5
De hardstenen toren
(…) eerzuchtig doelgericht tegen de troon en monarchie van God, een goddeloze oorlog begonnen in de hemel, en een trotse veldslag.
JOHN MILTON
Een meer van gesmolten zwavel lag over de lengte van een onmetelijke kloof. Het gaf zijn stinkende dampen af met plotselinge borrelingen en versperde de weg voor de eenzame gevleugelde figuur die aan de rand stond.
Als hij opsteeg, zouden de vijandelijke verkenners die hem hadden ontdekt en weer kwijt waren, hem meteen weer vinden, maar als hij op de grond bleef zou het zo veel tijd kosten om voorbij deze kwalijke poel te komen dat hij met zijn boodschap mogelijk te laat zou zijn.
Hij moest dat risico nemen. Hij wachtte tot een stinkende rookwolk uit het gele oppervlak omhoogkwam en steeg daarin op.
Vier paar ogen in verschillende delen van de hemel zagen de schielijke beweging. Meteen sloegen vier paar vleugels hard in de walmende lucht en stuwden de waarnemers voorwaarts naar de wolk.
Toen begon een jacht waarbij de achtervolgers de prooi niet zagen en de prooi helemaal niets kon zien. De eerste die aan de andere kant van het meer uit de wolk kwam, zou een voorsprong hebben, en dat kon overleven betekenen of een geslaagde liquidatie.
En helaas voor de achtervolgde zag hij de heldere lucht een paar seconden later dan een van zijn achtervolgers. Meteen raakten ze slaags, met slierten walm achter zich aan, en allebei duizelig van de misselijkmakende dampen. Eerst had de achtervolgde de overhand, maar toen vloog er nog een jager de wolk uit. In een snel en verwoed gevecht, waarbij ze als vlammen door de lucht schoten, omhoog, omlaag en weer omhoog, vielen ze ten slotte alledrie tussen de rotsen aan de overkant. De andere twee jagers kwamen niet eens uit de wolk.
Aan de westelijke rand van een reeks zaagtandbergen, op een top die weidse uitzichten bood over de vlakte beneden en de dalen daarachter, leek een vesting van basalt uit de berg te groeien, alsof een vulkaan deze een miljoen jaren eerder had opgestuwd.
In enorme holen onder de steile muren waren allerlei voorraden opgeslagen. In de arsenalen en magazijnen werden oorlogsmachines afgesteld, bewapend en beproefd, en in de werkplaatsen onder de berg voedden vulkanische vuren machtige smeedovens, waarin fosfor en titanium werden gesmolten en gecombineerd in legeringen die voorheen niet bekend of gebruikt waren.
Aan de best zichtbare zijde van de vesting, op een punt diep in de schaduw van een steunbeer, waar de machtige muren steil uit de oude lavastromen oprezen, bevond zich een kleine poort, een zij-ingang, waar dag en nacht een wachter waakte die iedereen staande hield die naar binnen wilde.
Terwijl op de weergangen erboven de wacht werd gewisseld, stampte de wachter met zijn voeten en sloeg met zijn gehandschoende handen op zijn bovenarmen om warm te worden, want het was het koudste uur van de nacht en de kleine naftavlam op de klamp naast hem gaf geen warmte. Over tien minuten zou hij worden afgelost, en hij verheugde zich op de mok chocola, zijn rokertje, en vooral zijn bed.
Gehamer op de deur was het laatste wat hij verwachtte.
Hij klapte het kijkgat open en opende tegelijk de kraan voor een stroom nafta naar het lampje buiten in de steunbeer. In het schijnsel daarvan zag hij drie figuren met een kap op, met een vierde tussen hen in, die onduidelijk van gestalte was en ziek leek, of gewond.
De voorste figuur wierp zijn kap naar achteren. Zijn gezicht was de wachter bekend, maar hij sprak toch het wachtwoord uit en zei: ‘We hebben hem bij het zwavelmeer gevonden. Hij zegt dat hij Baruch heet en hij heeft een dringende boodschap voor Lord Asriel.’
De wachter ontgrendelde de deur, en zijn terriërdæmon rilde toen de drie figuren hun last met moeite door de nauwe ingang werkten.
De dæmon kon een zacht gehuil niet inhouden, maar werd meteen stil toen de wachter zag dat de figuur die gedragen werd een gewonde engel was, van lage rang en met weinig macht, maar toch, een engel.
‘Leg hem in het wachtlokaal,’ zei de wachter, en terwijl ze dat deden draaide hij aan de slinger van de telefoon en meldde aan de officier van de wacht wat er was gebeurd.
Op het hoogste bolwerk van de vesting stond een toren van hardsteen, met een trap naar een stel kamers waarvan de ramen op het noorden, zuiden, oosten en westen uitzagen. De grootste kamer was gemeubileerd met een tafel, stoelen en een kaartenkast, in een andere stond een veldbed. Een kleine badkamer completeerde het geheel.
Lord Asriel zat in de hardstenen toren tegenover de spionnen, met een massa papieren voor zich. Boven de tafel hing een naftalamp, en in een komfoor lagen brandende kolen tegen de bittere koude van de nacht. Bij de deur zat een kleine blauwe havik op een console.
De kapitein van spionnen heette Lord Roke. Zijn aanblik was verbluffend: hij was niet groter dan de handwijdte van Lord Asriel, en slank als een libel, maar de overige kapiteins van Lord Asriel behandelden hem met diep respect, want hij was gewapend met een gifangel in de sporen van zijn hielen.
Hij had de gewoonte op de tafel te zitten en alles wat niet van de grootste hoffelijkheid getuigde met een hooghartige en boosaardige tong te bestrijden. Hij en zijn soort, de Gallivespianen, hadden weinig van de goede eigenschappen van spionnen, behalve natuurlijk hun uitzonderlijke kleinheid. Ze waren zo trots en lichtgeraakt dat ze nooit onopvallend zouden zijn gebleven als ze van de grootte van Lord Asriel waren geweest.
‘Ja,’ zei hij met heldere, scherpe stem, en met ogen die blonken als druppeltjes inkt, ‘uw kind, Lord Asriel, ik weet van haar af. Blijkbaar weet ik meer dan u.’
Lord Asriel keek hem recht aan, en het kleine mannetje wist meteen dat hij te ver was gegaan; de kracht van Lord Asriels blik raakte hem als een vinger, zodat hij wankelde en met zijn hand tegen het wijnglas van Lord Asriel moest steunen. Een ogenblik later keek Lord Asriel mild en minzaam, precies zoals zijn dochter kon kijken, en vanaf dat moment was Lord Roke voorzichtiger.
‘Ongetwijfeld, Lord Roke,’ zei Lord Asriel. ‘Maar om redenen die ik niet begrijp, staat het meisje sterk in de belangstelling van de kerk, en ik moet weten waarom. Wat zeggen ze over haar?’
‘Het Magisterium gonst van de speculaties. De ene instelling zegt dit, een andere zegt weer iets anders, en allemaal proberen ze hun ontdekkingen geheim te houden voor de rest. De actiefste instellingen zijn het Consistoriale Hof van Discipline en het Genootschap van het Werk van de Heilige Geest,’ zei Lord Roke. ‘En ik heb spionnen bij allebei.’
‘Hebt u dan een lid van het Genootschap zover gekregen?’ vroeg Lord Asriel. ‘Proficiat. Ze waren altijd een gesloten front.’
‘Mijn spion bij het Genootschap is Lady Salmakia,’ zei Lord Roke. ‘Een zeer bekwame agente. Er is een priester wiens dæmon, een muis, ze in hun slaapkamer heeft benaderd. Mijn agente stelde de man voor een verboden ritueel uit te voeren, bedoeld om de aanwezigheid van Wijsheid op te roepen. Op het beslissende moment verscheen Lady Salmakia voor hem. De priester denkt nu dat hij wanneer hij maar wil contact kan hebben met Wijsheid, dat ze de gedaante heeft van een Gallivespiaan en in zijn boekenkast woont.’
Lord Asriel glimlachte en zei: ‘En wat heeft ze vernomen?’
‘Het Genootschap meent dat uw dochter het belangrijkste kind is dat ooit heeft geleefd. Ze denken dat er binnenkort een grote crisis komt en dat het lot van alles ervan af zal hangen hoe zij zich dan gedraagt. Wat het Consistoriale Hof van Discipline betreft, dat stelt momenteel een onderzoek in, met getuigen uit Bolvangar en van elders. Mijn spion bij het Hof, Ridder Tialys, neemt elke dag contact met me op door middel van de magnetietresonator, en hij laat me weten wat ze ontdekken. Kortom, ik zou zeggen dat het Genootschap van het Werk van de Heilige Geest er spoedig achter zal zijn waar het kind is, maar ze zullen er niets mee doen. Het zal het Consistoriale Hof iets meer tijd kosten, maar als zij erachter zijn zullen ze slagvaardig handelen, en meteen.’
‘Zodra u meer hoort, laat het me dan weten.’
Lord Roke boog, knipte met zijn vingers, en de kleine blauwe havik naast de deur spreidde haar vleugels en vloog naar de tafel. Ze had een hoofdstel, een zadel en stijgbeugels. Lord Roke sprong vlug op haar rug en ze vlogen het raam uit dat Lord Asriel voor hen openhield.
Hij liet het nog even open, ondanks de bittere kou, en leunde op het raamzitje, terwijl hij speelde met de oren van zijn sneeuwluipaarddæmon.
‘Ze kwam op Svalbard naar me toe en ik negeerde haar,’ zei hij. ‘Je herinnert je de schrik… Ik had een offer nodig, en het eerste kind dat kwam was mijn eigen dochter… Maar toen ik besefte dat er een ander kind bij haar was, dat ze dus veilig was, werd ik weer rustig. Was dat een noodlottige fout? Ik sloeg daarna geen acht op haar, geen moment, maar ze is belangrijk, Stelmaria!’
‘Laten we helder denken,’ antwoordde zijn dæmon. ‘Wat kan ze doen?’
‘Dóen – niet veel. Wéét ze iets?’
‘Ze kan de alethiometer lezen en ze heeft toegang tot kennis.’
‘Dat is niets bijzonders. Dat hebben er wel meer. En waar kan ze in hemelsnaam zijn?’
Achter hem werd op de deur geklopt, en hij keerde zich meteen om.
‘Lord,’ zei de officier die binnenkwam, ‘bij de westpoort is zojuist een engel aangekomen – gewond – en hij wil u beslist spreken.’
En een minuut later lag Baruch op het veldbed, dat naar de grote kamer was overgebracht. Er was een ziekenverzorger ontboden, maar er was duidelijk weinig hoop voor de engel. Hij was ernstig gewond: zijn vleugels waren gescheurd, zijn ogen geloken.
Lord Asriel kwam erbij zitten en wierp een handvol kruiden op het komfoor. Net zoals Will had gemerkt met de rook van zijn vuur, had dat een zichtbaarmakende uitwerking op het lichaam van de engel.
‘Welnu,’ zei hij, ‘wat komt u mij vertellen?’
‘Drie dingen. Laat u me alstublieft alles zeggen voor u spreekt. Mijn naam is Baruch. Mijn metgezel en ik zijn van de opstandige partij, zodat we meteen door uw vaandel werden aangetrokken. Maar we wilden u iets waardevols brengen, omdat onze macht klein is, en onlangs slaagden we erin de weg te vinden naar het hart van de Omwolkte Berg, de burcht van de Autoriteit in het koninkrijk. En daar kwamen we achter…’
Hij zweeg even om de rook van de kruiden in te ademen, die hem leek te sterken. Hij vervolgde: ‘We kwamen achter de waarheid over de Autoriteit. Hij heeft zich teruggetrokken in een zaal van kristal, diep in de Omwolkte Berg, en hij regelt niet langer het dagelijks bestuur over het koninkrijk, maar denkt na over diepere mysteries. Namens hem regeert een engel die Metatron heet. Ik ken deze engel toevallig heel goed, maar toen ik hem meemaakte…’
Baruchs stem werd zwak. De ogen van Lord Asriel stonden fel, maar hij hield zijn mond en wachtte tot Baruch verder sprak.
‘Metatron is hoogmoedig,’ vervolgde Baruch toen hij weer wat kracht had, ‘en zijn eerzucht kent geen grenzen. De Autoriteit heeft hem duizend jaar geleden tot zijn Regent gekozen, en toen hebben ze hun plannen samengevoegd. Ze hebben een nieuw plan, waar mijn metgezel en ik achter zijn gekomen. De Autoriteit vindt dat de zelfbewuste wezens van alle soorten gevaarlijk onafhankelijk zijn geworden, en daarom gaat Metatron zich actiever met zaken van mensen bemoeien. Hij is van plan de Autoriteit heimelijk van de Omwolkte Berg naar een vaste burcht elders te laten verhuizen en de berg tot een oorlogsmachine om te bouwen. Volgens hem zijn de kerken in elke wereld corrupt en zwak en te veel bereid om compromissen te sluiten… Hij wil in elke wereld een vaste inquisitie instellen, die rechtstreeks vanuit het koninkrijk bestuurd wordt. En zijn eerste campagne zal het vernietigen van uw republiek zijn…’
Ze beefden beiden, de engel en de man, maar de een van zwakte en de ander van opwinding.
Baruch verzamelde zijn overgebleven kracht en vervolgde: ‘Het tweede punt is het volgende. Er bestaat een mes dat openingen tussen werelden kan snijden en in alles wat zich daar bevindt. De macht ervan is onbeperkt, maar alleen in de handen van degene die het weet te gebruiken. En dat is een jongen…’
Weer moest de engel zwijgen om bij te komen. Hij was bang; hij voelde zich uiteenvallen. Lord Asriel zag de moeite die hij deed om zich bijeen te houden en kneep gespannen in de leuningen van zijn stoel tot Baruch de kracht vond om verder te spreken.
‘Mijn metgezel is nu bij die jongen. We wilden hem rechtstreeks bij u brengen, maar hij weigerde, omdat… Dit is het derde punt dat ik u moet vertellen: hij en uw dochter zijn vrienden. En hij wil niet naar u komen voor hij haar heeft gevonden. Ze is…’
‘Wie is deze jongen?’
‘Hij is de zoon van een sjamaan, Stanislaus Grumman.’
Lord Asriel was zo verbluft dat hij tegen zijn wil opstond, waardoor wolken rook rond de engel wervelden.
‘Had Grumman een zoon?’ zei hij.
‘Grumman is niet in uw wereld geboren. Grumman is ook niet zijn ware naam. Mijn metgezel en ik werden naar hem gevoerd door zijn verlangen het mes te vinden. We volgden hem omdat we wisten dat hij ons naar het mes en de drager zou voeren, met de bedoeling de drager naar u te brengen. Maar de jongen weigerde te…’
Weer viel Baruch stil. Lord Asriel ging weer zitten, vervloekte zijn ongeduld en strooide nog wat kruiden op het vuur. Zijn dæmon lag vlakbij. Haar staart sloeg over de eiken vloer en haar gouden ogen bleven op het van pijn vertrokken gezicht van de engel gericht. Baruch ademde langzaam in en uit, en Lord Asriel hield zich stil. Geklapper van het vlaggenmasttouw boven hen was het enige geluid.
‘Neem de tijd,’ zei Lord Asriel vriendelijk. ‘Weet u waar mijn dochter is?’
‘Himalaya… in haar eigen wereld,’ fluisterde Baruch. ‘Grote bergen. Een grot bij een dal vol regenbogen…’
‘In beide werelden ver van hier. U hebt snel gevlogen.’
‘Dat is de enige gave die ik heb,’ zei Baruch, ‘naast de liefde van Balthamos, die ik nooit meer zal zien.’
‘En als ú haar zo gemakkelijk hebt gevonden…’
‘Dan kan iedere andere engel dat ook.’
Lord Asriel pakte een grote atlas uit de kaartenkast, sloeg deze open en zocht de pagina’s met de Himalaya.
‘Weet u het precies?’ vroeg hij. ‘Kunt u me aanwijzen waar?’
‘Met het mes…’ trachtte Baruch te zeggen, en Lord Asriel besefte dat zijn geest dwaalde: ‘Met het mes kan hij naar believen elke wereld in en uit gaan… Will is zijn naam. Maar ze zijn in gevaar, hij en Balthamos… Metatron weet dat we zijn geheim kennen. Hij heeft ons achtervolgd… Ze hebben me aan de grenzen van uw wereld gepakt. Ik was zijn broer… Zo konden we hem vinden in de Omwolkte Berg. Metatron was ooit Enoch, de zoon van Jared, de zoon van Mahalalel… Enoch had vele vrouwen. Hij was een liefhebber van het vlees… Mijn broer Enoch heeft me verstoten omdat ik… O, mijn dierbare Balthamos…’
‘Waar is het meisje?’
‘Ja. Ja. Een grot… haar moeder… dat met veel wind en regenbogen… rafelige vlaggen op het heiligdom…’
Hij richtte zich op om in de atlas te kijken.
Opeens kwam de sneeuwluipaarddæmon met een snelle beweging overeind en sprong naar de deur, maar het was al te laat: de ziekenverzorger die had geklopt had zonder te wachten de deur geopend. Zo ging dat gewoon en het was niemands fout. Lord Asriel zag dat Baruch huiverde en worstelde om zijn gewonde lichaam bijeen te houden. De inspanning was te zwaar. Door een tochtvlaag kwam er een luchtwerveling over het bed, en de deeltjes van de engel, die waren losgemaakt door het verminderen van zijn kracht, dwarrelden doelloos omhoog, en verdwenen.
‘Balthamos!’ fluisterde iets in de lucht.
Lord Asriel legde zijn hand op de nek van de dæmon. Ze voelde dat hij beefde en kalmeerde hem. Hij wendde zich tot de ziekenverzorger.
‘Lord, ik vraag om…’
‘Het was jouw schuld niet. Groet koning Ogunwe namens mij. Ik zou graag zien dat hij en mijn andere bevelvoerders meteen hier komen. Ook wil ik dat meneer Basilides erbij is, met de alethiometer. En dan moet eskader nr. 2 van de gyropters bewapend en van brandstof voorzien worden, en een tankerzeppelin moet dadelijk opstijgen en naar het zuidwesten vliegen. Ik zal andere orders door de lucht zenden.’
De ziekenbroeder salueerde en na een ongemakkelijke blik op het lege bed ging hij weg en sloot de deur achter zich.
Lord Asriel tikte met een koperen passer op de tafel, liep toen naar het raam op het zuiden en opende het. Ver beneden hem verspreidden de altijd brandende vuren hun gloed en rook in de donkere lucht, en zelfs op deze grote hoogte was het gehamer in de bijtende wind hoorbaar.
‘We zijn heel wat wijzer geworden, Stelmaria,’ zei hij zacht.
‘Maar niet genoeg.’
Er werd weer geklopt, en de alethiometrist kwam binnen. Hij was een bleke, magere man van middelbare leeftijd. Zijn naam was Teukros Basilides en zijn dæmon was een nachtegaal.
‘Goedenavond, meneer Basilides,’ zei Lord Asriel. ‘Dit is ons probleem, en ik zou graag zien dat u al het andere ervoor opzijzet…’
Hij vertelde de man wat Baruch had gezegd en toonde hem de atlas.
‘Wijs die grot aan,’ zei hij. ‘Geef me coördinaten, zo nauwkeurig als u kunt. Dit is de belangrijkste taak die u ooit hebt gekregen. Wees zo goed meteen te beginnen.’