3
Aaseters
Het gebeente van de ridder is stof, en zijn goede zwaard roest; – zijn ziel is bij de engelen, neem ik aan.
S.T. COLERIDGE
Serafina Pekkala, de clankoningin van de heksen van het Enara-meer, huilde terwijl ze door de troebele hemelen van het noordpoolgebied vloog. Ze huilde van woede, angst en spijt: woede jegens de vrouw Coulter, die ze had gezworen te doden; angst voor wat er in haar geliefde land gebeurde; en spijt… Met die spijt zou ze zich later bezighouden.
Intussen zag ze neer op de smeltende ijskap, de overstroomde wouden van de laagvlakte, de gezwollen zee, en ze voelde zich moedeloos.
Maar ze stopte niet om haar woongebied te bezoeken, of haar zusters te troosten en bemoedigen. Nee, ze vloog steeds verder noordwaarts, door de mist en stormen rond Svalbard, het rijk van Iorek Byrnison, de gepantserde beer.
Ze herkende het hoofdeiland nauwelijks. De bergen lagen er kaal en zwart bij, en slechts enkele van de zon afgekeerde verborgen dalen hadden nog wat sneeuw in schaduwhoeken, maar wat deed de zon hier eigenlijk in deze tijd van het jaar? De hele natuur was in de war.
Het kostte haar bijna een hele dag om de berenkoning te vinden. Ze zag hem tussen de rotsen bij de noordkant van het eiland, waar hij hard achter een walrus aan zwom. Voor beren was het moeilijker te jagen in het water. Wanneer het land overdekt was met ijs en de grote zeezoogdieren boven moesten komen om te ademen, hadden de beren het voordeel van camouflage, en hun prooi was uit zijn element. Zo hoorde het te zijn.
Maar Iorek Byrnison had honger, en zelfs de vervaarlijke slagtanden van de machtige walrus schrikten hem niet af. Serafina keek toe hoe de schepsels vochten, waardoor het witte zeeschuim rood kleurde, en ze zag dat Iorek het kadaver uit de golven naar een brede rotsplaat sleepte, op eerbiedige afstand bekeken door de haveloze vossen die op hun aandeel in het feestmaal wachtten.
Toen de berenkoning klaar was met eten vloog Serafina omlaag om met hem te spreken. Nu was het moment om zich met haar spijt bezig te houden.
‘Koning Iorek Byrnison,’ zei ze, ‘mag ik u alstublieft spreken? Ik leg mijn wapens neer.’
Ze legde haar boog en pijlen op de natte rots tussen hen. Iorek keek er even naar en ze wist dat als zijn snuit enige emotie kon weergeven, het verbazing zou zijn.
‘Spreek, Serafina Pekkala,’ bromde hij. ‘We hebben toch nooit gevochten?’
‘Koning Iorek, ik ben tekortgeschoten jegens uw kameraad, Lee Scoresby.’
De zwarte oogjes van de beer en zijn bebloede snuit bewogen niet. Ze zag dat de wind speelde met de roomwitte haren op zijn rug. Hij zei niets.
‘Meneer Scoresby is dood,’ vervolgde Serafina. ‘Voor we uiteengingen heb ik hem een bloem gegeven om me mee op te roepen, maar ik kwam te laat. Hij is omgekomen bij een gevecht tegen Moskovieten, maar ik weet niets van wat hen daarheen gevoerd had, of waarom hij ze bevocht, terwijl hij gemakkelijk had kunnen ontkomen. Koning Iorek, ik voel me ellendig van spijt.’
‘Waar is dit gebeurd?’ vroeg Iorek Byrnison.
‘In een andere wereld. Het is een heel verhaal.’
‘Begin maar.’
Ze vertelde hem wat Lee Scoresby van plan was: het vinden van de man die bekendstond als Stanislaus Grumman. Ze vertelde hem hoe de barrière tussen de werelden was doorbroken door Lord Asriel en over enkele van de gevolgen – het smelten van het ijs bijvoorbeeld. Ze vertelde dat de heks Ruta Skadi achter de engelen aan gevlogen was en ze trachtte die vliegende wezens aan de berenkoning te beschrijven zoals Ruta ze haar had beschreven: het licht dat op hen scheen, de kristallijnen helderheid van hun verschijning, de rijkdom van hun wijsheid.
Daarop beschreef ze wat ze had aangetroffen toen ze gehoor gaf aan Lee’s oproep.
‘Ik heb zijn lichaam betoverd om het voor bederf te bewaren,’ vertelde ze hem. ‘Maar dit bezwaart me, koning Iorek. Alles bezwaart me, maar dit vooral.’
‘Waar is het kind?’
‘Ik heb haar bij mijn zusters achtergelaten, want ik moest aan de oproep van Lee gehoor geven.’
‘In diezelfde wereld?’
‘Ja, dezelfde.’
‘Hoe kom ik daar van hieruit?’
Ze legde het uit. Iorek Byrnison luisterde onaangedaan en zei toen: ‘Ik zal naar Lee Scoresby gaan. En daarna moet ik naar het zuiden.’
‘Het zuiden?’
‘Het ijs is uit deze landen verdwenen. Ik heb hierover nagedacht, Serafina Pekkala. Ik heb een schip gehuurd.’
De drie kleine vossen hadden geduldig gewacht. Twee ervan lagen met hun kop op hun poten toe te kijken, en de derde zat het gesprek te volgen. De vossen van het noordpoolgebied, deze aaseters, hadden wat taal opgedaan, maar hun hersenen waren zo gevormd dat ze alleen uitspraken in de tegenwoordige tijd konden begrijpen. Het meeste van wat Iorek en Serafina zeiden was geluid zonder betekenis voor ze. Bovendien logen ze zelf vaak, dus gaf het niet als ze herhaalden wat ze hadden gehoord; niemand kon uitmaken wat ervan waar was, hoewel de onnozele klipgeesten het meeste wel geloofden en er nooit van leerden als het niet klopte. De beren en heksen waren gewend dat hun gesprekken werden afgekloven, net als de karkassen waarmee ze klaar waren.
‘En jij, Serafina Pekkala?’ vervolgde Iorek. ‘Wat ga jij nu doen?’
‘Ik ga op zoek naar de zigeuzen,’ zei ze. ‘Ik denk dat ze nodig zullen zijn.’
‘Lord Faa,’ zei de beer. ‘Ja. Goede vechters. Goede reis.’
Hij keerde zich om, gleed zonder gespat het water in en begon gestaag en onvermoeibaar naar de nieuwe wereld te peddelen.
Enige tijd later stapte Iorek Byrnison door het geblakerde struikgewas en de door hitte gespleten rotsen aan de rand van een verbrand bos. De zon scheen door het rokerige waas, maar hij sloeg geen acht op de hitte, het verkolingsstof dat zijn witte pels zwart maakte en de muggen die vergeefs naar huid zochten om te steken.
Hij was van ver gekomen, en op zeker moment merkte hij op zijn tocht dat hij die andere wereld in zwom. Dat kwam door de andere smaak van het water en de temperatuur van de lucht, maar deze was nog goed te ademen, en het water bleef zijn lichaam boven houden, dus zwom hij verder. De zee had hij nu achter zich en hij was dicht bij de plek die Serafina Pekkala had beschreven. Hij keek rond en zijn zwarte ogen richtten zich omhoog naar de door zonlicht tintelende rotsen van een kalkstenen rotswand boven hem.
Tussen de zoom van het verbrande woud en de bergen was een helling met grote rotsblokken en puin, bezaaid met geblakerd, verwrongen metaal: balken en steunen van een of andere grote machine. Iorek Byrnison bekeek het als een smid en een krijger, maar er was niets bij deze brokstukken wat hij kon gebruiken. Met een machtige klauw pakte hij een staaf die er vrij gaaf uitzag, maar toen hij enige broosheid in het metaal voelde, keerde hij zich meteen af en bekeek de bergwand weer.
Toen zag hij wat hij zocht: een smalle kloof tussen ruwe rotswanden, en bij de ingang een enorme lage kei.
Hij klauterde erheen. Onder zijn enorme achterpoten knapten botten luid in de stilte, want hier waren veel mannen omgekomen wier geraamten waren kaalgevreten door prairiewolven, gieren en mindere schepsels, maar de grote beer negeerde ze en stapte behoedzaam op de rots af. De ondergrond was onvast en hij was zwaar, en meer dan eens gleed hij een stuk omlaag in stof en puin. Maar hij hield vol tot hij bij de rots zelf kwam, waar de ondergrond vaster was.
De kei vertoonde putjes en afschilfering van kogels. Alles wat de heks hem had verteld was waar. En als bevestiging bloeide er – hoe was het mogelijk – een arctisch bloempje, een paarse steenbreek, waar zij het als teken in een rotsspleet had geplant.
Iorek Byrnison begaf zich naar de bovenzijde. Dat was een goede dekking voor vuur van beneden, maar niet goed genoeg, want van de hagel van kogels die schilfers van de rots hadden gebroken hadden enkele doel getroffen, te oordelen naar de dode man die stijf in de schaduw lag.
Het lijk was nog intact, doordat de heks het had betoverd om het voor ontbinding te bewaren. Iorek zag dat het gezicht van zijn oude makker vertrokken was van de pijn van zijn wonden, en hij zag de rafelige gaten in zijn kleding, waar de kogels waren binnengedrongen. De betovering van de heks strekte zich niet uit over het bloed dat was gevloeid, en insecten, zon en wind hadden het geheel verspreid. Lee Scoresby leek niet te slapen; hij zag eruit als gesneuveld in de strijd, maar alsof hij wist dat zijn gevecht geslaagd was.
En omdat de Texaanse aëronaut een van de heel weinige mensen was die Iorek had gewaardeerd, aanvaardde hij het laatste geschenk van de man voor hem. Met handige bewegingen van zijn klauwen scheurde hij de kleren van de dode weg, reet met één haal het lichaam open en deed zich te goed aan het vlees en bloed van zijn oude vriend. Het was zijn eerste maaltijd sinds dagen, en hij had honger.
Maar een ingewikkeld web van gedachten weefde zich in de geest van de berenkoning, met meer lijnen erin door honger en verzadiging. Zoals de herinnering aan het kleine meisje Lyra, dat hij Zilvertong had genoemd, en dat hij het laatst had gezien toen ze de fragiele sneeuwbrug over gegaan was, over een bergspleet op zijn eigen eiland Svalbard. Zo waren er ook de roerigheid onder de heksen, de geruchten over pacten, bondgenootschappen en oorlog, en dan was er nog het ongehoord vreemde feit van deze nieuwe wereld zelf, en de bewering van de heks dat er veel meer van zulke werelden waren, en het lot van al die werelden, dat op een of andere manier afhing van het lot van dat kind.
En dan was er het smelten van het ijs. Hij en zijn volk leefden op het ijs; ijs was hun bolwerk. Sinds de grote verstoringen in het noordpoolgebied was het ijs gaan verdwijnen, en Iorek wist dat hij voor zijn verwanten snel weer op zoek naar ijs moest, anders zouden ze ten onder gaan. Lee had hem verteld dat er in het zuiden bergen waren, zo hoog dat zijn ballon er zelfs niet overheen kon varen, en die waren het hele jaar door gekroond met sneeuw en ijs. Het verkennen van die bergen was zijn eerste opgave.
Maar eerst nam iets eenvoudigers zijn hart in beslag, iets helders, hards en onwrikbaars: wraak. Lee Scoresby, die Iorek met zijn ballon uit gevaar had gered en aan zijn zijde had gevochten in het noordpoolgebied van zijn eigen wereld, was gedood. Iorek zou hem wreken. Het vlees en het gebeente van de goede man zouden hem voeden en hem geen rust gunnen tot er genoeg bloed was vergoten om zijn hart te doen bedaren.
De zon ging onder terwijl Iorek zijn maal beëindigde, en het koelde af. De beer veegde de restanten op een hoop, plukte de bloem met zijn bek en liet die er midden op vallen, zoals mensen graag deden. De ban van de heks was nu gebroken; de rest van Lee’s lichaam was toegankelijk voor iedereen. Spoedig zou het wel tien verschillende soorten van leven voeden.
Daarop liep Iorek de helling weer af naar de zee, op weg naar het zuiden.
Klipgeesten waren gek op vossen, als ze die te pakken konden krijgen. De kleine schepsels waren slim en moeilijk te vangen, maar hun vlees was mals en sappig.
Voor hij deze vos doodde liet de klipgeest hem spreken, en hij lachte om zijn malle praat.
‘Beer moet naar het zuiden! Zweer! Heks is bezorgd! Waar! Zweer! Beloofd!’
‘Beren gaan niet naar het zuiden, liegbeest!’
‘Waar! Koning beer moet naar zuiden! Toon je walrus – mooi vet lekker…’
‘Koning beer gaat naar het zuiden?’
‘En vliegende dingen hebben schat! Vliegende dingen – engelen – kristallen schat!’
‘Vliegende dingen – zoals klipgeesten? Schat?’
‘Als licht, niet als klipgeest. Rijk! Kristal! En heks bezorgd – heks spijt – Scoresby dood…’
‘Dood? Ballonman dood?’ De lach van de klipgeest echode rond de droge kliffen.
‘Heks doodt hem – Scoresby dood, koning beer naar zuiden…’
‘Scoresby dood! Ha ha, Scoresby dood!’
De klipgeest draaide de vos de nek om en vocht met zijn broeders om de ingewanden.