27
Het plateau
Mijn ziel strijkt neer tussen de takken. Daar zit hij als een vogel, en zingt, scherpt dan zijn snavel en strijkt zijn zilveren vleugels glad (…)
ANDREW MARVELL
Toen de mulifa aan het plateau voor Mary begonnen werkten ze snel en goed. Ze genoot ervan naar hen te kijken, omdat ze zonder ruzie konden overleggen en samenwerken zonder elkaar in de wielen te rijden, en omdat hun methoden voor het splijten, hakken en samenvoegen van hout zo netjes en doelmatig waren.
Binnen twee dagen was het waarnemingsplateau uitgedacht, gebouwd en op zijn plaats gehesen. Het was stevig, ruim en gerieflijk, en toen ze naar boven klom voelde ze zich in één opzicht zo gelukkig als ze maar kon zijn; namelijk in lichamelijk opzicht. In het dichte groen van de boomkring, met het rijke blauw van de hemel tussen de bladeren, met een briesje dat haar huid koel hield en de vage bloemengeur die haar steeds weer verblijdde; met het geritsel van de bladeren, het gezang van de honderden vogels en het verre gedruis van de golven op het strand – dit alles streelde en voedde haar zintuigen, en als ze haar gedachten had kunnen uitschakelen dan zou ze geheel verzaligd zijn geweest.
Maar ze was daar uiteraard om te denken.
Toen ze door haar kijker keek en het onophoudelijke voortdrijven zag van de sraf, de Schaduwdeeltjes, leek het of daarmee geluk, leven en hoop wegdreven. Ze kon er totaal geen verklaring voor vinden.
Drie eeuwen geleden, hadden de mulifa gezegd. Zo lang kwijnden de bomen al. Gezien het feit dat de Schaduwdeeltjes door alle werelden gingen, gebeurde waarschijnlijk hetzelfde in haar universum, en in alle andere. Drie eeuwen geleden was de Royal Society opgericht: het eerste echte wetenschappelijke genootschap in haar wereld. Newton deed toen zijn ontdekkingen over licht en zwaartekracht.
Drie eeuwen geleden vond iemand in Lyra’s wereld de alethiometer uit.
In diezelfde tijd werd in de vreemde wereld waar ze onderweg hiernaartoe doorheen was gekomen het listige mes uitgevonden.
Ze ging op de planken liggen en voelde het plateau heel licht en traag bewegen met het zwaaien van de grote boom in de wind van zee. Door haar kijker zag ze de myriaden vonkjes door het gebladerte zweven, langs de bloemkelken en de zware takken, tegen de wind in, als een trage, doelgerichte stroom.
Wat was er drie eeuwen geleden gebeurd? Was dat de oorzaak van de Stofstroom, of was het andersom? Of waren ze beide het gevolg van een heel andere oorzaak? Of bestond er eenvoudig geen verband?
De stroming was biologerend. Wat zou ze gemakkelijk in trance kunnen geraken en haar geest laten wegdrijven met de zwevende deeltjes…
Voor ze wist wat ze deed, en omdat ze soezerig werd, was dat precies wat er gebeurde. Opeens schrok ze wakker, buiten haar lichaam, en ze werd heel bang.
Ze bevond zich iets boven het plateau, op enige afstand van de takken. En er was iets met de Stofwind gebeurd. Die stroomde niet meer traag, maar snel als een gezwollen rivier. Was die versneld, of verliep voor haar de tijd anders nu ze buiten haar lichaam was? Hoe dan ook, ze was zich bewust van verschrikkelijk gevaar, want de stroom dreigde haar geheel los te slaan, en hij was immens. Ze sloeg haar armen uit voor houvast aan iets stevigs – maar ze had geen armen. Ze kreeg niets te pakken. Ze was al bijna boven die afschuwelijke afgrond, en haar lichaam dat zo behaaglijk onder haar sliep raakte steeds verder buiten bereik. Ze probeerde zichzelf wakker te roepen, maar er kwam geen geluid. Het lichaam bleef sluimeren, en haar toekijkende ik werd uit het bladerdak weggedragen, de open hemel in.
En hoe ze ook worstelde, ze kwam niet vooruit. De kracht die haar wegdroeg was vloeiend en sterk, als water dat over een stuwdam stroomt. De deeltjes van Stof stroomden ook als over een onzichtbare rand.
En voerden haar weg van haar lichaam.
In gedachten wierp ze een reddingslijn uit naar dat lichamelijke ik, en ze trachtte zich het gevoel te herinneren van daarin te zijn, met alle gewaarwordingen van het leven. De concrete aanraking van de zachte slurf van haar vriendin Atal, als deze haar hals streelde. De smaak van eieren met spek. De spanning in haar spieren als ze zich optrok tegen een rotswand. Het subtiele dansen van haar vingers op het toetsenbord van een computer. De geur van koffie branden. De warmte van haar bed in de winter.
Langzaam viel ze stil. De reddingslijn hield het, en ze voelde het gewicht en de kracht van de stroom aan haar trekken, terwijl ze daar in de lucht hing.
Toen gebeurde er iets vreemds. Beetje bij beetje (terwijl ze die gevoelsherinneringen versterkte en andere bedacht: het drinken van een ijskoude Margarita in Californië, het zitten onder de citroenbomen voor een restaurant in Lissabon, het schrapen van ijs van haar autoruiten) voelde ze de Stofwind afnemen. De druk werd minder.
Maar alleen die op háár. Boven en onder haar stroomde de vloed nog even snel. Om haar heen was een luwteplek, waar de deeltjes zich tegen de stroom verzetten.
Ze hadden inderdaad bewustzijn! Ze voelden haar angst en reageerden erop. Ze zouden haar terugvoeren naar haar verlaten lichaam, en toen ze zo dichtbij was dat ze het weer kon zien, zo zwaar, zo warm, zo veilig, ontsnapte een onhoorbare snik aan haar hart.
Toen zonk ze in haar lichaam terug en werd wakker.
Ze haalde diep en schokkerig adem. Ze drukte haar handen en haar benen tegen de ruwe planken van het plateau, en terwijl ze een minuut eerder bijna gek was geworden van angst raakte ze nu langzaam in een diepe verrukking, omdat ze weer één was met haar lichaam, de aarde en alle materie.
Ten slotte ging ze zitten en probeerde de balans op te maken. Haar vingers vonden de kijker, die ze voor haar oog hield, terwijl ze haar ene bevende hand met de andere ondersteunde. Er was geen twijfel mogelijk: die trage, hemelsbrede stroom was een geweldige vloed geworden. Er was niets te horen en niets te voelen, en zonder de kijker ook niets te zien, maar zelfs als ze de kijker voor haar oog vandaan haalde bleef het gevoel van die snelle, stille overstroming levendig, samen met iets wat ze in de doodsangst van haar uittreding niet had opgemerkt: de diepe, hulpeloze spijt die overal in de lucht hing.
De Schaduwdeeltjes wisten wat er gebeurde en waren bedroefd.
En zij was zelf gedeeltelijk Schaduwmaterie. Ze was gedeeltelijk onderworpen aan deze vloedgolf die door de kosmos ging. Net als de mulifa en de mensen in alle werelden, en ieder soort wezen met bewustzijn, waar het ook was.
En wanneer zij er niet achter kwam wat er gebeurde zouden ze allemaal wegzweven in vergetelheid, stuk voor stuk.
Opeens verlangde ze terug naar de aarde. Ze stak de kijker in haar zak en begon aan de lange afdaling.
Pater Gomez stapte door het venster, in het zachte avondlicht. Hij zag de grote groepen wielbomen en de wegen die door het grasland liepen, net als Mary enige tijd terug vanaf dezelfde plaats. Maar er hing geen waas omdat het kort tevoren had geregend, en hij kon verder zien dan zij toen. Met name zag hij de glinstering van de zee in de verte, en een paar blinkend witte dingen die zeilen konden zijn.
Hij hees zijn rugzak wat hoger en ging op weg om te zien wat hij zou aantreffen. In de rust van de lange avond was het prettig lopen over de vlakke weg, met het geluid van cicadeachtige beestjes in het hoge gras en de zon warm in zijn gezicht. Ook de lucht was fris, helder en geheel vrij van nafta- en kerosinedampen, die zo zwaar in de lucht hadden gehangen in een van de werelden waar hij door was gekomen: de wereld waar zijn doelwit, de verleidster, toe behoorde.
Tegen zonsondergang kwam hij op een kleine landtong naast een ondiepe baai. Als deze zee getijden kende kwam het tij hoog, want er was slechts een smalle strook zacht, wit zand langs het water.
En in de rustige baai dreven er nog twaalf of meer… Pater Gomez bleef staan en dacht er diep over na. Twaalf of meer enorme sneeuwwitte vogels, ter grootte van een roeiboot, met lange rechte vleugels die achter hen over het water sleepten. Heel lange vleugels, van wel twee meter. Waren dat wel vogels? Ze hadden veren, en koppen en snavels die op die van zwanen leken, maar die vleugels zaten voor en achter…
Opeens zagen ze hem. Hun koppen draaiden zich met een ruk om en meteen werden al die vleugels hoog geheven, precies als de zeilen van een jacht, en allemaal dreven ze voor de wind naar het strand.
Pater Gomez was onder de indruk van de schoonheid van die vleugelzeilen, van de volmaakte manier waarop ze bogen en draaiden, en van de snelheid van de vogels. Toen zag hij dat ze ook trappelden. Onder water hadden ze poten, niet voor en achter zoals de vleugels, maar naast elkaar, en zo bereikten ze een buitengewone snelheid en gratie in het water.
Toen de eerste op het strand kwam, waggelde hij door het droge zand, recht op de priester af. Hij siste kwaadaardig, stak zijn kop naar voren en klapte met zijn snavel. In die snavel zaten ook tanden, als een reeks scherp gekromde haken.
Pater Gomez stond zo’n honderd meter van de vloedlijn op een stukje grond met gras, en hij had alle tijd om zijn rugzak af te doen, het geweer te pakken, te laden, te richten en te vuren.
De kop van de vogel ontplofte in een nevel van rood en wit, en het dode schepsel strompelde nog een paar passen voor het in elkaar zakte. De poten trapten nog enige tijd, de vleugels gingen op en neer, en de grote vogel zelf draaide in de rondte in een bloedige cirkel, tot een borrelend gereutel van zijn longen eindigde met rood sproeisel en hij stilviel.
De andere vogels stonden stil zodra de eerste viel en bekeken hem en ook de man. In hun ogen flitsten woede en inzicht. Ze keken van hem naar de dode vogel, toen naar het geweer, en van het geweer naar zijn gezicht.
Hij bracht het geweer weer naar zijn schouder en zag ze reageren. Ze scharrelden achterwaarts en dromden samen. Ze begrepen het.
Het waren mooie, sterke dieren, groot en met brede ruggen. Levende boten eigenlijk. Als ze wisten wat de dood was, dacht pater Gomez, en ze begrepen het verband tussen de dood en hem, dan was er een grondslag voor een vruchtbaar begrip tussen hen. Hadden ze eenmaal geleerd hem echt te vrezen, dan zouden ze precies doen wat hij zei.