36
De gebroken pijl
Maar het lot drijft ijzeren wiggen, en wringt zich er altijd tussen.
ANDREW MARVELL
De twee dæmonen liepen door het stille dorp, in en uit de schaduwen, trippelden in kattengedaante over de maanverlichte vergaderplaats, en bleven voor de open deur van Mary’s huis staan.
Stiekem keken ze naar binnen en zagen alleen de slapende vrouw. Daarom gingen ze weer weg en liepen in het maanlicht naar de beschuttende boom.
De lange takken hingen met hun geurige kurkentrekkerbladeren bijna tot op de grond. Heel langzaam, heel voorzichtig, om geen blaadje of gevallen twijgje te doen knappen, slopen de twee gedaanten door het bladergordijn en zagen wat ze zochten: de jongen en het meisje, diep in slaap in elkaars armen.
Ze kwamen over het gras dichterbij en raakten de slapenden zachtjes aan met hun neus, poten en snorharen. Ze baadden zich in de leven gevende warmte die ze afgaven, maar waren uiterst voorzichtig om hen niet wakker te maken.
Terwijl ze hun mens bekeken, waarbij ze zachtjes Wills snel genezende wond schoonlikten en de haarlok uit Lyra’s gezicht streken, klonk achter hen een zacht geluid.
Meteen sprongen de dæmonen in totale stilte op en werden wolven, met waanzinnig lichtende ogen en blikkerende witte tanden – een en al dreiging.
Daar stond een vrouw, afgetekend in het maanlicht. Het was niet Mary, en toen ze sprak hoorden ze haar duidelijk, hoewel haar stem geen geluid maakte.
‘Kom met me mee,’ zei ze.
Pantalaimons dæmonhart sprong op, maar hij zei niets tot hij haar op afstand van de slapenden kon begroeten.
‘Serafina Pekkala!’ zei hij verheugd. ‘Waar heb je gezeten? Weet je wat er is gebeurd?’
‘Stil. Laten we naar een plek vliegen waar we kunnen praten,’ zei ze, met het oog op de slapende dorpelingen.
Haar dennentak lag bij de deur van Mary’s huis, en toen ze die oppakte veranderden de twee dæmonen in vogels – een nachtegaal en een uil – en vlogen met haar over de rieten daken, over het grasland en over de heuvelkam naar de dichtstbijzijnde groep wielbomen, zo groot als een kasteel, met zilveren kruinen.
Daar nam Serafina Pekkala plaats op de hoogste gerieflijke tak, tussen de open bloemen die het Stof indronken. De twee vogels landden bij haar.
‘Jullie zullen niet lang vogels zijn,’ zei ze. ‘Jullie krijgen spoedig je vaste gedaante. Kijk rond en bewaar dit uitzicht in jullie geheugen.’
‘Wat gaan we worden?’ vroeg Pantalaimon.
‘Dat merken jullie eerder dan jullie denken. Luister,’ zei Serafina Pekkala, ‘dan zal ik jullie iets vertellen wat alleen heksen weten. Dat kan ik doen omdat jullie hier bij me zitten, en jullie mensen daar beneden liggen te slapen. Wie zijn de enige mensen die dat kunnen?’
‘Heksen,’ zei Pantalaimon, ‘en sjamanen. Dus…’
‘Door jullie op de oever van de dodenwereld achter te laten deden Lyra en Will zonder het te weten iets wat heksen al sinds het begin van hun bestaan hebben gedaan. In een streek in ons noordland, een mistroostig, afschuwelijk oord, vond in de begintijd van de wereld een grote ramp plaats, en niets heeft daar sindsdien meer geleefd. Geen dæmon die daar kan komen. Om een heks te worden moet een meisje daar alleen doorheen, en haar dæmon achterlaten. Jullie weten wat voor leed dat teweegbrengt. Maar naderhand merkt zo’n meisje dat ze niet van haar dæmon is afgesneden, zoals op Bolvangar. Nee, die kan dan vrij rondstruinen, ver weg gaan, vreemde dingen zien en met kennis terugkomen.’
‘En jullie zijn toch ook niet afgesneden?’
‘Nee,’ zei Pantalaimon. ‘We zijn nog één. Maar het was zo vreselijk, en we waren zo bang…’
‘Nou,’ zei Serafina, ‘die twee zullen niet vliegen als heksen, en ze zullen niet zo lang leven als wij, maar dankzij wat zij hebben gedaan, zijn jullie en zij in alle andere opzichten heksen.’
De twee dæmonen overwogen het vreemde van deze wetenschap.
‘Betekent dit dat we vogels zullen zijn, zoals alle dæmonen van heksen?’ vroeg Pantalaimon.
‘Heb geduld.’
‘Hoe kan Will een heks zijn? Ik dacht dat alleen vrouwen dat konden zijn.’
‘Die twee hebben veel dingen veranderd. We leren allemaal nieuwe wegen kennen, zelfs heksen. Maar één ding is niet veranderd: jullie moeten jullie mens helpen, en niet in de weg zitten. Jullie moeten hen helpen en naar wijsheid voeren. Daar zijn dæmonen voor.’
Ze zwegen. Serafina keerde zich naar de nachtegaal en vroeg: ‘Hoe heet je?’
‘Ik heb geen naam. Tot ik uit zijn hart werd gerukt, wist ik niet dat ik was geboren.’
‘Dan zal ik je Kirjava noemen.’
‘Kirjava,’ zei Pantalaimon, de klank proevend. ‘Wat betekent dat?’
‘Jullie zullen spoedig zien wat dat betekent. Maar nu,’ vervolgde Serafina, ‘moeten jullie goed luisteren, want ik ga jullie zeggen wat jullie moeten doen.’
‘Nee,’ zei Kirjava heftig.
Serafina zei vriendelijk: ‘Ik hoor aan je toon dat je weet wat ik ga zeggen.’
‘We willen het niet horen!’ zei Pantalaimon.
‘Het komt te snel,’ zei de nachtegaal. ‘Veel te snel.’
Serafina zweeg omdat ze dat ook vond, en ze had met hen te doen. Maar zij was hier de wijste en ze moest hen voeren naar wat goed was. Ze wachtte echter tot ze gekalmeerd waren voor ze verder sprak.
‘Waar zijn jullie met jullie omzwervingen geweest?’ vroeg ze.
‘Door vele werelden,’ zei Pantalaimon. ‘Overal waar we een venster vonden, gingen we erdoor. Er zijn meer vensters dan we dachten.’
‘En jullie hebben het gezien…’
‘Ja,’ zei Kirjava, ‘we hebben goed gekeken, en we hebben gezien wat er gebeurde.’
‘We hebben ook veel andere dingen gezien,’ zei Pantalaimon. ‘We hebben engelen gezien, en we hebben met ze gepraat. We hebben de wereld gezien waar de kleine mensjes, de Gallivespianen vandaan komen. Daar wonen ook grote mensen, en die proberen hen te doden.’
Ze vertelden de heks meer van wat ze hadden gezien, om haar af te leiden, en dat wist ze, maar ze liet hen praten omdat ze zo van hun stem hield.
Maar na enige tijd raakte hun gespreksstof op en zwegen ze. Het enige geluid was het eindeloze, zachte gefluister van de bladeren, tot Serafina Pekkala zei: ‘Jullie zijn bij Will en Lyra uit de buurt gebleven om ze te straffen. Ik weet waarom jullie dat hebben gedaan. Mijn Kaisa deed precies hetzelfde toen ik uit de kale woestenij kwam. Maar na verloop van tijd kwam hij weer bij me, omdat we nog steeds van elkaar hielden. Ze zullen jullie spoedig nodig hebben om hun te helpen met wat hen te doen staat. Omdat jullie hun moeten vertellen wat jullie weten.’
Pantalaimon schreeuwde, met echte, kille uilenkreten, een geluid dat in die wereld nooit eerder was gehoord. In nesten en holen in de wijde omtrek, en overal waar kleine nachtdieren graasden of struinden, ontstond een nieuwe, onvergetelijke vrees.
Serafina keek van dichtbij en voelde alleen maar mededogen tot ze Wills dæmon, Kirjava de nachtegaal bekeek. Ze herinnerde zich een gesprek met Ruta Skadi, die na Will slechts één keer te hebben gezien, had gevraagd of Serafina in zijn ogen had gekeken. Serafina had toen geantwoord dat ze dat niet durfde. Deze kleine bruine vogel straalde een ontembare felheid uit, voelbaar als hitte, en Serafina was er bang van.
Ten slotte stierf Pantalaimons geschreeuw weg, en Kirjava zei: ‘We moeten het hun vertellen.’
‘Inderdaad,’ zei de heks vriendelijk.
Langzaam week de felheid uit de blik van de bruine vogel, en Serafina kon weer naar haar kijken. Ze zag er nu verlaten triestheid in.
‘Er is een schip onderweg,’ zei Serafina. ‘Dat heb ik verlaten om hierheen te vliegen en jullie te zoeken. Ik was met de zigeuzen meegereisd, helemaal vanuit onze wereld. Ze zijn hier over een dag of wat.’
De twee vogels veranderden in een oogwenk van gedaante en werden duiven.
Serafina vervolgde: ‘Dit kan de laatste keer zijn dat jullie vliegen. Ik kan een beetje vooruitzien, en zo zie ik dat jullie zo hoog als hier kunnen klimmen zolang er bomen van dit formaat zijn, maar ik denk niet dat jullie vogels worden in jullie vaste gedaante. Neem alles goed in jullie op. Ik weet dat jullie en Lyra en Will heel hard gaan nadenken en de beste keuze zullen maken. Maar die is aan jullie, en aan niemand anders.’
Ze zwegen. Serafina pakte haar dennentak en verhief zich boven de hoge boomtoppen, waar ze rondcirkelde en niet alleen de koele wind op haar huid voelde, maar ook het twinkelen van de sterren, en het weldadige bewegen van het Stof, dat ze nooit had gezien.
Serafina vloog weer omlaag naar het dorp en ging stilletjes het huis van de vrouw in. Ze wist niets van Mary, behalve dat ze uit dezelfde wereld kwam als Will, en dat haar rol in de gebeurtenissen bepalend was. Serafina kon niet weten hoe Mary was, maar ze moest haar wakker maken zonder haar te laten schrikken, en daar was een toverformule voor.
Ze ging bij het hoofd van de vrouw op de grond zitten en keek met halfgesloten ogen, waarbij ze tegelijk met haar ademde. Algauw toonde haar halfvisioen haar de vage vormen die Mary in haar droom zag, en ze stelde haar geest in om ermee te resoneren, alsof ze een snaar stemde. Vervolgens begaf Serafina zich er zelf tussen. Toen ze zover was kon ze met Mary spreken, en dat deed ze met de meteen aanwezige warmte die we soms voelen voor mensen die we in dromen ontmoeten.
Even later waren ze in gesprek, iets waarvan Mary zich later niets herinnerde, en liepen ze door een dwaas landschap van rietvelden en transformatoren. Het werd tijd het heft in handen te nemen.
‘Over enkele ogenblikken,’ zei ze, ‘zul je wakker worden. Schrik niet. Je zult mij naast je zien. Ik wek je op deze manier om je te laten zien dat alles veilig is en niets je kwaad zal doen. En dan kunnen we echt praten.’
Ze trok zich terug en nam de droom-Mary mee, tot ze zich weer in het huis bevond, met gekruiste benen op de lemen vloer, terwijl Mary haar met glinsterende ogen bekeek.
‘Jij moet de heks zijn,’ fluisterde Mary.
‘Ja. Ik heet Serafina Pekkala. Hoe heet jij?’
‘Mary Malone. Ik ben nog nooit zo zacht gewekt. Ben ik wel wakker?’
‘Ja. We moeten praten, en droompraat is moeilijk te sturen en nog moeilijker om te onthouden. Het is beter in wakkere toestand te praten. Blijf je liever binnen, of wil je met me in het maanlicht wandelen?’
‘Ik ga wel mee,’ zei Mary, die ging zitten en zich uitrekte. ‘Waar zijn Lyra en Will?’
‘Die slapen onder de boom.’
Ze verlieten het huis en liepen langs de boom met zijn gordijn van alles verhullende bladeren naar de rivier.
Mary bekeek Serafina Pekkala met een mengeling van waakzaamheid en bewondering. Ze had nog nooit een mens gezien die zo slank en bevallig was. Ze leek jonger dan zijzelf, al had Lyra gezegd dat ze eeuwenoud was. De enige aanwijzing daarvoor lag in haar gezicht, dat toonde dat ze veel had meegemaakt.
Ze gingen boven het zilverzwarte water op de oever zitten, en Serafina vertelde Mary dat ze met de dæmonen van de kinderen had gesproken.
‘Ze zijn vandaag gaan zoeken,’ zei Mary, ‘maar er is iets anders gebeurd. Will had zijn dæmon nooit echt gezien, behalve toen ze aan het gevecht ontkomen waren, en dat duurde maar een seconde. Hij wist niet zeker of hij er wel een had.’
‘Nou, die heeft hij. En jij ook.’
Mary keek haar verbaasd aan.
‘Als je hem kon zien,’ vervolgde Serafina, ‘dan zou je een zwarte vogel zien met rode poten en een iets gekromde felgele snavel. Een vogel van de bergen.’
‘Een alpenkraai… Hoe kun jij hem zien?’
‘Met mijn ogen halfdicht kan ik hem zien. Als we er tijd voor hadden zou ik je kunnen leren hem te zien, en de dæmonen van anderen in jouw wereld. Het is voor ons vreemd te bedenken dat jullie ze niet kunnen zien.’
Toen vertelde ze Mary wat ze tegen de dæmonen had gezegd, en wat het betekende.
‘En die dæmonen zullen het hun moeten vertellen?’ vroeg Mary.
‘Ik heb erover gedacht hun te wekken en het hun zelf te vertellen. Ik dacht erover het jou te vertellen en het aan jou over te laten. Maar ik zag hun dæmonen en zo leek het me het beste.’
‘Ze zijn verliefd.’
‘Dat weet ik.’
‘Ze zijn er nog maar net achter…’
Mary probeerde de reikwijdte te bevatten van wat Serafina haar had verteld, maar dat was te moeilijk.
Na een tijdje zei Mary: ‘Kun jij Stof zien?’
‘Nee, ik heb het nooit gezien. Tot de oorlogen begonnen hadden we er nooit van gehoord.’
Mary haalde de kijker uit haar zak en gaf die aan de heks. Serafina hield hem voor haar ogen en haar adem stokte.
‘Dát is dus Stof… Het is schitterend!’
‘Kijk eens achter je naar de boom.’
Serafina deed het en riep uit: ‘Hebben zij dit gedaan?’
‘Vandaag is er iets gebeurd, of gisteren, als het na middernacht is,’ zei Mary. Ze zocht de woorden om het uit te leggen en dacht terug aan haar beeld van de Stofstroom, als een grote rivier, de Mississippi bijvoorbeeld. ‘Iets nietigs, maar doorslaggevend… Wanneer je een machtige rivier de andere kant op wilt laten stromen, en je hebt niet meer dan een kiezelsteen, dan kun je dat, als je die kiezelsteen maar op de goede plek legt om het eerste straaltje water een bepaalde kant op te sturen. Zoiets is gisteren gebeurd. Ik weet niet wat het was. Ze zagen elkaar anders, of zoiets… Tot dan toe kenden ze dat gevoel niet, maar toen opeens wel. En toen werd het Stof door hen aangetrokken, heel krachtig, en het stroomde niet meer de andere kant op.’
‘Dus zo gaat dat in zijn werk!’ zei Serafina, die versteld stond. ‘En nu is het veilig, of dat zal het zijn als de engelen de grote kloof in de onderwereld dichten.’
Ze vertelde Mary van de afgrond, en hoe ze daar zelf achter was gekomen.
‘Ik vloog hoog,’ legde ze uit, ‘op zoek naar land, en ik kwam een engel tegen, een vrouwelijke. Ze was heel vreemd: ze was oud en jong tegelijk,’ vervolgde ze, en ze vergat dat ze Mary ook zo moest voorkomen. ‘Ze heette Xaphania. Ze heeft me veel dingen verteld… Ze zei dat de hele geschiedenis van menselijk leven een strijd is geweest tussen wijsheid en domheid. Zij en de opstandige engelen, de aanhangers van wijsheid, hebben altijd geprobeerd om geesten te openen. De Autoriteit en zijn kerken hebben altijd getracht ze gesloten te houden. Ze noemde heel wat voorbeelden uit mijn wereld.’
‘Ik zou er in de mijne ook heel wat weten.’
‘Het grootste deel van die tijd heeft de wijsheid in het geheim moeten werken, haar woorden moeten fluisteren en als een spion door de nederige plaatsen van de wereld moeten gaan, terwijl de hoven en paleizen door haar vijanden waren bezet.’
‘Ja,’ zei Mary, ‘ook dat herken ik.’
‘En de strijd is nog niet voorbij, hoewel de strijdkrachten van het koninkrijk zijn aangeslagen. Ze zullen zich onder een nieuwe bevelhebber hergroeperen en sterk terugkomen, en wij moeten hun het hoofd kunnen bieden.’
‘Maar wat is er met Lord Asriel gebeurd?’ vroeg Mary.
‘Hij heeft met de Regent des hemels gevochten, de engel Metatron, en heeft hem de afgrond in gewerkt. Metatron is voorgoed verdwenen. Lord Asriel ook.’
Mary hield haar adem in. ‘En mevrouw Coulter?’ vroeg ze.
Als antwoord haalde de heks een pijl uit haar koker. Ze nam de tijd om die uit te kiezen: de beste, de rechtste en gaafste.
Die brak ze in tweeën.
‘Ooit heb ik in mijn wereld,’ zei ze, ‘gezien hoe die vrouw een heks martelde, en ik zwoer dat ik die pijl in haar strot zou jagen. Dat zal nu niet meer gebeuren. Ze heeft zich met Lord Asriel opgeofferd door de engel te bevechten en de wereld voor Lyra veilig gemaakt. Ze hadden het niet alleen gekund, maar hun samen is het gelukt.’
Mary was ontdaan en zei: ’Hoe moeten we dat aan Lyra vertellen?’
‘Wacht tot ze ernaar vraagt,’ zei Serafina. ‘Misschien doet ze dat niet. In elk geval heeft ze haar symbolenlezer, en die zal haar alles vertellen wat ze wil weten.’
Ze zwegen enige tijd in harmonie, terwijl de sterren in de hemel wentelden.
‘Kun jij vooruitzien en raden wat ze gaan doen?’ vroeg Mary.
‘Nee, maar als Lyra naar haar eigen wereld teruggaat zal ik voor de rest van haar leven haar zuster zijn. Wat ga jij doen?’
‘Ik…’ begon Mary, maar ze had daar nog geen moment over nagedacht. ‘Ik denk dat ik in mijn eigen wereld thuishoor. Al zal het me spijten deze te verlaten. Ik ben hier heel gelukkig geweest. Gelukkiger dan ik ooit in mijn leven ben geweest, denk ik.’
‘Goed, als je naar huis gaat zul je een zuster hebben in een andere wereld,’ zei Serafina, ‘en ook ik zal die hebben. We zien elkaar over een dag of wat weer, als het schip komt, en dan zullen we het nader over de thuisreis hebben. Daarna gaan we voorgoed uiteen. Omhels me, zuster.’
Mary deed het, en Serafina Pekkala vloog weg op haar dennentak, over de rietkragen, over de moerassen, over de moddervlakten en het strand en over de zee, tot Mary haar niet meer kon zien.
Omstreeks dezelfde tijd stuitte zo’n grote, blauwe varaan op het lijk van pater Gomez. Will en Lyra waren die middag via een andere route naar het dorp teruggegaan en hadden het niet gezien. De priester lag onaangeroerd waar Balthamos hem had neergelegd. De varanen waren aaseters, maar ze waren ook goedaardige dieren, die door een oud gewoonterecht van de mulifa ieder dood wezen dat bij donker bleef liggen mochten hebben.
De varaan sleepte het lijk van de priester naar haar nest, waar haar jongen zich er flink aan te goed deden. En het geweer lag in het gras, waar pater Gomez het had neergelegd, rustig weg te roesten.