6
Lichtgevende vliegende schepsels
‘Grumman?’ zei de zwartbebaarde bonthandelaar. ‘Van de Berlijnse Academie? Roekeloos. Ik heb hem vijf jaar geleden ontmoet in het noordelijk deel van de Oeral. Ik dacht dat hij dood was.’
Sam Cansino, een oude kennis van Lee Scoresby en ook een Texaan, zat in de naar nafta stinkende, rokerige bar van hotel Samirsky en sloeg een maatje prikkelend koude wodka achterover. Hij schoof het bord pekelvis en zwart brood door naar Lee, die zijn mond volpropte en Sam met een knikje beduidde dat hij verder moest vertellen.
‘Hij was in een val gelopen die die gekke Yakolev had gezet,’ ging de bonthandelaar door, ‘en zijn been was tot op het bot opengesneden. In plaats van gewone medicijnen te nemen, wilde hij met alle geweld dat spul dat beren eten: bloedmos, een soort korstmos, geen echt mos. Hoe dan ook, hij lag op een slee beurtelings te brullen van de pijn en instructies te schreeuwen naar zijn mannen. Ze waren sterren aan het observeren en de metingen moesten nauwkeurig gebeuren, anders kregen ze ervan langs, en die man had verdorie een scherpe tong. Een slanke man, taai, sterk, overal even nieuwsgierig naar. Wist je dat hij een Tataar was, door adoptie en inwijding?’
‘’t Is niet waar,’ zei Lee Scoresby, terwijl hij Sams glas weer vol wodka schonk. Zijn dæmon Hester zat op de bar ineengedoken naast zijn elleboog, de ogen halfdicht zoals gewoonlijk, de oren plat langs haar rug.
Lee was die middag aangekomen, naar Nova Zembla gedreven op de wind die de heksen hadden opgeroepen. Zodra hij zijn uitrusting had opgeborgen was hij regelrecht naar hotel Samirsky gegaan, vlak bij de visverpakkingspost. Er kwamen veel arctische zwervers in dat hotel om nieuwtjes uit te wisselen, een baan te zoeken of boodschappen voor elkaar achter te laten. Lee Scoresby had er in het verleden meerdere malen gelogeerd als hij op een contract of een passagier of een gunstige wind moest wachten, dus was er nu niets ongewoons aan zijn gedrag.
En omdat de mensen aanvoelden dat er grote veranderingen gaande waren in de wereld om hen heen, was het heel natuurlijk dat ze bij elkaar kwamen om een praatje te maken. Elke dag was er nieuws: het ijs in de Jenisseirivier was verdwenen, in deze tijd van het jaar nota bene; een deel van de oceaan was opgedroogd, waardoor merkwaardige regelmatige steenformaties op de zeebodem zichtbaar werden; een dertig meter lange pijlinktvis had drie vissers uit hun boot getrokken en uiteengereten…
En de mist bleef vanuit het noorden aanrollen, dicht en koud en soms gedrenkt in onvoorstelbaar vreemd licht, waarin je zo nu en dan vaag grote gedaanten kon onderscheiden en geheimzinnige stemmen kon horen.
Al met al was het geen goede tijd om te werken, en daarom zat de bar van hotel Samirsky propvol.
‘Hadden jullie het over Grumman?’ zei de man die even verderop aan de bar zat, een wat oudere man in de uitrusting van een zeehondenjager. Zijn lemmingdæmon keek plechtig over de rand van zijn zak. ‘Die was inderdaad Tataar. Ik was erbij toen hij lid van die stam werd. Ik heb gezien dat zijn schedel werd doorboord. Hij had ook nog een andere naam, een Tataarse naam, het schiet me zo wel te binnen.’
‘Wat zeg je me daarvan,’ zei Lee Scoresby. ‘Neem een drankje van me, vriend. Ik ben op zoek naar nieuws over die man. Van welke stam is hij lid geworden?’
‘De Jenissei Pakhtars. Aan de voet van het Semyonovgebergte. Vlak bij de plek waar de Jenissei samenvloeit met de… ik ben vergeten hoe die heet… een rivier die uit de bergen komt. Bij de landingsplaats ligt een rotsblok zo groot als een huis.’
‘Ach ja,’ zei Lee, ‘nu herinner ik het me. Ik ben eroverheen gevlogen. En Grumman heeft zijn schedel laten doorboren, zeg je? Waar was dat voor?’
‘Hij was een sjamaan, een priester-tovenaar zogezegd,’ zei de oude zeehondenjager. ‘Ik geloof dat de stam hem als sjamaan heeft erkend voordat ze hem adopteerden. Dat is me wat, dat boren. Het duurt twee nachten en een dag. Ze doen het met een boogdrilboor, die je ook gebruikt om een vuur aan te maken.’
‘O, vandaar dat zijn team hem gehoorzaamde,’ zei Sam Cansino. ‘Ze waren het ruigste stelletje schurken dat ik ooit heb gezien, maar ze renden als zenuwachtige kinderen rond om te doen wat hij zei. Ik dacht dat het aan zijn gevloek lag. Als ze dachten dat hij een sjamaan was, wordt het veel begrijpelijker. Maar weet je, die man was zo waanzinnig nieuwsgierig: hij beet zich overal in vast als een wolf, hij wilde gewoon níet loslaten. Ik moest hem alles, maar dan ook alles vertellen over het gebied daar, en over de gewoonten van veelvraten en vossen. En door die verdomde val van Yakolev had hij behoorlijk veel pijn; zijn been lag open, maar hij noteerde de resultaten van dat bloedmos, nam zijn temperatuur op, keek hoe het litteken zich vormde, maakte over het kleinste dingetje aantekeningen… Een vreemde man. Een heks heeft hem ooit als minnaar gewild, maar hij heeft haar afgewezen.’
‘Heus?’ zei Lee Scoresby, en hij dacht aan de schoonheid van Serafina Pekkala.
‘Dat had hij niet moeten doen,’ zei de zeehondenjager. ‘Als een heks je haar liefde aanbiedt, moet je die aanvaarden. Wanneer je dat niet doet, is het je eigen schuld als er akelige dingen met je gebeuren. Je moet als het ware een keus maken: zegen of vervloeking. Het enige wat je niet mag is geen van beide kiezen.’
‘Misschien had hij er een reden voor,’ zei Lee.
‘Als hij een beetje verstand had, moet het wel een heel goede reden zijn geweest.’
‘Hij was koppig,’ zei Sam Cansino.
‘Misschien was hij trouw aan een andere vrouw,’ opperde Lee. ‘Ik heb nog iets anders over hem gehoord: dat hij zou weten waar een bepaald magisch voorwerp te vinden is. Ik weet niet wat het voor iets is, maar het beschermt degene die het in bezit heeft. Hebben jullie dat verhaal ooit gehoord?’
‘Ja, ik heb het gehoord,’ zei de zeehondenjager. ‘Hij had het zelf niet, maar hij wist waar het was. Een man heeft eens geprobeerd dat van hem los te krijgen, maar Grumman heeft hem gedood.’
‘Zijn dæmon,’ zei Sam Cansino, ‘dat was ook iets merkwaardigs. Ze was een arend, een zwarte arend met witte kop en borst, een soort dat ik nog nooit had gezien, en de naam wist ik ook niet.’
‘Het was een visarend,’ zei de barkeeper, die meeluisterde. ‘Jullie hebben het toch over Stan Grumman? Zijn dæmon was een visarend.’
‘Wat is er met hem gebeurd?’ vroeg Lee Scoresby.
‘O, hij is betrokken geraakt bij de Skraeling-oorlogen in Beringland. Het laatste wat ik erover heb gehoord is dat hij is neergeschoten,’ zei de zeehondenjager. ‘Op slag dood.’
‘Ik heb gehoord dat ze hem hebben onthoofd,’ zei Lee Scoresby.
‘Nee, jullie hebben het allebei mis,’ zei de barkeeper, ‘en ik kan het weten, want ik heb het gehoord van een Inuit die erbij was. Het schijnt dat ze ergens op Sakhalan hun tenten hadden opgeslagen en door een lawine zijn overvallen. Grumman is onder honderd ton rotsblokken begraven. Die Inuit zag het gebeuren.’
‘Wat ik niet begrijp,’ zei Lee Scoresby, terwijl hij de fles nog eens rond liet gaan, ‘wat ik niet begrijp is wat de man nou eigenlijk deed. Was hij rotsolie aan het zoeken misschien? Of was hij militair? Of was het iets filosofisch? Je zei iets over metingen, Sam. Waar sloeg dat op?’
‘Ze waren het sterrenlicht aan het meten. En het noorderlicht. Hij was bezeten van het noorderlicht. Maar ik geloof dat hij het meest geïnteresseerd was in ruïnes. In stokoude dingen.’
‘Ik weet waar je meer over hem kunt horen,’ zei de zeehondenjager. ‘In de bergen staat een observatorium van de Keizerlijke Moskouse Academie. Die lui moeten je iets over hem kunnen vertellen. Ik weet dat hij er meer dan eens is geweest.’
‘Waarom wil je het trouwens weten, Lee?’ vroeg Sam Cansino.
‘Ik heb geld van hem te goed,’ zei Lee Scoresby.
Dit was zo’n bevredigende verklaring dat het meteen gedaan was met de nieuwsgierigheid. Ze gingen over op het onderwerp dat iedereen bezighield: de catastrofale veranderingen die om hen heen plaatsgrepen en die niemand kon zien.
‘De vissers,’ zei de zeehondenjager, ‘zeggen dat je zomaar die nieuwe wereld in kunt varen.’
‘Is er een nieuwe wereld?’ vroeg Lee.
‘Zodra deze verdomde mist optrekt, kijken we er recht naar binnen,’ zei de zeehondenjager zelfverzekerd. ‘Toen het de eerste keer gebeurde, zat ik in mijn kajak en keek toevallig naar het noorden. Ik zal nooit vergeten wat ik zag. In plaats van dat de aarde over de horizon naar beneden boog, ging hij rechtdoor. Er kwam geen eind aan en zo ver ik zien kon, waren er land, kustlijn, bergen, havens, groene bomen en korenvelden, almaar door in de lucht. Ik kan jullie wel vertellen, vrienden, dat het vijftig jaar zwoegen waard was, die aanblik. Ik zou zonder meer de lucht in gepeddeld zijn naar die rustige zee, maar toen kwam de mist op…’
‘Nog nooit zo’n mist gezien,’ mopperde Sam Cansino. ‘Zal wel een maand duren, misschien langer. Maar als je geld te goed hebt van Stanislaus Grumman, heb je pech gehad, Lee: de man is dood.’
‘Ah! Nu weet ik zijn Tataarse naam weer!’ zei de zeehondenjager. ‘Het schoot me net te binnen hoe ze hem noemden toen ze aan het boren waren. Het klonk als Jopari.’
‘Jopari? Zo’n naam heb ik nog nooit gehoord,’ zei Lee. ‘Wellicht Japans. Nou, als ik mijn geld wil hebben, kan ik misschien zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden opsporen. Of misschien kan de Berlijnse Academie de rekening vereffenen. Ik ga bij het observatorium informeren, kijken of ze een adres voor me hebben.’
Het observatorium lag een eindje naar het noorden, en Lee Scoresby huurde een hondenslee en voerman. Het viel niet mee om iemand te vinden die bereid was de riskante tocht in de mist te ondernemen, maar Lee had overredingskracht, of liever: zijn geld had dat. En ten slotte kreeg hij een oude Tataar uit het Obgebied na een hele tijd pingelen zover dat hij hem naar het observatorium wilde brengen.
De voerman vertrouwde niet op een kompas, want dan zou het niet gelukt zijn. Hij hield koers met behulp van andere aanwijzingen, om te beginnen die van zijn arctische vosdæmon, die voor op de slee enthousiast naar de goede weg zat te snuffelen. Lee, die nooit zonder kompas op pad ging, had al gemerkt dat het magnetische veld van de aarde net zo verstoord was als al het andere.
Toen ze stilhielden om koffie te maken, zei de oude voerman: ‘Dit is al eens gebeurd, dit.’
‘Wat, dat de lucht openging? Is dat al eens gebeurd?’
‘Veel duizenden generaties geleden. Mijn volk weet het nog. Allemaal heel lang geleden, veel duizenden generaties.’
‘Wat vertellen ze erover?’
‘De lucht valt open en geesten verplaatsen zich tussen deze wereld en die wereld. Al het land beweegt. Het ijs smelt en bevriest dan weer. Na een tijdje maken de geesten het gat weer dicht. Verzegelen het. Maar heksen zeggen dat de lucht daar dun is, achter het noorderlicht.’
‘Wat gaat er gebeuren, Umaq?’
‘Hetzelfde als toen. Ze doen alles weer hetzelfde. Maar pas na grote moeilijkheden, grote oorlog. Geestenoorlog.’
Meer wilde de voerman er niet over loslaten en even later reden ze door, langzaam hun weg zoekend over hobbels en kuilen en langs uitstekende rotspunten, die vaag opdoemden in de bleke mist, tot de oude man zei: ‘Het observatorium is daarboven. U moet verder lopen. Het pad is te bochtig voor een slee. Als u terug wilt, wacht ik hier.’
‘Ja, ik wil terug als ik klaar ben, Umaq. Maak een vuurtje, vriend, en ga even zitten uitrusten. Ik heb een uur of drie, vier nodig.’
Lee Scoresby ging op pad, met Hester boven in zijn jas gestopt, en na een halfuur flink klimmen zag hij plotseling een groep gebouwen boven zich, alsof ze daar net door een reuzenhand waren neergezet. Maar dat leek alleen zo omdat de mist even was opgetrokken, en een seconde later was het effect verdwenen. Hij zag de grote koepel van het hoofdobservatorium, een kleinere een beetje verder weg, en daartussenin een aantal administratieve gebouwen en woonruimten. Er waren geen lichten te zien, want de ramen waren permanent verduisterd omdat het zo donker mogelijk moest zijn voor hun telescopen.
Een paar minuten na aankomst praatte Lee al met een groep astronomen die reikhalzend uitkeken naar nieuws. Weinig natuurkundigen zullen ooit zo gefrustreerd zijn als astronomen die in de mist zitten. Hij vertelde ze alles wat hij had gezien en toen het onderwerp helemaal was uitgekauwd, vroeg hij naar Stanislaus Grumman. De astronomen hadden wekenlang geen bezoek gehad en waren onmiddellijk bereid tot een praatje.
‘Grumman? Ja, daar zal ik u eens iets over vertellen,’ zei de directeur. ‘Hij was een Engelsman, al zou je dat niet denken vanwege de naam. Ik herinner me…’
‘Nee, hoor,’ zei de onderdirecteur. ‘Hij was lid van de Keizerlijke Duitse Academie. Ik heb hem in Berlijn ontmoet. Ik dacht zeker dat hij een Duitser was.’
‘Nee, volgens mij was hij Engels. In elk geval beheerste hij die taal volmaakt,’ zei de directeur. ‘Maar ik ben met je eens: hij was stellig lid van de Berlijnse Academie. Hij was geoloog…’
‘Nee, nee, dat heb je verkeerd,’ zei iemand anders. ‘Hij bestudeerde de aarde, maar niet als geoloog. Ik heb eens een lang gesprek met hem gehad. Ik denk dat je hem een paleo-archeoloog moet noemen.’
Ze zaten met z’n vijven om een tafel in de kamer die diende als huis-, zit- en eetkamer, bar, recreatieruimte, kortom als ruimte voor alles. Twee van hen kwamen uit Moskou, en dan waren er nog een Pool, een Yoruba en een Skraeling. Lee Scoresby merkte dat de kleine gemeenschap blij was met zijn bezoek, al was het alleen maar omdat hij een nieuw onderwerp van gesprek aanbracht. De Pool had het laatst gesproken, en nu kwam de Yoruba ertussen: ‘Wat bedoel je met een paleo-archeoloog? Archeologen bestuderen al wat oud is. Waarom moet je er een woord voor zetten dat ook “oud” betekent?’
‘Omdat zijn studieterrein veel verder terugging dan je zou verwachten. Hij zocht naar overblijfselen van beschavingen van twintig-, dertigduizend jaar geleden,’ antwoordde de Pool.
‘Nonsens!’ zei de directeur. ‘Totale nonsens! De man heeft je voor de gek gehouden. Beschavingen die dertigduizend jaar oud zijn? Ha! Waar is het bewijs?’
‘Onder het ijs,’ zei de Pool. ‘Dat is het punt. Volgens Grumman is in het verleden het magnetisch veld van de aarde verschillende keren enorm veranderd, en is de aardas ook verschoven, zodat de gematigde gebieden ingevroren werden.’
‘Hoe?’ zei de Yoruba.
‘O, hij had de een of andere ingewikkelde theorie. Waar het om ging was dit: als er al bewijs was geweest voor heel vroege beschavingen, dan was dat nu allang onder het ijs begraven. Hij beweerde dat hij een paar fotogrammen had van ongebruikelijke rotsformaties…’
‘Ha! Is dat alles?’ zei de directeur.
‘Ik vertel alleen maar wat hij zei, ik verdedig hem niet,’ zei de Pool.
‘Hoe lang kende u Grumman al, heren?’ informeerde Lee Scoresby.
‘Nou, laat eens kijken,’ zei de directeur. ‘Zeven jaar geleden heb ik hem voor het eerst ontmoet.’
‘Hij werd een jaar of twee daarvóór al bekend door zijn artikel over variaties in de magnetische pool,’ zei de Yoruba. ‘Maar hij was uit het niets opgedoken. Ik bedoel: niemand had hem als student gekend of vroeger werk van hem gezien…’
Ze praatten een tijdje door, droegen herinneringen aan en deden suggesties over het lot van Grumman, hoewel ze bijna allemaal dachten dat hij wel dood zou zijn. Toen de Pool nog wat koffie ging zetten, zei Lee’s haasdæmon Hester zacht tegen hem: ‘Let eens op de Skraeling, Lee.’
De Skraeling had heel weinig gezegd. Lee had gedacht dat hij van nature zwijgzaam was, maar aangezet door Hester keek hij bij de volgende pauze in het gesprek nonchalant zijn kant op. De dæmon van de man, een sneeuwuil, staarde hem met heloranje ogen fel aan. Nou, zo zagen uilen eruit, en staren deden ze ook, maar Hester had gelijk: de dæmon straalde een vijandigheid en een wantrouwen uit, die je op het gezicht van de man helemaal niet zag.
En toen zag Lee nog iets anders: de Skraeling droeg een ring waarop het symbool van de kerk was gegraveerd. Plotseling besefte hij waarom de man zo zwijgzaam was. Elke instelling voor wijsgerig onderzoek moest een vertegenwoordiger van het Magisterium in haar staf hebben, had hij gehoord. Die moest als censor optreden en nieuws over eventuele heidense ontdekkingen onderdrukken.
Omdat hij dit besefte en zich nu ook een opmerking van Lyra herinnerde, vroeg Lee: ‘Vertel eens, heren, weet u toevallig of Grumman ooit onderzoek heeft gedaan naar Stof?’
Er viel meteen een stilte in de bedompte, kleine kamer, en ieders aandacht was op de Skraeling gericht, hoewel niemand hem rechtstreeks aankeek. Lee wist dat Hester ondoorgrondelijk zou blijven met haar halfdichte ogen en haar oren plat langs haar rug, en zelf keek hij met een vrolijk onschuldige uitdrukking op zijn gezicht iedereen om de beurt aan.
Ten slotte liet hij zijn blik op de Skraeling rusten en zei: ‘Neem me niet kwalijk… Heb ik iets gevraagd over een verboden onderwerp?’
De Skraeling vroeg: ‘Waar hebt u iets over dit onderwerp gehoord, meneer Scoresby?’
‘Van passagiers die ik een tijdje geleden over de zee heb gevlogen,’ zei Lee soepeltjes. ‘Ze hebben niet gezegd wat het was, maar uit de manier waarop ze erover praatten, maakte ik op dat het net iets was voor dr. Grumman om te onderzoeken. Ik nam aan dat het een of ander ding in de hemel was, zoals het noorderlicht. Maar het verbaasde me wel, want als aëronaut ken ik de hemel vrij goed, en ik was zoiets nooit tegengekomen. Wat is het trouwens?’
‘Net wat u zegt: een verschijnsel aan de hemel,’ zei de Skraeling. ‘Het heeft geen praktische betekenis.’
Niet lang daarna concludeerde Lee dat het tijd was om op te stappen; hij was niet verder gekomen met zijn vraag en hij wilde Umaq niet laten wachten. Hij liet de astronomen achter in hun door mist belaagde observatorium en liep het pad af, vlak achter zijn dæmon aan omdat haar ogen dichter bij de grond waren.
Ze waren pas tien minuten onderweg toen er in de mist iets langs zijn hoofd vloog en een duik nam naar Hester. Het was de uildæmon van de Skraeling.
Maar Hester voelde haar aankomen en drukte zich op tijd tegen de grond, zodat de klauwen van de uil haar net misten. Hester kon vechten: ze had ook scherpe klauwen, en ze was taai en dapper. Lee wist dat de Skraeling zelf in de buurt moest zijn, en hij greep naar de revolver in zijn riem.
‘Achter je, Lee,’ zei Hester, en hij draaide zich pijlsnel om, tegelijkertijd duikend, toen een pijl over zijn schouder suisde.
Hij schoot meteen. De Skraeling zakte kreunend in elkaar toen de kogel zich met een dof geluid in zijn been boorde. Even later streek de uildæmon, op stille vleugels aanzwevend, met een onhandige, onmachtige beweging naast hem neer. Ze bleef half overeind op de sneeuw liggen en probeerde moeizaam haar vleugels te vouwen.
Lee Scoresby spande de haan van zijn revolver en drukte het wapen tegen het hoofd van de man.
‘Nou, verdomde dwaas die je bent,’ zei hij. ‘Waar was dat goed voor? Begrijp je niet dat we allemaal in hetzelfde schuitje zitten nu dat ding met de lucht is gebeurd?’
‘Het is te laat,’ zei de Skraeling.
‘Te laat voor wat?’
‘Te laat om het tegen te houden. Ik heb al een vogel met een boodschap gestuurd. Het Magisterium zal weten dat je geïnformeerd hebt, en ze zullen blij zijn met het bericht over Grumman…’
‘Wat voor bericht?’
‘Het feit dat er anderen naar hem op zoek zijn. Het bevestigt wat we al dachten. En de anderen weten wat Stof is. Je bent een vijand van de kerk, Lee Scoresby. Aan hun vruchten zult ge hen kennen. Aan hun vragen zult ge de slang zien die aan hun hart knaagt…’
De uil maakte zachte krassende geluiden en klapperde zo nu en dan met haar vleugels. Over haar feloranje ogen lag een waas van pijn. In de sneeuw rond de Skraeling breidde zich een rode vlek uit: zelfs in het mistige schemerlicht zag Lee dat de man dood zou gaan.
‘Mijn kogel zal wel een slagader hebben geraakt,’ zei hij. ‘Laat m’n mouw los, dan zal ik je been afbinden.’
‘Nee!’ zei de Skraeling scherp. ‘Ik ben blij dat ik doodga! Ik krijg de palmtak van de martelaar! Daar zul je me niet van beroven!’
‘Ga dan maar dood, als je dat beslist wilt. Vertel me alleen…’
Maar hij kreeg de kans niet om zijn vraag af te maken, want met een akelige kleine huivering verdween de uildæmon. De ziel van de Skraeling was weg. Lee had eens een schilderij gezien waarop een heilige van de kerk werd aangevallen door moordenaars. Terwijl zij zijn stervend lichaam ranselden, werd de dæmon van de heilige ten hemel gedragen door cherubijnen, en kreeg hij een palmtak, het ereteken van de martelaar. Op het gezicht van de Skraeling lag nu dezelfde uitdrukking als op dat van de heilige op het schilderij: een extatisch verlangen naar vergetelheid. Lee liet hem vol walging vallen.
Hester klakte met haar tong.
‘Ik had moeten weten dat hij een boodschap zou sturen,’ zei ze. ‘Pak zijn ring.’
‘Waarom in hemelsnaam? We zijn toch geen dieven?’
‘Nee, we zijn afvalligen,’ zei ze. ‘Niet uit vrije wil, maar door zijn boosaardigheid. Als de kerk dit eenmaal hoort, zijn we er trouwens toch geweest. Maak in de tussentijd gebruik van iedere kans die we krijgen. Vooruit, pak de ring en berg hem op, misschien kunnen we hem nog gebruiken.’
Lee zag wel in dat het verstandig was, en hij trok de ring van de vinger van de dode man. Hij tuurde het schemerdonker in en zag dat het pad aan één kant steil afliep tot in het rotsachtige duister. Hij rolde het lijk van de Skraeling over de rand. Het duurde een hele tijd voor hij een plof hoorde. Lee had nooit plezier gehad in geweld, en doden haatte hij, hoewel hij het al drie keer eerder had moeten doen.
‘Het heeft geen zin om erover te piekeren,’ zei Hester. ‘Hij heeft ons geen keus gelaten, en we hebben geen dodelijk schot gelost. Verdomme, Lee, hij wilde gewoon dood. Deze mensen zijn niet goed snik.’
‘Je zult wel gelijk hebben,’ zei hij, en hij stak zijn revolver weg.
Onder aan het pad troffen ze de voerman aan, die de honden had ingespannen en klaar was voor vertrek.
‘Vertel eens, Umaq,’ zei Lee, toen ze op weg gingen naar de visverpakkingspost, ‘heb je ooit van een zekere Grumman gehoord?’
‘Natuurlijk,’ zei de voerman. ‘Iedereen kent dr. Grumman.’
‘Wist je dat hij een Tataarse naam had?’
‘Niet Tataars. Jopari, bedoelt u? Niet Tataars.’
‘Wat is er met hem gebeurd? Is hij dood?’
‘Als u me dat vraagt, moet ik zeggen dat ik het niet weet. Zodat u de waarheid niet van mij hoort.’
‘O. Wie kan ik het dan wel vragen?’
‘U kunt het beter aan zijn stam vragen. U kunt beter naar Jenissei gaan en het hun vragen.’
‘Zijn stam… Je bedoelt de mensen die hem ingewijd hebben? Die zijn schedel doorboord hebben?’
‘Ja. U kunt het beter aan hen vragen. Misschien is hij niet dood, misschien wel. Misschien is hij niet dood en niet in leven.’
‘Hoe kan dat nou?’
‘In de geestenwereld. Misschien is hij in de geestenwereld. Ik heb al te veel gezegd. Nu zeg ik niets meer.’
En dat deed hij ook niet.
Maar toen ze bij de post terug waren, ging Lee meteen naar de haven om een schip te zoeken dat hem naar de monding van de Jenissei kon brengen.
Intussen waren de heksen ook aan het zoeken. De Letlandse koningin Ruta Skadi vloog vele dagen en nachten mee met Serafina Pekkala en haar gezelschap, door mist en wervelwinden, over gebieden die verwoest waren door overstromingen of aardverschuivingen. Het was zeker dat ze in een wereld waren die ze geen van allen kenden, een wereld met vreemde winden, vreemde geuren in de lucht, grote onbekende vogels die hen aanvielen zodra ze hen zagen en die met een regen van pijlen verjaagd moesten worden. En toen ze een plek op de grond vonden om uit te rusten, waren zelfs de planten vreemd.
Maar sommige planten waren eetbaar, en er waren kleine konijnachtige wezens die lekker smaakten, en er was water in overvloed. Het had een goede wereld kunnen zijn om in te leven, als die spookachtige gedaanten er niet waren geweest. Ze zweefden als mist over de weiden en verzamelden zich in de buurt van riviertjes en ondergelopen land. Bij een bepaalde lichtval zag je ze nauwelijks: dan waren ze alleen zichtbaar als een zwevend onderdeel van het licht, een ritmisch oplichten, alsof sluiers doorzichtigheid voor een spiegel ronddraaiden. De heksen hadden nog nooit zulke wezens gezien en wantrouwden ze meteen.
‘Denkt u dat ze leven, Serafina Pekkala?’ vroeg Ruta Skadi, toen ze hoog boven een groep van die dingen cirkelden, die roerloos aan de rand van een bos stond.
‘Of ze nu leven of dood zijn, ze zitten vol boosaardigheid,’ antwoordde Serafina. ‘Dat voel ik hier zelfs. En zolang ik niet weet met welk wapen ik ze kan bestrijden, kom ik liever niet dichter in de buurt.’
De Spoken schenen aan de aarde gebonden te zijn en niet te kunnen vliegen, en daar hadden de heksen geluk bij. Later op die dag zagen ze wat de Spoken konden doen.
Het gebeurde bij een rivierovergang, waar een stoffige weg over een lage stenen brug liep naast een bomenbosje. De stralen van de namiddagzon vielen schuin over het weiland en lieten de grond intens groen oplichten en de lucht stoffig goud. En in dat warme, schuin vallende licht zagen de heksen een groep reizigers op de brug af komen, sommigen te voet, anderen in door paarden getrokken wagens, en twee te paard. Ze hadden de heksen niet gezien, want ze hadden geen reden om naar boven te kijken, maar het waren de eerste mensen die de heksen in deze wereld hadden gezien, en Serafina stond op het punt naar beneden te vliegen om met hen te praten, toen ze een verschrikte kreet hoorde.
Die kwam van de berijder van het voorste paard. Hij wees naar de bomen, en toen de heksen naar beneden keken zagen ze een stroom van die spookachtige gedaanten over het gras storten, schijnbaar moeiteloos naar de mensen, hun prooi, vloeiend.
De mensen vlogen uit elkaar. Serafina was geschokt toen ze zag dat de voorste ruiter er meteen in galop vandoor ging en niet bleef om zijn kameraden te helpen. De tweede ruiter deed hetzelfde: hij vluchtte zo snel als hij kon in een andere richting.
‘Ga lager vliegen en let goed op, zusters,’ zei Serafina tegen haar medeheksen, ‘maar kom niet tussenbeide vóór ik het zeg.’
Ze merkten dat er in het kleine reisgezelschap ook kinderen waren, sommigen in de wagens, anderen ernaast lopend. En het was duidelijk dat de kinderen de Spoken niet zagen, en dat de Spoken zich niet voor hen interesseerden: ze hadden het alleen op de volwassenen gemunt. Ruta Skadi werd boos om de lafheid van een oude vrouw, die op een wagen zat met twee kleine kinderen op schoot: de vrouw probeerde zich achter de kinderen te verstoppen en duwde hen naar het Spook dat op haar af kwam, alsof ze hen opofferde om haar eigen leven te redden.
De kinderen rukten zich los en sprongen van de wagen. Ze renden nu net als de andere kinderen in paniek heen en weer, of omklemden elkaar huilend terwijl de Spoken de volwassenen aanvielen. De oude vrouw in de wagen was algauw omgeven door een doorzichtige nevel die druk in beweging was, zich gretig voedend op een onzichtbare manier die Ruta Skadi ellendig vond om aan te zien. Hetzelfde lot trof alle volwassenen in het gezelschap, behalve de twee die op hun paarden waren gevlucht.
Gefascineerd en vervuld van afschuw vloog Serafina Pekkala nog dichterbij. Een vader had geprobeerd wadend de rivier over te steken met zijn kind, maar een Spook had hem ingehaald. Terwijl het kind zich huilend aan de rug van zijn vader vastklampte, kwam de man steeds langzamer vooruit, tot hij, tegengehouden en hulpeloos, bleef staan, het water tot aan zijn middel.
Wat gebeurde er met hem? Serafina zweefde een paar meter van hem vandaan boven het water en keek vol afschuw toe. Van reizigers in haar eigen wereld had ze de legende van de vampier gehoord, en daar moest ze aan denken toen ze het Spook gulzig zag schrokken van… iets, iets van de man, zijn ziel, zijn dæmon misschien. Want in deze wereld zaten dæmonen kennelijk binnenin, niet aan de buitenkant. Zijn armen verslapten en lieten de benen van het kind los. Het kind viel achter hem in het water en probeerde naar lucht happend en schreeuwend zijn hand te grijpen. Maar de man draaide alleen langzaam zijn hoofd om en keek volmaakt onverschillig neer op zijn zoontje, dat naast hem aan het verdrinken was.
Dat werd Serafina te veel. Ze maakte een duikvlucht en plukte het kind uit het water, en toen ze dat deed, riep Ruta Skadi: ‘Pas op, zuster! Achter u…’
En heel even voelde Serafina een afschuwelijke loomheid vlak bij haar hart, en ze reikte omhoog naar Ruta Skadi’s hand, die haar wegtrok van het gevaar. Ze gingen hoger vliegen, terwijl het kind gilde en zich met scherpe vingers om haar middel klemde, en Serafina zag het Spook achter zich: een sliert mist die ronddraaide op het water, tastend naar de verloren prooi. Ruta Skadi schoot een pijl in zijn hart, maar dat had geen enkel effect.
Serafina zette het jongetje neer op de rivieroever, omdat ze wist dat de Spoken hem niets zouden doen, en ze stegen weer op. Het kleine gezelschap reizigers was nu definitief gestopt. De paarden graasden of schudden met hun hoofden de vliegen van zich af, de kinderen brulden of klampten zich aan elkaar vast, terwijl ze van een afstand toekeken, en alle volwassenen waren stilgevallen. Ze hadden hun ogen open; sommigen stonden, maar de meesten waren gaan zitten, en er hing een verschrikkelijke stilte om hen heen. Toen het laatste Spook verzadigd wegzweefde, vloog Serafina naar beneden en streek neer voor een vrouw die op het gras zat, een sterke, gezond ogende vrouw met rode wangen en glanzend blond haar.
‘Vrouw?’ zei Serafina. Er kwam geen reactie. ‘Kun je me horen? Kun je me zien?’
Ze schudde haar bij de schouder heen en weer. Met reusachtige inspanning keek de vrouw op. Ze leek nauwelijks iets te zien. Haar ogen hadden geen uitdrukking, en toen Serafina in haar onderarm kneep, keek ze alleen langzaam naar beneden en toen weer een andere kant op.
De andere heksen liepen tussen de verspreide wagens door en keken met ontzetting naar de slachtoffers. Intussen verzamelden de kinderen zich op een kleine heuvel een eindje verderop, waar ze naar de heksen staarden en angstig met elkaar fluisterden.
‘De ruiter observeert ons,’ zei een heks.
Ze wees naar een plek waar de weg door een uitholling in de heuvels liep. De ruiter die op de vlucht was geslagen had zijn paard ingehouden en zich omgedraaid. Met een hand boven zijn ogen keek hij wat er gebeurde.
‘We gaan met hem praten,’ zei Serafina, en ze sprong de lucht in.
Hoe de man zich ook had gedragen toen hij met de Spoken werd geconfronteerd, hij was geen lafaard. Toen hij de heksen zag aankomen, trok hij zijn geweer van zijn schouder en drong zijn paard het weiland in, waar hij ruimte had om te manoeuvreren, te schieten en zich tegen hen te verweren. Maar Serafina Pekkala streek langzaam neer, hield haar boog voor zich uit, en legde hem toen op de grond.
Of ze dat gebaar hier nu kenden of niet, de bedoeling was duidelijk. De man liet het geweer van zijn schouder zakken en wachtte, terwijl hij van Serafina naar de andere heksen keek, en omhoog naar hun dæmonen die boven hen cirkelden. Jonge, woeste vrouwen, die gekleed waren in flarden zwarte zijde en op dennentakken door de lucht vlogen… zoiets bestond in deze wereld niet, maar hij reageerde met kalme behoedzaamheid. Toen Serafina dichterbij kwam zag ze ook verdriet op zijn gezicht, en kracht. Dat alles was moeilijk in overeenstemming te brengen met het feit dat hij was gevlucht terwijl zijn kameraden omkwamen.
‘Wie bent u?’ vroeg hij.
‘Ik heet Serafina Pekkala. Ik ben de koningin van de heksen van het Enarameer, dat in een andere wereld ligt. Hoe heet u?’
‘Joachim Lorenz. Heksen, zegt u? Onderhandelt u dan met de duivel?’
‘Als we dat deden, zouden we dan uw vijanden zijn?’
Hij dacht even na en legde het geweer over zijn dijbenen. ‘Vroeger misschien wel,’ zei hij, ‘maar de tijden zijn veranderd. Waarom bent u naar deze wereld gekomen?’
‘Omdat de tijden zijn veranderd. Wat zijn dat voor wezens, die uw gezelschap hebben aangevallen?’
‘Nou, Spoken…’ zei hij schouderophalend, half verbaasd. ‘Kent u de Spoken niet?’
‘In onze wereld hebben we ze nooit gezien. We zagen u op de vlucht gaan, en wisten niet wat we ervan moesten denken. Nu begrijp ik het.’
‘Er is geen verweer tegen ze,’ zei Joachim Lorenz. ‘Alleen de kinderen worden met rust gelaten. Volgens de wet moet elk reisgezelschap een man en een vrouw te paard bij zich hebben, en die moeten doen wat wij hebben gedaan, anders hebben de kinderen niemand om voor ze te zorgen. Maar het zijn slechte tijden. De steden zitten vol Spoken, terwijl er vroeger niet meer dan een stuk of tien op één plaats zaten.’
Ruta Skadi keek om zich heen. Ze zag de andere ruiter terugrijden naar de wagens, en zag dat het inderdaad een vrouw was. De kinderen renden op haar af.
‘Maar zeg me wat u zoekt,’ ging Joachim Lorenz door. ‘U hebt nog geen antwoord op mijn vraag gegeven. U bent niet voor niets hierheen gekomen. Geef me nu antwoord.’
‘We zoeken een kind,’ zei Serafina, ‘een jong meisje uit onze wereld. Haar naam is Lyra Belacqua, ze wordt Lyra Zilvertong genoemd. Maar we hebben er geen idee van waar ze is, ze kan overal op de wereld zijn. Hebt u soms een vreemd kind in haar eentje gezien?’
‘Nee. Maar we hebben een paar avonden geleden wel engelen zien overvliegen in de richting van de pool.’
‘Engelen?’
‘Hele troepen in de lucht, gewapend en glinsterend. De afgelopen jaren vertoonden ze zich niet vaak, hoewel ze in de tijd van mijn grootvader regelmatig door deze wereld kwamen, dat zei hij tenminste altijd.’
Hij hield een hand boven zijn ogen en keek naar de verspreide wagens, de gestrande reizigers. De andere ruiter was nu afgestegen om een paar kinderen te troosten.
Serafina volgde zijn blik en zei: ‘Als we vannacht bij u kamperen en u beschermen tegen de Spoken, wilt u ons dan wat meer vertellen over deze wereld en over de engelen die u hebt gezien?’
‘Zeker. Gaat u maar met me mee.’
Met hulp van de heksen werden de wagens verder gereden, de brug over en weg van de bomen waar de Spoken vandaan waren gekomen. De getroffen volwassenen moesten blijven waar ze waren, maar het was akelig om te zien hoe kleine kinderen zich vastklampten aan een moeder die zich niets meer van hen aantrok, of aan de mouw rukten van een vader die niets zei en in het luchtledige staarde met nietsziende ogen. De jongste kinderen begrepen niet waarom ze bij hun ouders weg moesten. De ouderen, van wie sommigen hun ouders al verloren hadden en die het al eens hadden meegemaakt, keken alleen somber voor zich uit en zeiden geen woord. Serafina tilde het jongetje op dat in de rivier was gevallen. Het bleef om zijn vader roepen, zijn armpjes uitstrekkend naar de zwijgende figuur die nog steeds in het water stond, onverschillig. Serafina voelde zijn tranen op haar blote huid. De vrouwelijke ruiter, die een grofkatoenen broek droeg en als een man op haar paard zat, zei niets tegen de heksen. Haar gezicht stond grimmig. Ze dreef de kinderen voort, sprak ze streng toe en negeerde hun tranen. De avondzon doordrenkte de lucht met een gouden licht, waarin elk detail scherp uitkwam en niets verblindend was, en de gezichten van de kinderen, en ook die van de man en de vrouw leken onsterfelijk en sterk en mooi.
Later op de avond, toen de sintels van een vuur gloeiden binnen een kring met as bestoven keien, en de weidse heuvels rustig onder de maan lagen, vertelde Joachim Lorenz de geschiedenis van zijn wereld aan Serafina en Ruta Skadi.
Eens was het een gelukkige wereld geweest, legde hij uit. De steden waren ruim opgezet en elegant, de akkers goed onderhouden en vruchtbaar. Koopvaardijschepen gleden af en aan over de blauwe oceanen, en vissers haalden netten vol kabeljauw, tonijn, baars en poon op; de bossen liepen over van het wild, en geen kind had honger. Op de binnenplaatsen en pleinen van de grote steden mengden ambassadeurs van Brazilië, Benin, Ierland en Korea zich onder tabaksverkopers, toneelspelers uit Bergamo en handelaren in geluksobligaties. ’s Avonds troffen gemaskerde gelieven elkaar in de met rozen begroeide zuilengangen of in de door lampjes verlichte tuinen, en de lucht was bezwangerd met de geur van jasmijn en trilde op de muziek van de mandarone.
De heksen luisterden ademloos naar het verhaal over een wereld die zo op de hunne leek en toch ook zo anders was.
‘Maar het ging mis,’ zei hij. ‘Driehonderd jaar geleden ging het allemaal mis. Sommige mensen geven de schuld aan het wijsgerengilde van de Torre degli Angeli, de Engelentoren, in de stad waar we net vandaan komen. Anderen zeggen dat het de straf was voor een grote zonde, maar welke zonde dat dan was, daarover is niemand het eens. Maar plotseling doken de Spoken uit het niets op, en sindsdien worden we erdoor belaagd. U hebt gezien wat ze doen. Stel u nu voor hoe het is om te leven in een wereld met Spoken. Hoe kan er welvaart heersen als we van niets zeker weten of het blijft zoals het was? Op elk moment kan een vader worden gepakt, of een moeder, en dan valt het gezin uit elkaar. Een koopman kan worden gepakt, zodat zijn zaak failliet gaat en al zijn klerken en agenten hun baan kwijtraken. En hoe kunnen geliefden op hun beloften vertrouwen? Alle vertrouwen en alle deugdzaamheid zijn uit onze wereld verdwenen toen de Spoken kwamen.’
‘Wie zijn die wijsgeren?’ vroeg Serafina. ‘En waar staat de toren waar u het over hebt?’
‘In de stad waar we vandaan komen: Cittàgazze. De stad van de eksters. Weet u waarom die zo genoemd wordt? Omdat eksters stelen, en dat is het enige wat we nog kunnen. We scheppen niets, we hebben honderden jaren niets gebouwd, alles wat we kunnen is dingen stelen uit andere werelden. O ja, we weten dat er andere werelden bestaan. Die wijsgeren in de Torre degli Angeli hebben over dat onderwerp alles ontdekt wat we moeten weten. Ze hebben een toverformule, en als je die uitspreekt, kun je door een deur gaan die er niet is, en in een andere wereld terechtkomen. Sommigen zeggen dat het geen toverformule is, maar een sleutel die kan openen, zelfs als er geen slot is. Wie weet? Wat het ook is, de Spoken zijn erdoor binnengekomen. En ik heb begrepen dat de wijsgeren er nog steeds gebruik van maken. Ze gaan naar andere werelden en stelen daar en brengen mee wat ze vinden. Goud en edelstenen natuurlijk, maar ook andere dingen, zoals ideeën, zakken graan of potloden. Zij zijn de bron van al onze rijkdom,’ zei hij verbitterd, ‘dat dievengilde.’
‘Waarom doen de Spoken kinderen geen kwaad?’ vroeg Ruta Skadi.
‘Dat is het grootste mysterie van alles. Er ligt een kracht in de onschuld van kinderen die de Spoken der Onverschilligheid afstoot. Maar dat is het niet alleen. Kinderen zien de Spoken gewoon niet, hoewel we niet begrijpen hoe dat komt. Dat hebben we nooit begrepen. Maar Spookwezen zijn een gewoon verschijnsel, zoals u zich kunt voorstellen: kinderen wier ouders door Spoken zijn gepakt. Ze zwerven in groepen door het land, en soms gaan ze in dienst bij volwassenen om voedsel en voorraden te zoeken in een gebied met veel Spoken, en soms dolen ze plunderend rond.
Dat is dus onze wereld. O, we hebben leren leven met die vervloeking. De Spoken zijn echte parasieten: ze maken hun gastheer niet dood, hoewel ze bijna alle leven uit hem slurpen. Maar de zaak was min of meer in evenwicht… tot voor kort, tot de orkaan. Wat een orkaan was dat; het klonk alsof de hele wereld krakend in brokstukken uiteenviel; niemand kon zich herinneren dat het ooit zo gestormd had.
En toen kwam er een mist die dagenlang bleef hangen en alle delen van de wereld die ik ken, bedekte. Niemand kon ergens heen. En toen de mist optrok, zaten de steden vol Spoken, honderdduizenden. Dus vluchtten we de heuvels in en de zee op, maar deze keer ontsnappen we niet aan ze, waar we ook naartoe gaan. Dat hebt u zelf gezien.
Nu is het uw beurt. Vertel me over uw wereld en waarom u die hebt verlaten en hierheen bent gekomen.’
Serafina vertelde hem eerlijk alles wat ze wist. Hij was een oprecht man, en ze hoefde niets voor hem te verbergen. Hij luisterde aandachtig, verbaasd zijn hoofd schuddend, en toen ze was uitgesproken, zei hij: ‘Ik heb u verteld over het vermogen dat onze wijsgeren zouden hebben: het openen van de doorgang naar andere werelden. Nou, sommige mensen denken dat ze zo nu en dan een deur open laten staan, uit vergeetachtigheid. Het zou me niets verbazen als reizigers uit andere werelden van tijd tot tijd de weg hierheen vonden. We weten tenslotte dat er engelen door onze wereld gaan.’
‘Engelen?’ zei Serafina. ‘Daar heeft u het al eerder over gehad. We hebben nooit van engelen gehoord. Wat zijn het?’
‘Wilt u iets horen over engelen?’ zei Joachim Lorenz. ‘Goed. Ik heb gehoord dat ze zichzelf bene elim noemen. Sommige mensen noemen hen ook wel Wachters. Het zijn geen wezens van vlees en bloed, zoals wij, maar schepsels van de geest, of misschien is hun vlees dunner dan het onze, lichter en zuiverder, ik weet het niet. Maar ze zijn anders dan wij. Ze brengen berichten van de hemel, dat is hun roeping. Soms zien we ze heel hoog in de lucht, dan komen ze deze wereld door, op weg naar een andere, lichtend als vuurvliegjes. In een stille nacht kun je zelfs hun vleugelslagen horen. Ze bekommeren zich om andere dingen dan wij, hoewel ze heel vroeger wel eens naar beneden kwamen en zaken deden met mensen. Sommigen beweren zelfs dat ze ook seks met ons hadden.
Toen de mist opkwam, na de orkaan, werd ik daar op weg naar huis door overvallen in de heuvels achter de stad Sant’Elia. Ik schuilde in een herdershut bij een bron, vlak bij een berkenbos. En de hele nacht hoorde ik stemmen boven me in de mist, verschrikte en boze kreten, en ook vleugelslagen, dichterbij dan ik ze ooit had gehoord. Tegen de ochtend hoorde ik de geluiden van een wapenschermutseling, het suizen van pijlen en het gekletter van zwaarden. Ik durfde niet naar buiten om te kijken, hoewel ik hevig nieuwsgierig was, maar ik was bang. Ik was doodsbang, als u het wilt weten. Toen het buiten zo licht was als het ooit werd tijdens die mist, waagde ik een kijkje, en ik zag een grote gedaante gewond bij de bron liggen. Ik had het gevoel dat ik dingen zag die ik niet mocht zien… heilige dingen. Ik moest een andere kant uit kijken, en toen ik weer keek, was de gedaante verdwenen.
Zo dicht bij een engel ben ik nooit meer geweest. Maar zoals ik u al zei: een paar avonden geleden hebben we ze gezien, heel hoog tussen de sterren, op weg naar de pool, als een vloot machtige schepen… Er is iets aan het gebeuren, en hierbeneden weten we niet wat dat kan zijn. Misschien is er een oorlog op komst. Er is een keer oorlog geweest in de hemel, duizenden jaren geleden, talloze tijdperken terug, maar ik weet niet hoe die is afgelopen. Het zou kunnen zijn dat er weer een oorlog komt. Maar dat zou een reusachtige verwoesting geven, en wat de gevolgen voor ons zouden zijn… daar heb ik geen idee van.
Hoewel,’ ging hij door, terwijl hij zich vooroverboog om het vuur op te poken, ‘de afloop misschien niet zo desastreus zou zijn als ik vrees. Misschien heeft een oorlog in de hemel tot gevolg dat alle Spoken van deze wereld worden geveegd, terug naar de hel waar ze vandaan komen. Wat zou dat een zegen zijn! Wat zouden we onbekommerd en gelukkig kunnen leven, bevrijd van die vreselijke pest!’
Maar Joachim Lorenz zag er allerminst hoopvol uit terwijl hij in de vlammen zat te staren. Het flakkerende licht speelde over zijn gezicht, maar in zijn krachtige trekken lag niets speels: hij keek grimmig en verdrietig.
Ruta Skadi zei: ‘De pool, meneer. U zei dat die engelen op weg waren naar de pool. Waarom zouden ze dat doen, weet u dat? Ligt de hemel daar?’
‘Dat zou ik niet weten. Ik ben niet erg ontwikkeld, dat ziet u duidelijk genoeg. Maar het noorden van onze wereld, nou, dat is de verblijfplaats van geesten, zeggen ze. Als engelen zich zouden verzamelen, dan zouden ze daarheen gaan, en als ze van plan waren de hemel aan te vallen, dan denk ik dat ze daar hun fort zouden bouwen als uitvalsbasis.’
Hij keek omhoog, en de heksen volgden zijn blik. Ze hadden in deze wereld net zulke sterren als in de hunne: de melkweg schitterde helder tegen de hemelkoepel, en het duister was bezaaid met ontelbare sterrenlichtjes, die bijna net zo straalden als de maan…
‘Hebt u ooit van Stof gehoord, meneer?’ vroeg Serafina.
‘Stof? U bedoelt zeker iets anders dan het stof op de wegen. Nee, daar heb ik nooit van gehoord. Maar kijk… daar gaat een troep engelen…’
Hij wees naar het sterrenbeeld Ophiucus. En waarachtig, er bewoog iets doorheen: een groepje lichtende schepsels. En het was geen doelloos zwalken wat ze deden, ze bewogen zich voort met de doelbewuste vlucht van ganzen of zwanen.
Ruta Skadi stond op.
‘Zuster, het is tijd dat ik afscheid van u neem,’ zei ze tegen Serafina. ‘Ik vlieg omhoog om met die engelen te praten, wat het ook voor wezens zijn. Als ze naar Lord Asriel gaan, ga ik met ze mee. Zo niet, dan ga ik in m’n eentje verder zoeken. Dank voor uw gezelschap en het ga u goed.’
Ze kusten elkaar en Ruta Skadi pakte haar wolkdennentak en sprong in de lucht. Haar dæmon Sergi, een blauwkeeltje, vloog uit het donker naast haar op.
‘Gaan we hoog?’ vroeg hij.
‘Zo hoog als die lichtende vliegende schepsels in Ophiucus. Ze gaan snel, Sergi. Laten we ze inhalen!’
En met haar dæmon racete ze omhoog, sneller vliegend dan vonken uit een vuur, terwijl de lucht door de twijgen van haar tak suisde en haar zwarte haren achter haar liet uitwaaieren. Ze keek niet om naar het kleine vuur in het weidse duister, de slapende kinderen, of haar reisgezellen, de heksen. Dat deel van de reis was afgesloten, en bovendien waren die lichtende wezens vóór haar nog niet dichterbij. Ze moest ze goed in het oog houden, anders gingen ze zó verloren tussen de schitteringen van de immense sterrenhemel.
Zo vloog ze door, steeds de engelen in het oog houdend, en toen ze geleidelijk dichterbij kwam, kregen ze een duidelijker vorm.
Ze straalden, niet alsof ze brandden, maar alsof ze door zonlicht werden beschenen, waar ze ook waren en hoe donker de nacht ook was. Ze leken op mensen, maar dan met vleugels, en veel groter. En omdat ze niets aan hadden, zag de heks dat het drie mannen en twee vrouwen waren. Hun vleugels groeiden uit hun schouderbladen, en hun ruggen en borstkassen waren enorm gespierd. Ruta Skadi bleef een poosje achter hen vliegen om ze te bekijken en hun kracht te schatten, voor het geval ze met hen moest vechten. Ze waren niet gewapend, maar aan de andere kant vlogen ze met het grootste gemak en zouden ze het misschien wel van haar winnen als het tot een achtervolging kwam.
Terwijl ze voor de zekerheid haar boog klaar hield, zette ze vaart en vloog naast hen mee, terwijl ze riep: ‘Engelen! Stop even en luister naar me! Ik ben de heks Ruta Skadi en ik wil met u praten!’
Ze zwenkten. Hun grote vleugels klapten binnenwaarts om af te remmen, en hun onderlichamen zwaaiden omlaag tot ze rechtop in de lucht stonden. Ze bleven op hun plaats door met hun vleugels te slaan. Ze sloten haar in, vijf reusachtige gestalten die in het duister oplichtten, beschenen door een onzichtbare zon.
Ze keek rond, terwijl ze trots en onbevreesd op haar wolkdennentak zat, maar haar hart bonsde door al het vreemde, en haar dæmon streek fladderend vlak naast haar neer om haar lichaamswarmte te kunnen voelen.
Ieder engelenschepsel was duidelijk een individu, en toch leken ze meer op elkaar dan op enig mens die ze kende. Wat ze gemeen hadden was een glinsterend, flitsend spel van intelligentie en gevoel, dat hen allemaal tegelijk leek te overspoelen. Ze waren naakt, maar zij voelde zich naakt onder hun blik, zo doordringend was die en zo diep ging hij.
Toch schaamde ze zich niet voor zichzelf, en ze beantwoordde hun blik met opgeheven hoofd.
‘Dus u bent engelen,’ zei ze, ‘of Wachters, of bene elim. Waar gaat u heen?’
‘We geven gehoor aan een oproep,’ zei er een.
Ze wist niet wie er had gesproken. Het kon ieder van hen of allemaal tegelijk zijn.
‘Wiens oproep?’ vroeg ze.
‘Van een man.’
‘Lord Asriel?’
‘Misschien.’
‘Waarom geven jullie gehoor aan zijn oproep?’
‘Omdat we daartoe bereid zijn,’ kwam het antwoord.
‘Dan kunt u me bij hem brengen, waar hij ook is,’ zei ze bevelend.
Ruta Skadi was vierhonderdzestien jaar oud, en ze had alle trots en kennis van een volwassen heksenkoningin. Ze was oneindig veel wijzer dan enig kortlevend mens, maar ze had er geen idee van hoe kinderlijk ze leek naast deze oeroude wezens. Ook wist ze niet dat hun bewustzijn zich als draadvormige tentakels uitstrekte tot in de uithoeken van universums waarvan ze nooit had gedroomd, en evenmin dat ze hen alleen als menselijke gestalten zag omdat haar ogen dat verwachtten. Als ze hun werkelijke vorm zou kunnen zien, zouden ze meer weg hebben van architectuur dan van organismen, een soort reusachtige gebouwen die waren opgetrokken uit intelligentie en gevoel.
Maar ze verwachtten niet anders: ze was heel jong.
Meteen sloegen ze hun vleugels uit en vlogen met een vaart weg, en zij stoof met hen mee, deinend op de beroering die hun wieken in de lucht veroorzaakten, en genietend van de snelheid en kracht die het aan haar vlucht toevoegde.
Ze vlogen de hele nacht. De sterren fonkelden om hen heen, en vervaagden en verdwenen toen de dageraad langzaam omhoog kroop vanuit het oosten. De wereld was ineens een en al schittering toen de rand van de zon verscheen, en nu vlogen ze door een blauwe hemel en heldere lucht, fris en geurig en vochtig.
Bij daglicht waren de engelen minder goed te zien, maar hun vreemdheid was voor iedereen duidelijk. Het licht waarbij Ruta Skadi hen zag, was nog steeds niet dat van de zon, die nu in de hemel klom, maar een ander licht dat ergens anders vandaan kwam.
Onvermoeibaar vlogen ze almaar door, en onvermoeibaar hield zij ze bij. Ze was bevangen door een felle vreugde dat ze deze onsterfelijke verschijningen kon bevelen. En ze genoot van haar vlees en bloed, van de ruwe dennenschors die ze tegen haar huid voelde, van het kloppen van haar hart en de prikkeling van al haar zintuigen, van de honger die nu opkwam, van het gezelschap van haar zoetgevooisde blauwborstdæmon, van de aarde onder haar en van het leven van elk wezen, plantaardig of dierlijk. Ze vond het heerlijk om te weten dat ze uit dezelfde stof bestond als zij, en dat haar vlees, als ze dood was, andere levens zou voeden zoals zij haar hadden gevoed. En ze was ook blij dat ze Lord Asriel weer zou zien.
Het werd weer nacht, en nog steeds vlogen de engelen door. En op een gegeven moment veranderde er iets in de lucht. Ze werd niet slechter en niet beter, alleen anders, en Ruta Skadi wist dat ze van de ene wereld waren overgegaan in de andere. Ze had er geen idee van hoe dat was gebeurd.
‘Engelen!’ riep ze, toen ze de verandering voelde. ‘Hoe hebben we de wereld verlaten waar ik u heb gevonden? Waar was de grens?’
‘Er zijn onzichtbare plekken in de lucht,’ kwam het antwoord, ‘openingen naar andere werelden. Wij kunnen ze zien, maar u niet.’
Ruta Skadi kon de onzichtbare doorgang inderdaad niet zien, maar dat hoefde ook niet: heksen konden beter hun koers bepalen dan vogels. Zodra de engel sprak, richtte ze haar aandacht op drie rafelige rotspunten onder zich en prentte hun formatie precies in haar hoofd. Nu kon ze de plek zo nodig weer vinden, wat de engelen ook mochten denken.
Ze vlogen verder, en na een tijdje hoorde ze een engelenstem: ‘Lord Asriel is in deze wereld, en daar is de vesting die hij aan het bouwen is…’
Ze waren langzamer gaan vliegen en cirkelden als adelaars rond op middenhoogte. Ruta Skadi keek naar de plek die een engel aanwees. De eerste flauwe lichtschijn kleurde het oosten, hoewel alle sterren boven hen nog helder straalden tegen het diepzwarte fluweel van de hoge hemel. En op de uiterste rand van de wereld, waar het licht met de seconde sterker werd, verrezen de toppen van een grote bergketen; puntige speren van zwarte rots, kolossale gespleten rotsblokken en gekartelde bergkammen, ordeloos opeengestapeld als de wrakstukken van een wereldramp. Maar op het hoogste punt, dat onder haar ogen werd aangeraakt en gemarkeerd door de eerste stralen van de ochtendzon, stond een geordend bouwwerk: een reusachtige vesting, waarvan de kantelen bestonden uit basaltblokken die een halve heuvel hoog waren, en waarvan de omvang gemeten moest worden in vliegtijd.
Onder die kolossale vesting gloeiden vuren en rookten ovens in het schemerduister van de vroege ochtend, en op vele kilometers afstand hoorde Ruta Skadi hamerslagen en het gebonk van grote molens. En van alle kanten zag ze er vluchten engelen heen vliegen, en niet alleen engelen, ook machines: voertuigen met stalen vleugels die voortgleden als albatrossen, glazen cabines onder flitsende waterjuffervleugels, zeppelins die gonsden als geweldige hommels. Allemaal vlogen ze naar de vesting die Lord Asriel op de bergen op de rand van de wereld bouwde.
‘En is Lord Asriel daar?’ vroeg ze.
‘Ja, hij is er,’ antwoordden de engelen.
‘Laten we er dan heen vliegen om hem te ontmoeten. En u moet mijn erewacht zijn.’
Gehoorzaam spreidden ze hun vleugels en koersten op de goudomrande vesting aan, terwijl de heks verlangend voor hen uit vloog.