18

De voorstad van de doden

Was het maar mogelijk, al was het maar zo’n twee dagen, met de doden in gesprek te zijn (…)

JOHN WEBSTER

Lyra was voor zonsopgang wakker, met Pantalaimon huiverend op haar borst. Ze stond op om rond te lopen en warm te worden, terwijl het grauwe licht de hemel in lekte. Ze had nog nooit zo’n stilte meegemaakt, zelfs niet in het besneeuwde noordpoolgebied. Er was geen zuchtje wind, en de zee was zo stil dat nog geen rimpeltje het zand raakte. De wereld leek tussen in- en uitademen te hangen.

Will lag ineengerold diep in slaap, met zijn hoofd op zijn rugzak om het mes te bewaken. De mantel was van zijn schouder gegleden, en die had ze weer over hem heen gelegd, waarbij ze had gedaan of ze onder geen beding zijn dæmon wilde aanraken, en alsof die de gedaante van een kat had, net zo ineengerold als hij. Ze moet hier ergens zijn, dacht ze.

Met de nog slapende Pantalaimon liep ze van Will weg en ging een eindje verderop tegen een duin aan zitten, zodat hij niet wakker werd van hun stemmen.

‘Die kleine mensen,’ zei Pantalaimon.

‘Ze staan me niet aan,’ zei Lyra stellig. ‘Ik vind dat we die zo gauw mogelijk moeten afschudden. Ik denk dat als we ze in een net kunnen vangen, of met iets wat Will kan snijden en afsluiten, dat we dan van ze af zullen zijn.’

‘We hebben geen net,’ zei hij, ‘of zoiets. Trouwens, ik denk dat ze daar te slim voor zijn. Hij houdt ons op dit moment in het oog.’

Pantalaimon was een havik toen hij dat zei, en had scherpere ogen dan zij. De donkerte van de hemel veranderde met de minuut in een uiterst bleek, ijl blauw, en toen ze over het zand uitkeek kwam de zon net met een randje boven de zee uit, en verblindde haar. Omdat ze op de duinhelling zat bereikte het licht haar een paar seconden eerder dan het strand, en ze keek hoe het om haar heen en naar Will toe vloeide. Toen zag ze ter grootte van een hand de figuur van Ridder Tialys, die bij Wills hoofd stond om hem te bekijken.

‘Feit is,’ zei Lyra, ‘dat ze ons nergens toe kunnen dwingen. Ze moeten ons volgen. Ze zullen wel de smoor in hebben.’

‘Als ze ons te pakken nemen,’ zei Pan, waarmee hij zichzelf en Lyra bedoelde, ‘en ze houden hun angels gereed om in ons te steken, dan zal Will wel móeten doen wat ze willen.’

Lyra dacht erover na. Ze herinnerde zich levendig de afschuwelijke pijnkreet van mevrouw Coulter, de stuiptrekkingen met rollende ogen en het ijselijke kwijnen van de aap toen het gif in haar bloedbaan kwam… En dat was nog maar een krasje, zoals haar moeder onlangs ergens anders te horen kreeg. Will zou inderdaad moeten toegeven en doen wat ze wilden.

‘Maar stel nu dat zij denken dat hij dat niet zal doen,’ zei ze. ‘Stel dat ze denken dat hij zo hardvochtig is dat hij ons voor zijn ogen laat sterven. Misschien moet hij hen maar in die waan laten.’

Ze had de alethiometer bij zich, en nu er genoeg licht was haalde ze het geliefde instrument te voorschijn en legde het op de zwarte fluwelen doek op haar schoot. Langzaam kwam ze in de trance waarin de vele betekenislagen haar duidelijk werden en waarin ze diepgaande netwerken van verbondenheid daartussen kon zien. Terwijl haar vingers de tekens vonden, vond haar geest de woorden: hoe kunnen we de spionnen kwijtraken?

De naald schoot heen en weer, sneller dan ze ooit had gezien – zo snel dat ze voor het eerst vreesde iets van de uitslagen en stilstanden te missen, maar iets in haar bewustzijn telde ze, en zag meteen de betekenis van de beweging. De boodschap luidde: Probeer het niet, want jullie leven hangt van hen af.

Dat was een verrassing, en geen blije. Maar ze ging verder en vroeg: Hoe komen we in het land der doden?

Het antwoord kwam: Ga verder. Volg het mes. Ga voorwaarts. Volg het mes.

En ten slotte vroeg ze aarzelend en beschroomd: Is het juist om dit te doen?

Ja, zei de alethiometer onmiddellijk. Ja.

Ze zuchtte, kwam uit haar trance, streek haar haar achter haar oren en voelde de eerste zonnewarmte op haar gezicht en schouders. Er klonken nu ook geluiden: insecten vlogen rond en een licht briesje deed de droge helmstengels hoger op het duin ritselen.

Ze borg de alethiometer op en drentelde naar Will terug, met Pantalaimon in de grootst mogelijke gedaante, die van een leeuw, in de hoop de Gallivespianen te intimideren.

De man bediende zijn magnetietapparaat, en toen hij klaar was vroeg Lyra: ‘Heb je met Lord Asriel gesproken?’

‘Met zijn waarnemer,’ zei Tialys.

‘We gaan niet.’

‘Dat heb ik hem verteld.’

‘En wat zei hij?’

‘Dat was voor mijn oren bestemd, niet voor de jouwe.’

‘Bekijk het maar,’ zei ze. ‘Ben je met die dame getrouwd?’

‘Nee. We zijn collega’s.’

‘Hebben jullie kinderen?’

‘Nee.’

Tialys borg de magnetietresonator weg, terwijl vlakbij Lady Salmakia wakker werd en traag rechtop ging zitten in het holletje dat ze in het mulle zand had gemaakt. De libellen sliepen nog, vastgelegd met ragfijn draad, en met bedauwde vleugels.

‘Zijn er ook grote mensen in jullie wereld, of zijn ze allemaal klein, zoals jullie?’ vroeg Lyra.

‘We weten met grote mensen om te gaan,’ gaf Tialys als antwoord, en hij ging zacht met de Lady praten. Te zacht voor Lyra om het te horen, maar ze vond het leuk hen dauwdruppels van het helmgras te zien nippen tegen de dorst. Water moest voor hen anders zijn, dacht ze tegenover Pantalaimon; stel je eens vuistgrote druppels voor! Er moest voor hen moeilijk in te komen zijn, omdat ze een soort elastische schil hadden, als een ballon.

Inmiddels werd ook Will moeizaam wakker. Het eerste wat hij deed was de Gallivespianen zoeken, die meteen terugkeken, geheel op hem gericht.

Hij keek een andere kant op en zag Lyra.

‘Ik moet je wat vertellen,’ zei ze. ‘Kom mee daarheen, weg van…’

‘Als jullie bij ons vandaan gaan,’ klonk Tialys’ heldere stem, ‘dan moeten jullie het mes achterlaten. Willen jullie dat niet, dan moeten jullie hier praten.’

‘Mogen we niet onder elkaar zijn?’ zei Lyra verontwaardigd. ‘We willen niet dat jullie horen wat we zeggen!’

‘Ga dan weg, maar laat het mes hier.’

Ach, er was niemand in de buurt, en de Gallivespianen zouden het zeker niet kunnen gebruiken. Will zocht de veldfles en twee koekjes in zijn rugzak, gaf er een aan Lyra en liep met haar een duinhelling op.

‘Ik heb het de alethiometer gevraagd,’ zei ze, ‘en die zei dat we niet moeten proberen die kleine mensen af te schudden, omdat ze voor ons van levensbelang zijn. We zitten dus aan ze vast.’

‘Heb je ze verteld wat we gaan doen?’

‘Nee! En dat zal ik ook niet doen. Want dat geven ze alleen maar via die spreekviool aan Lord Asriel door, die daar dan heen zal gaan om ons tegen te houden. We moeten daarom gewoon gaan, en er in hun bijzijn niet over spreken.’

‘Maar ze zijn spionnen,’ voerde Will aan. ‘Ze moeten goed zijn in stiekem afluisteren. We moesten het er maar helemaal niet over hebben. Wij weten waar we naartoe gaan. Dat doen we gewoon, zonder er iets over te zeggen, en zij moeten dat maar accepteren en meegaan.’

‘Ze kunnen ons nu niet horen. Ze zijn te ver weg. Will, ik heb ook gevraagd hoe we daar moeten komen. De meter zei dat we alleen maar het mes moesten volgen.’

‘Klinkt simpel,’ zei hij. ‘Maar dat is het vast niet. Weet je wat Iorek me vertelde?’

‘Nee. Hij zei – toen ik afscheid van hem nam – dat het heel moeilijk voor je zou zijn, maar hij wist zeker dat je het aankon. Maar hij heeft me nooit verteld waarom…’

‘Het mes brak omdat ik aan mijn moeder dacht,’ legde hij uit. ‘Daarom moet ik haar uit mijn gedachten houden. Maar… Het is als wanneer iemand zegt: denk niet aan een krokodil, dan doe je dat juist, daar ontkom je niet aan…’

‘Nou, het lukte je vannacht best om een gat te snijden,’ zei ze.

‘Ja, omdat ik moe was, denk ik. Goed, we zullen zien. Gewoon het mes volgen?’

‘Meer zei de meter niet.’

‘Dan moesten we maar gaan. Alleen hebben we niet veel meer te eten. We moeten wat vinden voor onderweg, brood en fruit en zo. Ik zal dus eerst een wereld zoeken voor wat eetbaars, en dan gaan we echt op zoek.’

‘Goed,’ zei Lyra, blij met het vooruitzicht.

Ze liepen naar de spionnen terug, die waakzaam met hun tassen bij het mes zaten.

‘We zouden graag weten wat jullie van plan zijn,’ zei Salmakia.

‘Nou, naar Lord Asriel gaan we toch niet,’ zei Will. ‘Eerst staat ons iets anders te doen.’

‘En omdat het duidelijk is dat we jullie daarvan niet kunnen weerhouden gaan jullie ons dat vertellen?’

‘Nee,’ zei Lyra, ‘want dan geven jullie dat gewoon door. Jullie zullen mee moeten zonder te weten waar we heen gaan. Natuurlijk kunnen jullie er altijd de brui aan geven en naar huis gaan.’

‘Vergeet het maar,’ zei Tialys.

‘We willen een soort garantie,’ zei Will. ‘Jullie zijn spionnen, dus tot bedrieglijkheid geneigd, dat is jullie vak. We moeten er zeker van zijn dat we jullie kunnen vertrouwen. Vannacht waren we allemaal te moe om iets te regelen, maar het is duidelijk dat jullie ons in onze slaap met één steek gewoon hulpeloos kunnen maken, en dan Lord Asriel oproepen met dat magneetsteending. Dat zou heel eenvoudig zijn. Daarom moeten we een goede garantie hebben dat jullie dat niet doen. Een belofte is niet genoeg.’

De twee Gallivespianen trilden van woede bij deze twijfel aan hun eer.

Tialys herstelde zich en zei: ‘We aanvaarden geen eenzijdige eisen. Jullie moeten ons er iets voor teruggeven. Jullie moeten ons vertellen wat jullie bedoelingen zijn, en dan zal ik de magnetietresonator aan jullie in bewaring geven. Die moeten jullie me teruggeven als ik een boodschap wil versturen, maar jullie zullen altijd weten wat er gebeurt, en we zullen hem niet zonder jullie toestemming kunnen gebruiken. Dat is onze garantie. En vertel ons nu waar jullie naartoe gaan, en waarom.’

Will en Lyra wisselden een blik van verstandhouding.

‘Goed dan,’ zei Lyra, ‘dat is redelijk. Luister: we gaan naar de dodenwereld. Waar die is weten we niet, maar het mes zal hem vinden. Dat is ons plan.’

De twee spionnen keken elkaar ongelovig aan.

Toen knipperde Salmakia met haar ogen en zei: ‘Wat je zegt slaat nergens op. De doden zijn dood, punt uit. Er bestaat geen dodenwereld.’

‘Dat dacht ik eerst ook,’ zei Will. ‘Maar nu weet ik het zo net nog niet. Met het mes kunnen we er tenminste achter komen.’

‘Maar waarom?’

Lyra keek Will aan en zag hem knikken.

‘Nou,’ zei ze, ‘voor ik Will ontmoette, lang voor ik in slaap was, heb ik een vriend in gevaar gebracht, en hij werd gedood. Ik dacht hem te redden, maar maakte het alleen maar erger. En toen ik in slaap was droomde ik over hem en ik dacht misschien wat recht te kunnen zetten door daarheen te gaan waar hij is en hem mijn spijt te betuigen. En Will wil zijn vader vinden, die kort nadat hij hem had gevonden omkwam. Kijk, Lord Asriel zou daar niets van moeten hebben. Mevrouw Coulter ook niet. Als we naar hem toe gaan zullen we moeten doen wat hij wil, en Roger – zo heet mijn dode vriend – zou hem geen zier kunnen schelen. Maar mij wel. Dit is dus ons plan.’

‘Kind,’ zei Tialys, ‘als we sterven is alles voorbij. Er bestaat geen ander leven. Je hebt de dood gezien. Je hebt dode lichamen gezien, en wat er met een dæmon gebeurt als de dood komt. Die verdwijnt. Wat kan er daarna nog zijn om voor te leven?’

‘We gaan erop af om daarachter te komen,’ zei Lyra. ‘En nu we het hebben verteld wil ik je magnetietresonator.’

Ze hield haar hand op, en luipaard-Pantalaimon stond met traag zwaaiende staart om haar eis kracht bij te zetten. Tialys maakte zijn tas open en legde het ding in haar hand. Het was verrassend zwaar. Voor haar een kleinigheid, maar ze stond versteld van zijn kracht.

‘Hoe lang denken jullie voor deze expeditie nodig te hebben?’ vroeg de Ridder.

‘Geen idee,’ zei Lyra. ‘We weten niets meer dan jullie. We gaan gewoon op weg en we zien het wel.’

‘Eerst moeten we water en wat te eten zien te krijgen,’ zei Will. ‘Iets wat gemakkelijk mee te nemen is. Daarom ga ik een wereld zoeken die dat heeft, en dan vertrekken we.’

Tialys en Salmakia stapten op hun libellen en hielden ze trillend op de grond. De grote insecten wilden dolgraag vliegen, maar hun berijders waren hen volledig de baas en Lyra, die ze voor het eerst bij daglicht bekeek, zag de buitengewone fijnheid van de grijze zijden teugels, de zilveren stijgbeugels en de zadeltjes.

Will pakte het mes en voelde heel sterk de verleiding om naar zijn eigen wereld te tasten. Hij had nog steeds de creditcard; hij kon naar wens eten kopen, en zelfs mevrouw Cooper opbellen om naar zijn moeder te informeren…

Het mes kraste met een geluid als van een spijker over ruwe steen, en zijn hart stond bijna stil. Als hij het weer brak zou dat het einde zijn.

Even later probeerde hij het weer. In plaats van aan zijn moeder te denken zei hij bij zichzelf: Ja, ik weet dat ze daar is, maar ik kijk gewoon een andere kant op terwijl ik dit doe …

En toen lukte het. Hij vond een nieuwe wereld, maakte met het mes een opening, en even later stonden ze samen op een boerenerf in een noordelijk land als Nederland of Denemarken. De tegels waren aangeveegd en een reeks staldeuren stond open. De zon stond aan een wazige hemel, er hing een brandlucht, en iets wat minder prettig was. Van menselijk leven was niets te horen, maar er kwam wel een luid gegons uit de stallen, zo hevig en krachtig, dat het als een machine klonk.

Lyra ging er kijken en kwam meteen terug, wit om haar neus.

‘Er zijn daar vier…’ hijgde ze met haar hand aan haar keel. ‘Vier dode paarden en miljoenen vliegen…’

‘Kijk,’ zei Will, slikkend, ‘of misschien toch maar niet.’

Hij wees naar de frambozenstruiken aan de rand van de moestuin. Hij zag de benen van een man, een mét schoen en een zonder, die uit het dichtste deel van de struiken staken.

Lyra wilde niet gaan kijken, maar Will liep erheen om te zien of de man nog leefde en hulp nodig had. Onbehaaglijk hoofdschuddend kwam hij terug.

De twee spionnen waren al bij de deur van het huis, die iets openstond.

Tialys kwam terug en zei: ‘Daarbinnen ruikt het beter.’ Toen vloog hij naar binnen, terwijl Salmakia de bijgebouwen ging verkennen.

Will volgde de Ridder. Hij kwam in een grote, vierkante ouderwetse keuken met wit serviesgoed op een lage kast, een geschuurde vurenhouten tafel en een fornuis met een zwarte ketel erop. Daarnaast stond een provisiekast met twee planken vol appels, die de hele ruimte deden geuren. Er hing een drukkende stilte.

Lyra zei zacht: ‘Will, is dit de dodenwereld?’

Die gedachte was ook bij hem opgekomen, maar hij zei: ‘Nee, dat denk ik niet. Het is er een waar we niet eerder zijn geweest. Laten we zoveel meenemen als we dragen kunnen. Daar heb je een soort roggebrood, dat is prima – het is licht – en hier heb je kaas…’

Toen ze hadden wat ze wilden, liet Will een gouden munt in de la voor de grote tafel vallen.

‘Nou?’ zei Lyra toen Tialys zijn wenkbrauwen optrok. ‘Betalen is wel zo netjes.’

Op dat moment kwam Salmakia via de achterdeur binnen en liet haar libel in een tinteling van elektrisch blauw op de tafel landen.

‘Er komen mannen aan,’ zei ze, ‘te voet, met wapens. Zo dadelijk zijn ze hier. En voorbij de akkers staat een dorp in brand.’

Terwijl ze sprak hoorden ze laarzen op grind, het roepen van bevelen en gerammel van metaal.

‘Dan moeten we ervandoor,’ zei Will.

Hij tastte met de mespunt in de lucht. Hij leek over een heel glad oppervlak te glijden, als een spiegel, tot hij langzaam dieper kwam en hij kon snijden. Maar er was weerstand, als van dikke stof, en toen hij een opening maakte deinsde hij verschrikt terug. De wereld die hij opende was precies dezelfde als die waarin ze stonden.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Lyra.

De spionnen keken er bevreemd doorheen. Maar er was nog iets vreemds. Net zoals de lucht weerstand bood aan het mes, hield iets in deze opening hen tegen. Will moest tegen iets onzichtbaars duwen en toen Lyra erdoor trekken, en de Gallivespianen kwamen helemaal niet vooruit. Ze moesten de libellen op de handen van de kinderen zetten, en zelfs toen leek er een enorme tegenstroom te heersen. De vliesdunne vleugels van de libellen bogen en wrongen, en de kleine berijders moesten hen over hun kop strijken en kalmerend toespreken.

Maar na een paar seconden worstelen waren ze er allemaal door. Will vond de rand van het venster (al was die onmogelijk te zien) en deed het dicht, waarmee hij het geluid van de soldaten wegsloot in hun eigen wereld.

‘Will,’ zei Lyra, en toen hij zich omdraaide zag hij iemand in de keuken zitten.

Hij voelde een schok. Het was de man die hij nog geen tien minuten eerder had gezien, met doorgesneden keel in de struiken.

Hij was van middelbare leeftijd, mager, met het aanzien van iemand die meestentijds in de openlucht verblijft. Maar nu zag hij er bijna waanzinnig uit, of met lamheid geslagen. Zijn ogen waren zo opengesperd dat ze al het wit rond de pupillen toonden, en hij omklemde met een bevende hand de rand van de tafel. Will was blij te zien dat zijn keel intact was.

De man opende zijn mond om te spreken, maar er kwamen geen woorden uit. Hij kon alleen maar naar Will en Lyra wijzen.

Lyra zei: ‘Neemt u ons niet kwalijk dat we in uw huis zijn, maar we moesten ontkomen aan de naderende soldaten. Het spijt me als we u lieten schrikken. Ik ben Lyra, dit is Will, en dit zijn onze vrienden Ridder Tialys en Lady Salmakia. Kunt u ons zeggen wie u bent en waar we zijn?’

De normaal klinkende vraag scheen de man weer bij zinnen te brengen, en een huivering voer door hem heen, alsof hij uit een droom ontwaakte.

‘Ik ben dood,’ zei hij. ‘Ik lig daarbuiten, dood. Dat weet ik. Jullie zijn niet dood. Wat gebeurt er? God helpe me, ze hebben me de keel doorgesneden. Wat gebeurt er?’

Lyra ging dichter bij Will staan toen de man zei: Ik ben dood, en Pantalaimon vluchtte als muis naar haar borst. De Gallivespianen probeerden hun libellen in bedwang te houden, want de grote insecten schenen grote afschuw voor de man te hebben. Ze flitsten door de keuken, op zoek naar een uitweg.

Maar de man merkte hen niet op. Hij probeerde nog steeds te begrijpen wat er was gebeurd.

‘Bent u een geest?’ vroeg Will voorzichtig.

De man stak zijn hand uit, en Will wilde die vastpakken, maar zijn vingers grepen lucht. Een koude tinteling was alles wat hij voelde.

Toen hij dit zag keek de man vol afschuw naar zijn hand. Zijn verdoving begon te wijken en hij kon het deerniswekkende van zijn toestand voelen.

‘Werkelijk,’ zei hij, ‘ik ben dood… Ik ben dood, en ik ga naar de hel…’

‘Rustig maar,’ zei Lyra, ‘we gaan samen. Hoe heet u?’

‘Dirk Jansen,’ zei hij, ‘maar ik ga al… Ik weet niet wat ik moet doen… Of waar ik heen moet…’

Will deed de deur open. Het erf zag er nog hetzelfde uit, aan de tuin was niets veranderd, en dezelfde wazige zon scheen. En daar lag het lijk van de man, onaangeroerd.

Er kwam gekreun uit Dirk Jansens keel, alsof het niet meer te ontkennen viel. De libellen vlogen de keuken uit, scheerden over de grond en schoten sneller dan vogels omhoog. De man keek hulpeloos rond, hief zijn handen, liet ze weer zakken en maakte geluidjes.

‘Ik kan hier niet blijven… Kan niet blijven,’ zei hij. ‘Maar dit is niet de boerderij die ik heb gekend. Dit is niet goed. Ik moet weg…’

‘Waar gaat u heen, meneer Jansen?’ vroeg Lyra.

‘De weg af. Ik weet het niet. Ik moet weg. Ik kan hier niet blijven…’

Salmakia landde op Lyra’s hand. De pootjes van de libel prikten en de Lady zei: ‘Er lopen mensen het dorp uit – mensen als deze man – allemaal in dezelfde richting.’

‘Dan gaan we met ze mee,’ zei Will, en hij deed zijn rugzak om.

Dirk Jansen liep al met afgewende blik langs zijn eigen lichaam. Hij leek dronken, zoals hij strompelde en zwaaide en over oneffenheden struikelde op het pad dat zijn levende voeten zo goed hadden gekend.

Lyra liep Will achterna. Pantalaimon werd een torenvalk en vloog zo hoog op als hij maar kon, met ontzag door Lyra nagekeken.

‘Ze hebben gelijk,’ zei hij toen hij terugkwam. ‘Mensen komen in rijen het dorp uit. Dode mensen…’

En weldra zagen ze hen ook: zo’n twintig mannen, vrouwen en kinderen, die zich net als Dirk Jansen voortbewogen, wankelend en ontredderd. Het dorp was een kilometer verderop en de mensen liepen op hen af, dicht bijeen en midden op de weg. Toen Dirk Jansen de andere geesten zag begon hij strompelend te rennen en ze staken hun handen uit om hem te begroeten.

‘Ook al weten ze niet waar ze heen gaan, ze gaan allemaal samen,’ zei Lyra. ‘Laten we dus maar met ze meegaan.’

‘Denk je dat ze in deze wereld dæmonen hadden?’ vroeg Will.

‘Weet ik niet. Als jij zo iemand in jouw wereld zou zien, zou je dan weten dat het een geest is?’

‘Moeilijk te zeggen. Ze zien er niet bepaald normaal uit… In mijn woonplaats heb ik vaak een man gezien die langs de winkels liep, altijd met dezelfde versleten plastic draagtas. Hij sprak nooit tegen iemand en ging nergens naar binnen. Niemand keek ooit naar hem om. Ik beeldde me altijd in dat hij een geest was. Zij lijken een beetje op hem. Misschien is mijn wereld vol geesten, en heb ik dat nooit geweten.’

‘Ik denk niet dat de mijne dat is,’ zei Lyra weifelend.

‘Hoe dan ook moet dit de dodenwereld zijn. Deze mensen zijn zojuist afgemaakt – dat moeten die soldaten hebben gedaan. Daar zijn ze dan, en het is net als de wereld waarin ze hebben geleefd. Ik dacht dat die heel anders zou zijn…’

‘Nou, die vervaagt,’ zei ze. ‘Kijk!’

Ze had zijn arm vast. Hij bleef staan om rond te kijken, en ze had gelijk. Niet lang daarvoor had hij het venster in Oxford gevonden waar hij door was gegaan, de andere wereld van Cittàgazze in. Daar was een zonsverduistering, en net als miljoenen anderen stond Will die middag buiten te kijken toen het heldere daglicht zwakker werd, tot er een soort lugubere schemering over de huizen, de bomen en het park lag. Alles was net zo goed zichtbaar als bij vol daglicht, maar er was minder licht, alsof alle kracht wegvloeide uit een stervende zon.

Wat er nu gebeurde was net zo, maar vreemder, omdat de contouren van dingen vervaagden.

‘Toch is het niet net als blind worden,’ zei Lyra zorgelijk. ‘We kunnen de dingen wel zien, maar het is alsof die dingen zelf vervagen…’

Langzaam verdween de kleur uit de wereld. Het heldere groen van bomen en gras werd groengrijs, een helgeel korenveld werd zandgrijs, en de rode baksteen van een boerenhuisje werd bloedgrijs…

De mensen zelf, die nu dichterbij waren, merkten het ook op. Ze wezen en hielden elkaars armen vast voor ondersteuning.

De enige kleurigheid in het hele landschap vormde het felle rood en geel en elektrisch blauw van de libellen, hun kleine berijders, Will en Lyra, en Pantalaimon, die als torenvalk laag boven hen in de lucht stilstond.

Ze waren nu dichter bij de voorste mensen, en het was duidelijk: ze waren allemaal geesten. Will en Lyra gingen bij elkaar staan, maar er was niets te vrezen, want de geesten waren voor hen veel banger. Ze hielden in en wilden niet komen.

Will riep: ‘Wees niet bang. We doen jullie niets. Waar gaan jullie heen?’

Ze keken naar de oudste man onder hen, alsof die hun gids was.

‘We gaan daarheen waar de anderen heen gaan,’ zei hij. ‘Het lijkt of ik dat weet, maar ik herinner me niet het te hebben vernomen. Het lijkt of het verderop is. We zullen het weten als we daar komen.’

‘Mama,’ zei een kind, ‘waarom wordt het midden op de dag donker?’

‘Stil maar, lieverd, en niet klagen,’ zei de moeder. ‘Daar schieten we niets mee op. Ik denk dat we dood zijn.’

‘Maar waar gaan we naartoe?’ vroeg het kind. ‘Ik wil niet dood zijn, mama!’

‘We gaan opa zoeken,’ zei de moeder in haar wanhoop.

Maar het kind was ontroostbaar en huilde zielig. Anderen van de groep keken meelevend of geërgerd naar de moeder, maar ze konden niets doen om te helpen, en allemaal liepen ze troosteloos voort door het vervagende landschap, terwijl het kind klaaglijk bleef huilen.

Ridder Tialys sprak met Salmakia voor hij vooruit vloog, en Will en Lyra keken de libel na als iets opgewekts in de grauwheid. De Lady liet haar insect op Wills hand landen.

‘De Ridder gaat kijken wat er verderop is,’ zei ze. ‘We denken dat het landschap vervaagt omdat deze mensen het vergeten. Hoe verder ze van hun huizen komen, hoe donkerder het zal worden.’

‘Maar waarom trekken ze volgens jou weg?’ vroeg Lyra. ‘Als ik een geest was zou ik op de plaatsen willen blijven die ik ken, en niet wegtrekken en dwalen.’

‘Ze voelen zich daar ongelukkig,’ meende Will. ‘Daar zijn ze zojuist omgekomen. Ze zijn er bang voor.’

‘Nee, ze worden door iets aangetrokken,’ zei de Lady. ‘Een of ander instinct drijft hen voort over de weg.’

En inderdaad bewogen de geesten zich doelgerichter voort nu het dorp niet meer te zien was. De hemel was donker alsof een zwaar onweer dreigde, maar de elektrische lading die daaraan voorafgaat ontbrak. De geesten liepen stevig door, en de weg lag recht voor hen in een bijna leeg landschap.

Af en toe keek iemand naar Will of Lyra, of naar de kleurige libel met zijn berijdster, alsof ze nieuwsgierig waren. Uiteindelijk zei de oudste man: ‘Jullie, jongen en meisje. Jullie zijn niet dood. Jullie zijn geen geesten. Waarom gaan jullie mee?’

‘We zijn hier bij toeval terechtgekomen,’ zei Lyra, voor Will iets kon zeggen. ‘Ik weet niet hoe dat is gekomen. We probeerden aan die soldaten te ontkomen, en opeens waren we hier.’

‘Hoe komen jullie te weten dat jullie zijn waar jullie naartoe moeten?’ vroeg Will.

‘Dat zullen we wel te horen krijgen,’ zei de geest vrijmoedig. ‘Naar mijn idee zullen ze de zondaren van de rechtvaardigen scheiden. Bidden heeft geen zin meer. Daar is het nu te laat voor. Dat had je moeten doen toen je nog leefde.’

Het was duidelijk tot welke groep hij dacht te behoren, en ook heel duidelijk dat die hem niet groot leek. De andere geesten hoorden hem met onbehagen aan, maar hij was hun enige houvast, zodat ze hem zonder tegenspraak volgden.

Ze stapten zwijgend voort onder een hemel die uiteindelijk loodgrijs was. Donkerder werd het toen niet meer. De levenden keken aan alle kanten uit naar iets kleurigs, levendigs of opwekkends, maar werden steeds teleurgesteld, tot er een vonkje verscheen dat door de lucht op hen afkwam. Het was de Ridder, en Salmakia vloog hem met een vreugdekreet tegemoet.

Ze spraken en vlogen vlug weer naar de kinderen.

‘Verderop ligt een stad,’ zei Tialys. ‘Die lijkt op een vluchtelingenkamp, maar bestaat kennelijk al eeuwen. En volgens mij ligt daarachter een zee of een meer, maar daar hangt mist. Ik kon kreten van vogels horen. Elke minuut komen er honderden mensen aan, uit alle richtingen, mensen als deze – geesten…’

De geesten luisterden naar zijn woorden, maar zonder veel geestdrift. Ze leken verzonken in doffe berusting. Lyra had hen door elkaar willen schudden en hen ertoe willen opwekken een uitweg te zoeken.

‘Hoe kunnen we deze mensen helpen, Will?’ vroeg ze.

Hij had er geen idee van. Terwijl ze voortliepen zagen ze links en rechts beweging aan de horizon, en voor hen steeg traag vuile rook op, om zijn duisternis aan de naargeestige lucht toe te voegen. De beweging was van mensen, of geesten, in rijen, groepen of alleen, maar allemaal met lege handen. Honderden, duizenden mannen, vrouwen en kinderen trokken over de vlakte naar de oorsprong van de rook.

Het terrein liep inmiddels af en leek steeds meer op een vuilstortplaats. De lucht was drukkend en vol rook, maar ook met andere geuren: bijtende stoffen, verrotting en rioolstank. Hoe lager ze kwamen, hoe erger het werd. Er was geen schoon plekje te zien, en de enige planten die er groeiden waren onkruid en stekelig, grijzig gras.

Voor hen, boven het water, hing mist. Die rees als een bergwand op om met de schemerhemel te versmelten, en vandaar ergens kwamen de door Tialys vermelde vogelkreten.

Tussen de afvalhopen en de mist lag daar de eerste dodenstad.

De Noorderlicht-trilogie
titlepage.xhtml
index_split_000.html
index_split_001.html
index_split_002.html
index_split_003.html
index_split_004.html
index_split_005.html
index_split_006.html
index_split_007.html
index_split_008.html
index_split_009.html
index_split_010.html
index_split_011.html
index_split_012.html
index_split_013.html
index_split_014.html
index_split_015.html
index_split_016.html
index_split_017.html
index_split_018.html
index_split_019.html
index_split_020.html
index_split_021.html
index_split_022.html
index_split_023.html
index_split_024.html
index_split_025.html
index_split_026.html
index_split_027.html
index_split_028.html
index_split_029.html
index_split_030.html
index_split_031.html
index_split_032.html
index_split_033.html
index_split_034.html
index_split_035.html
index_split_036.html
index_split_037.html
index_split_038.html
index_split_039.html
index_split_040.html
index_split_041.html
index_split_042.html
index_split_043.html
index_split_044.html
index_split_045.html
index_split_046.html
index_split_047.html
index_split_048.html
index_split_049.html
index_split_050.html
index_split_051.html
index_split_052.html
index_split_053.html
index_split_054.html
index_split_055.html
index_split_056.html
index_split_057.html
index_split_058.html
index_split_059.html
index_split_060.html
index_split_061.html
index_split_062.html
index_split_063.html
index_split_064.html
index_split_065.html
index_split_066.html
index_split_067.html
index_split_068.html
index_split_069.html
index_split_070.html
index_split_071.html
index_split_072.html
index_split_073.html
index_split_074.html
index_split_075.html
index_split_076.html
index_split_077.html
index_split_078.html
index_split_079.html
index_split_080.html
index_split_081.html
index_split_082.html
index_split_083.html
index_split_084.html
index_split_085.html
index_split_086.html
index_split_087.html
index_split_088.html
index_split_089.html
index_split_090.html
index_split_091.html
index_split_092.html
index_split_093.html
index_split_094.html
index_split_095.html
index_split_096.html
index_split_097.html
index_split_098.html