en het stukje zandgrond binnen de palissade lag te blakeren in de middagzon, kreeg ik nog een ander idee, dat helemaal niet zo goed was. Ik begon niet zuinig jaloers te worden op de dokter, die daar nu in de koele schaduw van de bossen wandelde met om hem heen de vogels en de frisse geur van de pijnbomen, terwijl ik hier zat te braden en mijn kleren aan de hete hars vastplakten, met rondom me niets dan bloed en lijken. Mijn afkeer van het blokhuis steeg met de minuut en op een ogenblik dat ik bij een broodzak stond en niemand op me lette, maakte ik de eerste toebereidselen tot mijn vlucht en stopte beide zakken van mijn jas vol met scheepsbeschuit. Vervolgens maakte ik me meester van een koppel pistolen, en daar ik al een kruithoorn en kogels had, voelde ik me goed bewapend.

Het idee dat ik in mijn hoofd had, was op zichzelf zo gek nog niet. Ik wilde de zandige landtong aflopen die de ankerplaats aan de oostkant van de open zee scheidde, de witte rots opzoeken die ik daar de avond tevoren had gezien en kijken of dat inderdaad de plek was waar Ben Gunn zijn bootje verborgen hield, en ik geloof nog altijd dat het de moeite waard was daar achter te komen. Maar omdat ik wel heel zeker wist, dat ik geen toestemming zou krijgen om buiten de palissade te gaan, wist ik niet beter te doen dan er stilletjes vandoor te gaan, en dat was natuurlijk geen manier en maakte de hele onderneming tot een verkeerde daad. Maar ik was tenslotte nog maar een jongen.

Het toeval wilde dat ik een uitgezochte gelegenheid kreeg om mijn plan ten uitvoer te leggen: de jonker en Gray waren druk bezig om de kapitein te verbinden, de weg was vrij, ik klom haastig over de palissade en nog voor mijn afwezigheid opgemerkt werd, was ik al zo ver weg dat mijn metgezellen me niet meer konden roepen.

Dit was de tweede dwaasheid die ik uithaalde, maar evenals de eerste bleek die ertoe bij te dragen dat we allen gered werden.

Ik heb de zee rondom Schateiland nooit stil gezien. Al stond de zon hoog aan de hemel te branden, al was er geen zuchtje wind, al was de hele zee verder glad als een spiegel, altijd kwamen die grote rollers aan alle kanten de kust belopen en donderden dag en nacht op en neer, en ik geloof niet dat er een plek op het eiland is, waar je dat geraas niet kunt horen. Langs de branding liep ik nu voort tot ik dacht dat ik wel ongeveer ver genoeg naar het zuiden was. Dekking zoekend achter wat dicht struikgewas kroop ik voorzichtig voort tot het hoogste punt van de smalle landtong.

Achter me was de zee, voor me de ankerplaats. De zeewind was alweer gaan liggen, het was alsof hij door zijn ongewoon geweld des te eerder uitgeraasd was; nu woeien er zachte, veranderlijke winden uit het zuiden en zuidoosten die zware mistbanken meevoerden, en de ankerplaats, in de lij van Skeleton island, lag even roerloos en loodkleurig als toen we er waren binnengevaren. In die ongebroken spiegel werd de Hispaniola haarscherp afgetekend, van de waterlijn tot aan de mast en de zeeroversvlag, die slap van de gaffel hing.

Een van de sloepen lag naast het schip. Silver – die kon ik altijd herkennen – zat achterin; aan boord hingen een paar mannen over de verschansing en één ervan had een rode slaapmuts op – dezelfde schurk, die ik een paar uur tevoren schrijlings op de palissade had zien zitten. Ze praatten en lachten, maar ik kon op die afstand natuurlijk geen woord kon verstaan van wat ze zeiden. Ineens weerklonk er een afgrijselijk, onmenselijk geschreeuw, waar ik het eerste ogenblik hevig van schrok, maar weldra herkende ik het geluid van Captain Flint en ik meende zelfs dat ik de papegaai aan zijn felle kleuren kon herkennen; hij zat op Silvers hand. Even later stootte de boot af en roeide naar de wal en de man met de rode muts en zijn maat gingen de kajuitstrap af naar beneden.

Omstreeks diezelfde tijd was de zon achter Spy-glass Hill verdwenen, de mist werd snel dikker en het begon in alle ernst donker te worden. Ik begreep dat ik geen tijd moest verliezen als ik de boot die avond nog zou willen vinden.

De witte rots, die duidelijk zichtbaar was boven het struikgewas, was nog ongeveer een achtste mijl verderop op de landtong en ik had een hele tijd nodig om er te komen, want ik moest het grootste deel van de weg op handen en voeten door de struiken scharrelen. Het was bijna geheel donker toen ik eindelijk mijn handen tegen de ruwe steen kon leggen. Vlak onder de rots was een klein holletje met groen gras, verborgen tussen wallen en dicht ineen gegroeide struiken, ongeveer kniehoog, die daar welig tierden, en middenin die laagte stond inderdaad een tentje van geiten vellen, in de trant van de tentjes die bij ons in Engeland de zigeuners meevoeren.

Ik liet me in het hol zakken, lichtte een slip van de tent op, en daar lag de boot van Ben Gunn. Als ooit iets zelf gemaakt was, dan was het dit wel: een ruw, scheef geraamte van taai hout, en daar overheen een bekleding van geitenvellen met het haar naar de binnenkant. Het was maar een heel klein bootje, zelfs voor mij, en ik kan me niet voorstellen dat het ooit een volwassen man zou hebben kunnen dragen. Maar het had het voordeel van al dergelijke bootjes: het was buitengewoon licht en makkelijk draagbaar.

Ik had de boot gevonden en men zou dus denken dat ik voor deze keer genoeg gespijbeld had. Maar intussen was er een ander plan bij me opgekomen, en dat leek me zo prachtig, dat ik geloof dat ik het ten uitvoer zou hebben gelegd, zelfs al was kapitein Smollett er zelf bij geweest. Mijn idee was onder de bescherming van de duisternis de baai in te roeien, de Hispaniola los te snijden en het schip te laten stranden waar het toevallig terechtkwam. Ik was ervan overtuigd geraakt dat de muiters, na hun tegenslag van die morgen, niets liever zouden doen dan het anker hijsen en zee kiezen; het zou prachtig zijn als ik dat kon verhinderen, dacht ik, en nu ik had gezien dat ze hun wachtslui zonder boot hadden achtergelaten, kwam het me voor dat dit zonder veel risico te doen zou zijn.

Ik wachtte tot het helemaal donker werd. Het was een nacht uit duizenden voor de uitvoering van mijn plan. De mist was nu zo dicht, dat er van de hemel niets meer te zien was. Toen de laatste stralen van het daglicht waren weggestorven, was het op Schateiland pikzwarte nacht. En toen ik ten slotte het bootje op de schouders nam en, struikelend, op de tast mijn weg zocht uit het hol waar ik had zitten eten, waren er op de hele ankerplaats nog maar twee punten te zien.

Het ene was een groot vuur aan de kust, in het moeras, waarbij de verslagen zeeschuimers lagen te drinken. Het andere, niet meer dan een wazige lichtplek in de duisternis, gaf de positie van het voor anker liggende schip aan. Het tij was al een poosje aan het afebben en ik moest door een brede strook vochtig zand waden, waar ik soms tot over mijn enkels in wegzakte, voor ik het water bereikte. Ik waadde er een eindje in en slaagde er met wat inspanning en handigheid in het bootje met de kiel naar onderen op het water te zetten.