2

Balthamos en Baruch

Toen ging er een geest voor mijn gezicht langs; de haren van mijn vlees gingen overeind staan.

HET BOEK JOB

‘Wees stil,’ zei Will. ‘Gewoon stil zijn. Stoor me niet.’

Het was kort nadat Lyra was meegenomen, kort nadat Will van de bergtop was gekomen, kort nadat de heks zijn vader had gedood. Will stak het blikken lantaarntje aan dat hij uit zijn vaders ransel had gehaald, met de droge lucifers die erbij zaten, en hurkte in de luwte van de rots om Lyra’s rugzak open te maken.

Met zijn goede hand tastte hij erin en vond de zware, in fluweel gewikkelde alethiometer. Deze glinsterde in het lantaarnlicht, en hij hield hem voor aan de twee gestalten die naast hem stonden, de gestalten die zich engelen noemden.

‘Kunnen jullie deze lezen?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei een stem. ‘Kom met ons mee. Je moet meegaan. Ga mee naar Lord Asriel.’

‘Van wie moesten jullie mijn vader volgen? Jullie zeiden dat hij niet wist dat jullie hem volgden. Maar hij wist het,’ zei Will fel. ‘Hij zei dat ik jullie kon verwachten. Hij wist meer dan jullie dachten. Wie heeft jullie gestuurd?’

‘Niemand heeft ons gestuurd. We komen uit onszelf,’ sprak de stem. ‘Wij willen Lord Asriel dienen. En de dode man, wat wilde híj dat je met het mes deed?’

Will aarzelde.

‘Hij zei dat ik het naar Lord Asriel moest brengen,’ zei hij.

‘Ga dan met ons mee.’

‘Nee. Pas als ik Lyra heb gevonden.’

Hij vouwde het fluweel over de alethiometer en stopte deze in zijn rugzak. Hij sloeg de zware mantel van zijn vader om tegen de regen en bleef gehurkt zitten, terwijl hij strak naar de twee schimmen keek.

‘Spreken jullie de waarheid?’ vroeg hij.

‘Ja.’

‘Zijn jullie dan sterker dan mensen of zwakker?’

‘Zwakker. Jij hebt echt vlees, wij niet. Toch moet je met ons meegaan.’

‘Nee. Als ik sterker ben moeten jullie mij gehoorzamen. Bovendien heb ik het mes. Ik kan jullie dus bevelen: help me om Lyra te vinden. Het kan me niet schelen hoe lang het duurt, ik zal haar eerst vinden en dán naar Lord Asriel gaan.’

De twee figuren zwegen een paar seconden. Toen zweefden ze weg en beraadslaagden, maar Will kon daar niets van horen.

Ten slotte kwamen ze weer dichterbij en hij hoorde: ‘Goed dan. Je maakt een fout, maar je laat ons geen keus. We zullen je helpen dat kind te vinden.’

Will probeerde het duister te doorboren en hen duidelijker te zien, maar de regen liep in zijn ogen.

‘Kom dichterbij, zodat ik jullie kan zien,’ zei hij.

Ze kwamen dichterbij, maar leken nog vager te worden.

‘Zal ik jullie bij daglicht beter kunnen zien?’

‘Nee, slechter. We behoren niet tot een hoge orde van engelen.’

‘Goed, als ik jullie niet kan zien, dan zal ook niemand anders jullie zien, dus kunnen jullie verborgen blijven. Ga kijken of jullie erachter kunnen komen waar Lyra naartoe is gegaan. Ze kan beslist niet ver weg zijn. Er was een vrouw – die zal wel bij haar zijn – , de vrouw die haar heeft meegenomen. Ga zoeken, kom terug en vertel me wat jullie hebben gezien.’

De engelen verhieven zich in het onweer en verdwenen. Will voelde een enorme zwaarte over zich komen. Vóór het gevecht met zijn vader had hij al weinig kracht meer over, en nu had hij het bijna gehad. Hij wilde alleen nog maar zijn ogen sluiten, die zo zwaar en behuild waren.

Hij trok de mantel over zijn hoofd, klemde de rugzak tegen zijn borst en viel meteen in slaap.

‘Nergens,’ zei een stem.

Will hoorde deze in de diepten van zijn slaap en deed moeite om wakker te worden. Uiteindelijk (en het duurde wel een minuut, omdat hij zo volkomen van de wereld was) lukte het hem zijn ogen te openen voor de heldere morgen om hem heen.

‘Waar ben je?’ vroeg hij.

‘Naast je,’ zei de engel. ‘Deze kant op.’

De zon was net op en de rotsen met mos en korstmossen erop glansden fris en helder in het ochtendlicht, maar nergens zag hij een gestalte.

‘Ik zei al dat we bij daglicht moeilijker te zien zijn,’ vervolgde de stem. ‘Je ziet ons het beste in de avond- of ochtendschemering, iets minder goed als het donker is, en het slechtst in de zon. Mijn metgezel en ik hebben de berg afgezocht en noch de vrouw, noch het kind gevonden. Maar er is een meer met blauw water, waar ze gekampeerd moeten hebben. Daar liggen een dode man en een door een Spook aangevreten heks.’

‘Een dode man? Hoe ziet die eruit?’

‘Een jaar of zestig. Vlezig en glad van huid. Zilvergrijs haar. Met dure kleren aan en met sporen van een zware geur om hem heen.’

‘Sir Charles,’ zei Will. ‘Die is het. Mevrouw Coulter moet hem hebben gedood. Nou, dat is tenminste iets.’

‘Ze heeft sporen achtergelaten. Mijn metgezel volgt die, en hij komt terug als hij weet waar ze heen voeren. Ik zal bij jou blijven.’

Will kwam overeind en keek rond. Het onweer had de lucht gezuiverd, en de ochtend was fris en puur, wat het tafereel om hem heen alleen maar afschuwelijker maakte, want vlakbij lagen de lijken van heksen die hem en Lyra naar de ontmoeting met zijn vader hadden begeleid. Een kraai met een vervaarlijke snavel rukte al aan het gezicht van een van hen, en Will zag er een grotere vogel boven cirkelen, alsof hij de vetste buit uitzocht.

Will bekeek de lijken één voor één, maar Serafina Pekkala, de koningin van de heksenclan, de bijzondere vriendin van Lyra, was er niet bij. Toen wist hij het weer: was ze niet opeens weggegaan voor een andere boodschap, kort voor de avond?

Ze kon dus nog in leven zijn. De gedachte beurde hem op, en hij speurde de horizon af voor een teken van haar, maar zag niets dan de blauwe lucht en de scherpe rotsen, waar hij ook keek.

‘Waar ben je?’ vroeg hij aan de engel.

‘Naast je,’ klonk de stem, ‘zoals altijd.’

Will keek naar links, waar de stem vandaan kwam, maar zag niets.

‘Dus niemand kan je zien. Zou iemand anders je net zo goed kunnen horen als ik?’

‘Niet als ik fluister,’ zei de engel nuchter.

‘Hoe heet je? Hebben jullie namen?’

‘Jazeker. Mijn naam is Balthamos. Mijn metgezel heet Baruch.’

Will dacht na over wat hij moest doen. Wanneer je een weg kiest uit vele, dan worden alle wegen die je niet kiest als kaarsen uitgeblazen, alsof ze nooit hebben bestaan. Op dat moment bestonden al Wills keuzen tegelijkertijd. Maar ze allemaal handhaven betekende niets doen. Uiteindelijk moest hij kiezen.

‘We gaan de berg weer af,’ zei hij. ‘We gaan naar dat meer. Daar kan iets zijn wat ik kan gebruiken. Ik begin trouwens dorst te krijgen. Ik zal de weg nemen die ik volgens mij moet hebben, en jij kunt mijn gids zijn als ik verkeerd loop.’

Pas toen hij al minuten de rotsachtige helling zonder pad af liep, drong het tot Will door dat zijn hand geen pijn deed. Eigenlijk had hij sinds zijn ontwaken niet meer aan zijn wond gedacht.

Hij bleef staan en bekeek de lap die zijn vader er na het gevecht omheen had gebonden. Deze was vettig van de zalf die hij erop had gesmeerd, maar er was geen spoor van bloed, en na het onophoudelijke bloeden sinds hij zijn vingers was kwijtgeraakt, vond hij dit zo fijn dat hij wel kon juichen.

Hij probeerde zijn vingers te bewegen. Goed, de wonden deden nog pijn, maar op een andere manier. Het was niet de uitputtende, fel schrijnende pijn van de vorige dag, maar iets kleiners, iets zeurends. Het voelde alsof het genas. Dat had zijn vader gedaan. De toverkunst van de heks had niet gewerkt, maar zijn vader had hem genezen.

Opgetogen liep hij verder de helling af.

Het vergde drie uur en wat bijsturende woorden voor hij bij het blauwe meertje kwam. Inmiddels verging hij van de dorst en de mantel was in de laaiende zon zwaar en heet, maar wanneer hij die afdeed miste hij de bescherming tegen verbranding van zijn blote armen en nek. Hij liet de mantel en zijn rugzak vallen en rende de laatste meters naar het meer, om plat voorover teug na teug van het ijskoude water te drinken. Zijn tanden en zijn hoofd deden er pijn van.

Na het lessen van de ergste dorst ging hij rechtop zitten en keek rond. De vorige dag had hij door zijn toestand niets kunnen opmerken, maar nu zag hij de diepe kleur van het water beter en overal om zich heen hoorde hij de scherpe geluiden van insecten.

‘Balthamos?’

‘Nog altijd hier.’

‘Waar is die dode man?’

‘Achter die hoge rots rechts van je.’

‘Zijn er Spoken in de buurt?’

‘Nee, niet een.’

Will pakte zijn rugzak en mantel op en ging langs de oever van het meer op weg naar de rots die Balthamos had aangewezen.

Daarachter bevond zich een klein kampement met vijf of zes tenten en de restanten van een kampvuur. Will liep er behoedzaam heen, want misschien hield zich daar een overlevende schuil.

Maar er heerste een diepe stilte, waar de insecten weinig aan afdeden. De tenten stonden er stil bij en het water leek een spiegel, met alleen wat trage kringen rond de plek waar hij had gedronken. Hij schrok even van iets groens bij zijn voet, maar het was slechts een hagedis.

De tenten waren van camouflagemateriaal gemaakt, wat ze alleen maar meer deed opvallen tussen de doffe rode rotsen. Hij keek in een ervan naar binnen, maar die was leeg. De tweede ook, maar in de derde vond hij iets waardevols: een etensblik en een doosje lucifers. Er lag ook een strook van een of andere donkere substantie, zo lang en zo dik als zijn onderarm. Eerst dacht hij dat het leer was, maar in de zon zag hij duidelijk dat het gedroogd vlees was.

Ach, hij had tenslotte een mes. Hij sneed een reepje af, waar hij flink op moest kauwen, maar het was zoutig en smaakte uitstekend. Hij stopte het vlees en de lucifers samen met het etensblik in zijn rugzak en keek in de andere tenten, maar die waren leeg.

De grootste bewaarde hij voor het laatst.

‘Ligt de dode man daar?’ vroeg hij aan de lucht.

‘Ja,’ zei Balthamos. ‘Hij is vergiftigd.’

Behoedzaam liep Will om naar de ingang, die zich bevond aan de kant van het meer. Naast een omgevallen linnen stoel lag het lichaam van de man die in Wills wereld bekendstond als sir Charles Latrom en in die van Lyra als Lord Boreal, de man die haar alethiometer had gestolen, een diefstal die Will weer naar het listige mes zelf voerde. Sir Charles was een gladde, onoprechte en machtige man geweest, en nu was hij dood. Zijn gezicht was akelig verwrongen, en Will wilde er niet naar kijken, maar een blik in de tent leerde hem dat er heel wat te stelen viel, dus stapte hij over het lijk om eens goed te kijken.

Zijn vader, de militair, de verkenner, zou precies hebben geweten wat hij mee moest nemen. Will moest maar raden. Hij koos een klein vergrootglas in een metalen houder, omdat hij dat kon gebruiken om vuur te maken en lucifers uit te sparen; een klos sterk touw; een aluminium veldfles, veel lichter dan de waterzak van geitenleer die hij had, en een blikken kroes; een kleine verrekijker; een rol gouden munten ter grootte van een mannenduim; een verbanddoos; waterzuiveringstabletten; een pak koffie; drie pakjes samenperst gedroogd fruit; een zak haverkoekjes; een stel vishaken en snoeren; en ten slotte een notitieboekje met twee potloden en een kleine zaklantaarn.

Hij stopte alles in zijn rugzak, sneed nog een reepje vlees af, dronk uit het meer, vulde zijn veldfles en zei tegen Balthamos: ‘Denk je dat ik verder nog wat nodig heb?’

‘Je zou wel wat inzicht kunnen gebruiken,’ luidde het antwoord. ‘Wat geestvermogen dat je in staat stelt wijsheid te onderkennen en je ertoe brengt die te respecteren en te volgen.’

‘Ben jij wijs?’

‘Veel wijzer dan jij.’

‘Ja, kijk, ik kan dat niet weten. Ben je een man? Je klinkt als een man.’

‘Baruch is een man geweest. Ik niet. Nu is hij een engel.’

‘Dus…’ Will was bezig geweest de zwaarste voorwerpen onder in zijn rugzak te stouwen en probeerde nu de engel te zien, maar hij zag niets. ‘Hij was dus een man,’ vervolgde hij, ‘en toen… Worden mensen engelen als ze doodgaan? Is dat wat er dan gebeurt?’

‘Niet altijd. In verreweg de meeste gevallen niet… Uiterst zelden.’

‘Wanneer heeft hij dan geleefd?’

‘Zo’n vierduizend jaar geleden. Ik ben veel ouder.’

‘Heeft hij dan in mijn wereld geleefd? Of in die van Lyra? Of in deze?’

‘In de jouwe. Maar er zijn myriaden van werelden. Dat weet je.’

‘Maar hoe worden mensen engelen?’

‘Wat heeft deze metafysische bespiegeling voor zin?’

‘Ik wil het gewoon weten.’

‘Beperk je nu maar tot je taak. Je hebt je eigendommen van deze dode man toegeëigend, je hebt alle benodigde spullen om je in leven te houden; kunnen we dan nu verder?’

‘Als ik weet waar ik heen moet.’

‘Waar we ook heen gaan, Baruch vindt ons wel.’

‘Dan zal hij ons ook vinden als we hier blijven. Ik heb nog het een en ander te doen.’

Will ging uit het zicht van het lijk van Charles zitten en at drie haverkoekjes op. Het was geweldig hoe verkwikt en gesterkt hij zich voelde met dit als voeding. Toen keek hij weer naar de alethiometer. De zesendertig op ivoor geschilderde afbeeldingen waren volmaakt duidelijk: het leed geen twijfel dat dit een baby was, dat een marionet, dat een brood, enzovoort. Alleen de betekenis was duister.

‘Hoe kon Lyra dit lezen?’ vroeg hij Balthamos.

‘Het is heel goed mogelijk dat ze maar wat verzon. Degenen die deze instrumenten gebruiken hebben er vele jaren voor gestudeerd, en zelfs zij kunnen ze alleen maar begrijpen met behulp van veel boeken erover.’

‘Ze verzon het niet. Ze las het echt. Ze vertelde me dingen die ze anders nooit kan hebben geweten.’

‘Dan is het voor mij net zo’n mysterie, dat verzeker ik je,’ zei de engel.

Terwijl hij de alethiometer bekeek, viel Will iets in wat Lyra had gezegd over het lezen ervan: iets over de geestesgesteldheid waarin ze moest verkeren, wilde het werken. En dat had hem weer geholpen de fijnheid van het zilveren mes aan te voelen.

Uit nieuwsgierigheid pakte hij het mes en sneed hij een venstertje voor de plek waar hij zat. Daardoorheen zag hij niets dan blauwe lucht, maar daaronder, ver daaronder, lag een landschap van bomen en velden: zijn eigen wereld, zonder twijfel.

Bergen in deze wereld kwamen dus niet overeen met bergen in de zijne. Hij sloot het venster en gebruikte voor het eerst weer zijn linkerhand. Wat heerlijk die weer te kunnen gebruiken!

Toen kreeg hij zo plotseling een inval dat het voelde als een elektrische schok.

Als er myriaden van werelden waren, waarom opende het mes dan alleen vensters tussen deze hier en die van hem?

Het zou beslist in allemaal moeten snijden.

Hij hield het mes weer omhoog en liet zijn geest naar de punt van het lemmet vloeien, zoals Giacomo Paradisi hem had gezegd, tot zijn bewustzijn tussen de atomen nestelde, en hij voelde elk rimpeltje in de lucht.

In plaats van te snijden zodra hij de eerste weerstand voelde, zoals hij gewoonlijk deed, liet hij het mes rondwaren. Het was als het langsgaan van een stiksel, waarbij hij zo zacht drukte dat er geen steek werd beschadigd.

‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg de stem vanuit de lucht.

‘Ik onderzoek iets,’ zei Will. ‘Wees stil en blijf uit de buurt. Als je hier dichtbij komt snij ik je, en als ik je niet kan zien kan ik je niet ontwijken.’

Balthamos klonk mopperig. Will stak het mes weer uit en tastte naar de kleine weerstanden en haperingen. Dat waren er veel meer dan hij had gedacht. En toen hij ze voelde zonder de behoefte meteen te gaan snijden, merkte hij dat ze allemaal anders waren: de ene was hard en afgetekend, de andere wazig, een derde was glad, een vierde teer en broos…

Maar het bleek dat hij sommige gemakkelijker kon voelen dan andere, en terwijl hij het antwoord al wist, sneed hij in één ervan om het zeker te weten: weer zijn eigen wereld.

Hij sloot deze weer en tastte met het mes naar een weerstand van andere aard. Hij vond er een die elastisch en stevig was en liet het mes erdoor gaan.

En ja hoor! De wereld die hij door dat venster zag was niet de zijne: de grond was hier dichterbij en het landschap bestond niet uit groene velden en hagen, maar uit een woestijn van golvende duinen.

Hij sloot het venster en opende een ander: de doorrookte lucht boven een industriestad, met een rij geketende, mismoedige arbeiders die een fabriek in sjokten.

Hij sloot ook dit venster en kwam weer tot zichzelf. Hij voelde zich een beetje duizelig. Voor het eerst begreep hij iets van de ware kracht van het mes en hij legde het heel voorzichtig op de steen voor hem.

‘Blijf je hier de hele dag?’ vroeg Balthamos.

‘Ik denk na. Je kunt alleen maar gemakkelijker van de ene wereld naar de andere gaan als de grond zich op dezelfde plaats bevindt. En misschien zijn er plaatsen waar dat zo is, en misschien dat daar veel doorsnijding plaatsvindt… En je moet weten hoe je eigen wereld met de punt aanvoelde, anders kom je misschien nooit meer terug. Je zou dan voorgoed verdwaald zijn.’

‘Inderdaad. Maar zullen we…’

‘En je moet weten welke wereld de grond op dezelfde plaats heeft, anders heeft het geen zin om die te openen,’ zei Will, evenzeer tegen zichzelf als tegen de engel. ‘Het is dus niet zo eenvoudig als ik dacht. Misschien hadden we in Oxford en Cittàgazze gewoon geluk. Maar ik zal eens…’

Hij pakte het mes weer op. Behalve het overduidelijke gevoel dat hij kreeg wanneer hij een punt aanraakte met een opening naar zijn eigen wereld, was er nog een ander soort gewaarwording geweest, meer dan eens: een soort resonantie, als het gevoel van het slaan op een zware houten trom, alleen kwam dit natuurlijk, net als bij alle andere, met de allergeringste beweging door de lege lucht.

Daar was het. Hij bewoog ervan weg en voelde ergens anders: daar was het weer.

Hij sneed en merkte dat hij juist had geraden. De resonantie betekende dat de grond in de wereld die hij had geopend, zich op dezelfde plaats bevond als in deze. Hij had zicht op een grazige, hooggelegen weide onder een bewolkte hemel, waarin een kudde dieren vredig graasde – dieren die hij nooit eerder had gezien – wezens zo groot als bizons, met brede horens, een ruige blauwe vacht en manen over hun rug.

Hij betrad die wereld. Het dichtstbijzijnde dier keek onverschillig op en ging door met grazen. Will liet het venster open, tastte met de mespunt in de weide in de andere wereld naar bekende oneffenheden en probeerde ze.

Ja, hij kon vanuit deze wereld de zijne openen en hij bevond zich nog steeds hoog boven de boerderijen en hagen; en ja, hij kon gemakkelijk de concrete resonantie vinden van de Cittàgazze-wereld die hij zojuist had verlaten.

Met een groot gevoel van opluchting ging Will naar het kampement bij het meer terug en sloot alles achter zich af. Nu kon hij de weg naar huis vinden; nu zou hij niet verdwalen; nu kon hij zich verbergen als dat moest, en veilig overal heen gaan.

Met elke toename van zijn kennis werd hij sterker. Hij stak het mes in de schede van zijn gordel en slingerde de rugzak over zijn schouder.

‘En, ben je nu klaar?’ zei de sarcastische stem.

‘Ja. Ik zal het je uitleggen als je wilt, maar je lijkt me niet erg geïnteresseerd.’

‘O, wat je ook doet, ik vind het een bron van eindeloze fascinatie. Maar ik ben niet belangrijk. Wat ga je zeggen tegen de mensen die daar aan komen lopen?’

Will keek om en schrok. Op het pad, een heel eind terug, liepen reizigers achter elkaar met pakpaarden gestaag op weg naar het meer. Ze hadden hem nog niet gezien, maar als hij bleef waar hij was zou dat weldra gebeuren.

Will haalde zijn vaders mantel op, die hij over een rotsblok in de zon had gelegd. Deze was veel lichter nu hij droog was. Hij keek in het rond. Er was verder niets wat hij kon dragen.

‘Laten we verdergaan,’ zei hij.

Hij had graag het verband weer omgedaan, maar dat kon wachten. Hij liep langs de oever van het meer, weg van de reizigers, en de engel volgde hem, onzichtbaar in de heldere lucht.

Veel later die dag kwamen ze van de kale berg op een uitloper die begroeid was met gras en kleine rododendrons. Will was doodop en besloot spoedig halt te houden.

Van de engel had hij weinig meer gehoord. Van tijd tot tijd had Balthamos ‘niet daarheen’ gezegd, of: ‘links is een begaanbaarder pad,’ en dan volgde hij die raad op, maar in feite bewoog hij omwille van het bewegen, om de reizigers voor te blijven, want tot de andere engel terugkwam met meer nieuws had hij net zo goed kunnen blijven waar ze waren.

Nu de zon onderging meende hij zijn vreemde metgezel te kunnen zien. De contouren van een man leken te trillen in het licht, en de lucht erin was dichter.

‘Balthamos?’ zei hij. ‘Ik moet een beek zien te vinden. Is er een in de buurt?’

‘Halverwege de helling is een bron,’ zei de engel, ‘net boven die bomen.’

‘Bedankt,’ zei Will.

Hij vond de bron, dronk gulzig en vulde zijn veldfles. Maar voor hij verder naar het kleine bos beneden kon gaan, klonk er een uitroep van Balthamos. Will draaide zich om en zag zijn silhouet over de helling schieten naar – naar wat? De engel was slechts zichtbaar als een schicht, en Will kon hem beter zien als hij niet rechtstreeks naar hem keek, maar hij leek stil te houden, te luisteren en zich vervolgens in de lucht te verheffen om vlug naar Will terug te zweven.

‘Hier!’ zei hij, en zijn stem was eindelijk eens vrij van misprijzen en sarcasme.

‘Baruch is hier langsgekomen! En daar is een van die vensters, bijna onzichtbaar. Kom – kom. Kom nu.’

Will volgde graag en vergat zijn vermoeidheid. Het venster, zag hij toen hij er aankwam, bood uitzicht op een vaag toendra-achtig landschap dat vlakker was dan de bergen in de Cittàgazze-wereld, en kouder, met een bewolkte hemel. Hij ging erdoor en Balthamos volgde hem meteen.

‘Welke wereld is dit?’ vroeg Will.

‘De wereld van het meisje. Hier zijn ze doorheen gegaan. Baruch is vooruitgegaan om ze te volgen.’

‘Hoe weet je waar hij is? Kun je zijn gedachten lezen?’

‘Natuurlijk kan ik dat. Waar hij ook heen gaat, mijn hart gaat met hem mee. We voelen als één, hoewel we twee zijn.’

Will keek in het rond. Er was niets van menselijk leven te zien, en de kilte in de lucht nam bij het afnemende licht met de minuut toe.

‘Hier wil ik niet slapen,’ zei hij. ‘We blijven vannacht in de Cittàgazze en gaan er morgenochtend door. Daar is tenminste hout en kan ik een vuur maken. En nu ik weet hoe haar wereld aanvoelt, kan ik die vinden met het mes… O, Balthamos? Kun jij ook een andere gedaante aannemen?’

‘Waarom zou ik dat willen?’

‘In deze wereld hebben mensen dæmonen, en als ik zonder dæmon rondloop worden ze argwanend. Lyra was daarom in het begin bang voor me. Wanneer we dus haar wereld in trekken, zul jij moeten doen alsof je mijn dæmon bent en de gedaante van een of ander dier aannemen. Een vogel misschien. Dan zou je tenminste kunnen vliegen.’

‘O, wat een ellende.’

‘Maar kun je het?’

‘Ik zou het kunnen.’

‘Doe het dan. Laat maar zien.’

De gestalte van de engel leek zich te verdichten en in de lucht een draaikolkje te vormen, waarna er een merel neerdook in het gras voor Wills voeten.

‘Vlieg naar mijn schouder,’ zei Will.

De vogel deed het en sprak toen op de bekende gemelijke toon van de engel: ‘Ik zal dit alleen in uiterste noodgevallen doen. Het is ontzettend vernederend.’

‘Jammer dan,’ zei Will. ‘Telkens wanneer we mensen zien in deze wereld, word jij een vogel. Geharrewar heeft geen zin. Doe het gewoon.’

De vogel vloog van zijn schouder en verdween ergens in de lucht, en daar was de engel weer, mokkend in de schemering. Voor ze weer teruggingen, keek Will uitvoerig rond en snoof de lucht op om een indruk te krijgen van de wereld waarin Lyra gevangen werd gehouden.

‘Waar is je metgezel nu?’ vroeg hij.

‘Hij volgt de vrouw zuidwaarts.’

‘Dan gaan wij morgenochtend ook die kant uit.’

De volgende dag liep Will urenlang, zonder iemand te zien. Het land bestond voor het grootste deel uit lage heuvels met kort, droog gras, en steeds wanneer hij op een hoger gelegen punt kwam keek hij naar alle kanten of hij tekenen van menselijke bewoning zag, maar hij vond die niet. De enige variatie in de stoffige, bruingroene leegte was een vlek van donkerder groen in de verte, waar hij heen liep omdat Balthamos zei dat het een bos was en dat daar een rivier was die naar het zuiden stroomde. Toen de zon op zijn hoogste punt stond probeerde hij te slapen tussen wat struiken, wat niet lukte, en toen de avond naderde had hij pijnlijke voeten en was hij moe.

‘Het gaat niet vlot,’ mopperde Balthamos.

‘Dat kan ik niet helpen,’ zei Will. ‘Als je niets nuttigers te zeggen hebt, hou dan je mond maar.’

Toen ze aan de bosrand kwamen stond de zon laag en zat de lucht vol stuifmeel, zodat hij verschillende keren moest niezen, waardoor ergens dichtbij een vogel verschrikt opvloog.

‘Dat is het eerste levende wezen dat ik vandaag zie,’ zei Will.

‘Waar ga je overnachten?’ vroeg Balthamos.

De engel was nu af en toe zichtbaar in de lange schaduwen van de bomen. Wat Will van zijn gezichtsuitdrukking kon zien was knorrigheid.

‘Ik moet hier ergens halt houden,’ zei Will. ‘Je kunt me helpen een goede plek te vinden. Ik hoor een beekje – ga kijken of je het kunt vinden.’

De engel verdween. Will stapte voort, door de lage heidepollen en gagel, en wenste dat er zoiets als een pad was dat zijn voeten konden volgen. Hij bekeek het licht met bezorgdheid. Hij moest gauw bepalen waar hij stilhield, anders zou het duister hem geen keus laten.

‘Links,’ zei Balthamos, vlak naast hem. ‘Een beekje en een dode boom voor brandhout. Deze kant op…’

Will volgde de stem van de engel en vond algauw de beschreven plek. Een beekje klaterde snel tussen bemoste rotsblokken en verdween over een rand in een kleine kloof, in het donker van overwelvende bomen. Naast de beek strekte zich een grazige oever uit naar struikgewas.

Voor hij ging uitrusten, ging hij brandhout verzamelen, en algauw stuitte hij op een kring van geblakerde stenen in het gras, waar iemand langgeleden een vuur had gemaakt. Hij verzamelde een stapeltje twijgjes en zwaardere takken, die hij met het mes kleinsneed voor hij probeerde ze aan te steken. Hij was hier niet handig in en verspilde verscheidene lucifers voor de zaak opvlamde.

De engel keek toe met een soort engelengeduld.

Toen het vuur eenmaal brandde, at Will een aantal haverkoekjes op met wat gedroogd vlees en dronk er flink wat water bij. Balthamos zat er zwijgend bij en ten slotte zei Will: ‘Blijf je me constant in de gaten houden? Ik loop heus niet weg.’

‘Ik wacht op Baruch. Die zal spoedig terugkomen en dan zal ik je links laten liggen, als je dat wilt.’

‘Wil je ook wat eten?’

Balthamos bewoog een beetje; hij kwam in verleiding.

‘Ik bedoel, ik weet eigenlijk niet of je ooit eet,’ zei Will, ‘maar als je ergens trek in hebt, kun je het krijgen.’

‘Wat is dat?’ vroeg de engel kieskeurig, terwijl hij op de haverkoekjes wees.

‘Koekjes van haverdeeg, met suiker erdoor, zo te proeven. Hier.’

Will hield hem een koekje voor. Balthamos boog zijn hoofd en snoof. Toen pakte hij het aan en hij kwam met zijn vingers licht en koel tegen Wills handpalm.

‘Hiermee ben ik denk ik gevoed,’ zei hij. ‘Eentje is wel genoeg, dank je.’

Hij ging rustig zitten knabbelen. Will merkte dat wanneer hij naar het vuur keek, met de engel net aan de rand van zijn blikveld, hij een veel sterker beeld van hem had.

‘Waar is Baruch?’ vroeg hij. ‘Kan hij met je in contact komen?’

‘Ik voel dat hij dichtbij is. Als hij terugkomt, zullen we praten. Praten is het beste.’

En nauwelijks tien minuten later klonk het zachte geluid van vleugelslagen in hun oren, en Balthamos stond verheugd op. Het volgende moment omhelsden de twee engelen elkaar, en Will, die in de vlammen staarde, zag hun wederzijdse genegenheid. Meer dan dat: ze hielden innig van elkaar.

Baruch ging naast zijn metgezel zitten en Will pookte in het vuur, zodat een rookwolk langs het tweetal dreef. Hierdoor werden hun contouren zo duidelijk dat hij hen beiden voor het eerst duidelijk kon zien. Balthamos was slank, zijn smalle vleugels waren sierlijk achter zijn schouders gevouwen en zijn gezicht vertoonde een mengeling van hooghartigheid en een tedere, warme meelevendheid, alsof hij van alle dingen kon houden als zijn aard maar toeliet dat hij hun gebreken kon vergeten. Maar in Baruch zag hij geen gebreken, dat was duidelijk. Baruch leek jonger, zoals Balthamos had gezegd, hij was krachtiger gebouwd en zijn sneeuwwitte vleugels maakten indruk. Hij was eenvoudiger van aard en zag tegen Balthamos op als de bron van alle kennis en vreugde. Will was geboeid en ontroerd door hun liefde voor elkaar.

‘Ben je erachter waar Lyra is?’ vroeg hij, hevig benieuwd.

‘Ja,’ antwoordde Baruch. ‘Er ligt een dal in de Himalaya, heel hoog gelegen, bij een gletsjer waar het licht door het ijs in regenbogen wordt veranderd. Ik zal het voor je op de grond tekenen, dan kun je je niet vergissen. Het meisje wordt gevangen en in slaap gehouden door de vrouw, in een grot tussen de bomen.’

‘In slaap? En die vrouw is alleen? Zijn er geen soldaten bij haar?’

‘Alleen, ja. Ze verbergt zich.’

‘En Lyra mankeert niets?’

‘Nee. Ze slaapt alleen maar, en droomt. Ik zal je laten zien waar ze zijn.’

Met zijn bleke vinger tekende Baruch een kaart op de kale grond naast het vuur. Will pakte zijn notitieboekje en nam deze nauwkeurig over. De kaart toonde een gletsjer met een eigenaardige kronkeling die tussen drie bijna identieke bergtoppen omlaag vloeide.

‘Nu komen de details,’ zei de engel. ‘Het dal met de grot loopt van de linkerkant van de gletsjer omlaag en er stroomt een rivier met smeltwater doorheen. De punt van het dal is hier…’

Hij tekende weer een kaart, die Will overnam, en toen een derde, steeds kleiner van schaal, zodat Will daar moeiteloos zijn weg zou kunnen vinden – als hij tenminste de zes- of zevenduizend kilometer tussen de toendra en de bergen had afgelegd. Met het mes kon hij andere werelden betreden, maar het hief de afstand ertussen niet op.

‘Er bevindt zich een heiligdom bij de gletsjer,’ zei Baruch tot slot, ‘met rode zijden vlaggen, half in flarden door de wind. En een klein meisje brengt eten naar de grot. Ze denken dat de vrouw een heilige is die hen zegent als ze voor haar zorgen.’

‘O ja?’ zei Will. ‘En ze houdt zich schuil… Dat begrijp ik nu niet. Voor de kerk soms?’

‘Daar lijkt het op.’

Will borg de kaarten zorgvuldig weg. Hij had de metalen kroes op de stenen bij het vuur gezet om wat water heet te maken, waar hij een beetje poederkoffie in strooide. Hij roerde met een stokje en pakte de kroes met een zakdoek vast om te drinken.

Een brandende stok zakte in het vuur; een nachtvogel liet zijn roep horen.

Plotseling, zonder een voor hem duidelijke reden, keken beide engelen omhoog en in dezelfde richting. Hij volgde hun blik, maar zag niets. Hij had dit zijn kat ooit zien doen: waakzaam opkijken uit haar gedoezel, omdat ze een onzichtbaar iets of iemand de kamer binnen zag lopen. Daar gingen zijn haren van overeind staan, en nu had hij dat ook.

‘Maak het vuur uit,’ fluisterde Balthamos.

Will schepte met zijn goede hand wat aarde op en doofde de vlammen. Meteen kreeg hij het koud en begon te rillen. Hij trok de mantel om zich heen en keek weer omhoog.

En nu was er iets te zien: boven de wolken bevond zich een verlichte vorm, en het was niet de maan.

Hij hoorde Baruch mompelen: ‘De Strijdwagen? Zou dat kunnen?’

‘Wat is dat?’ fluisterde Will.

Baruch boog zich naar hem toe en fluisterde terug: ‘Ze weten dat we hier zijn. Ze hebben ons gevonden. Will, pak je mes en…’

Voor hij kon uitspreken stortte zich iets uit de hemel op Balthamos. In een fractie van een seconde sprong Baruch erbovenop, en Balthamos worstelde om zijn vleugels los te krijgen. De drie wezens vochten in de duisternis, als grote wespen, gevangen in een machtig spinnenweb, zonder geluid te maken. Will hoorde bij hun worsteling alleen takken breken en gebladerte ritselen.

Hij kon het mes niet gebruiken; ze bewogen allemaal te snel. In plaats daarvan haalde hij de zaklantaarn uit zijn rugzak en knipte die aan.

Geen van hen had dat verwacht. De aanvaller wierp zijn vleugels omhoog, Balthamos hield vlug zijn arm voor zijn ogen en alleen Baruch had de tegenwoordigheid van geest om vast te houden. Maar Will kon zien wat het was, deze vijand: ook een engel, maar veel groter en sterker dan zij, en de hand van Baruch was over diens mond geklemd.

‘Will!’ riep Balthamos. ‘Het mes – snij een uitweg voor ons!’

Op hetzelfde moment rukte de aanvaller zich van Baruch los en riep: ‘Lord Regent! Ik heb ze!

De stem snerpte in Wills hoofd; hij had nog nooit zo’n kreet gehoord. Een ogenblik later zou de engel zijn opgevlogen, maar Will liet zijn zaklantaarn vallen en schoot toe. Hij had ooit iets gedood, maar het mes gebruiken tegen een wezen met zo’n gedaante als hij was veel moeilijker. Toch omvatte hij de grote slaande vleugels met zijn armen en hakte op de veren in, tot de lucht vol witte dwarreling was, en ondanks dit geweld herinnerde hij zich de woorden van Balthamos: Jij hebt echt vlees, wij niet. Mensen waren sterker dan engelen, en dat was waar: hij werkte de engel tegen de grond.

De aanvaller schreeuwde nog steeds met die oorverdovende stem: ‘Lord Regent! Hierheen, hierheen!’

Will kon even omhoogkijken, zag de wolken roerig wervelen, en dat schijnsel – iets enorms – dat steeds machtiger werd, alsof de wolken zelf lichtend werden van energie, als plasma.

Balthamos riep: ‘Will – weg daar en snij een uitweg voor ons, voor hij komt…’

Maar de engel worstelde hevig, had nu zijn ene vleugel los en werkte zich omhoog van de grond. Will moest hem vast blijven houden, anders was hij hem kwijt. Baruch schoot hem te hulp en dreef het hoofd van de aanvaller steeds verder terug.

‘Nee!’ riep Balthamos weer. ‘Nee! Nee!’

Hij schoot op Will toe, schudde aan zijn arm, aan zijn schouder, zijn handen, en de aanvaller trachtte weer te schreeuwen, maar Baruch hield zijn hand over diens mond. Vanboven kwam een diep gedreun, als van een machtige dynamo, bijna te laag voor het gehoor, hoewel het de atomen van de lucht schudde en het merg in Wills botten liet daveren.

‘Hij komt…’ zei Balthamos bijna snikkend, en nu voelde Will iets van zijn angst.

‘Alsjeblieft, Will…’

Will keek omhoog.

De wolken weken uiteen en door de donkere gaping kwam een figuur snel omlaag, eerst klein, maar terwijl hij dichterbij kwam, werd deze met de seconde groter en imposanter. Hij kwam recht op hen af, met onmiskenbare kwaadwilligheid. Will meende beslist zelfs zijn ogen te zien.

‘Will, het moet,’ zei Baruch dringend.

Will kwam overeind en wilde zeggen: ‘Hou hem goed vast,’ maar terwijl hij de woorden dacht zakte de engel op de grond, loste op, verspreidde zich als mist, en was verdwenen. Will keek rond en voelde zich verdwaasd en misselijk.

‘Heb ik hem gedood?’ vroeg hij beverig.

‘Je moest wel,’ zei Baruch. ‘Maar nu…’

‘Ik vind dit vreselijk,’ zei Will vol afschuw. ‘Echt, echt, ik vind dit doden vreselijk! Wanneer houdt dat ooit op?’

‘We moeten gaan,’ zei Balthamos zwakjes. ‘Vlug, Will – vlug – alsjeblieft…’

Ze waren allebei doodsbang.

Will tastte met de punt van het mes in de lucht: naar alle werelden, als ze maar uit deze kwamen. Hij sneed snel en keek omhoog. De andere engel uit de hemel was nog maar een paar seconden bij hen vandaan, en hij keek angstaanjagend. Zelfs van die afstand, en zelfs in die benarde seconden, voelde Will dat hij over zijn hele wezen uitgewrongen werd door een enorme, woeste en genadeloze geest.

En erger nog, deze had een speer – en hief die om te werpen…

En in de tijd die de engel nodig had om af te remmen, rechtop te komen en uit te halen met zijn wapen, volgde Will Baruch en Balthamos door het venster en sloot het achter zich. Terwijl zijn vingers de laatste spleet dichtdrukten, voelde hij de luchtverplaatsing van de speer die hem in die andere wereld zou hebben getroffen, maar hij was veilig.

Ze bevonden zich op een zandstrand onder een heldere maan. Verderop groeiden reusachtige varenachtige bomen, en lage duinen strekten zich kilometers langs de kust uit. Het was warm en vochtig.

‘Wie was dat?’ vroeg Will, die zich bevend naar de twee engelen keerde.

‘Dat was Metatron,’ zei Balthamos. ‘Je had moeten…’

‘Metatron? Waarom viel hij aan? En lieg niet tegen me.’

‘We moeten het hem vertellen,’ zei Baruch tegen zijn metgezel. ‘Dat had jij al moeten doen.’

‘Ja,’ beaamde Balthamos, ‘maar ik was nijdig op hem, en bezorgd om jou.’

‘Vertel het me dan nu,’ zei Will. ‘En onthoud, het heeft geen zin om mij te vertellen wat ik moet doen – niets daarvan is voor mij van belang, niets. Alleen Lyra is van belang, en mijn moeder. ‘En dát,’ zei hij tegen Balthamos, ‘is de zin van al deze metafysische bespiegeling, zoals jij het noemde.’

‘Ik vind dat we je moeten vertellen wat we weten,’ zei Baruch. ‘Will, dit is de reden waarom we je zochten en waarom we je naar Lord Asriel moeten brengen. We hebben een geheim ontdekt van het koninkrijk – van de wereld van de Autoriteit – en dat moeten we met hem delen. Zijn we hier veilig?’ vroeg hij, terwijl hij rondkeek. ‘Er is hier toch geen doorgang?’

‘Dit is een andere wereld. Een ander universum.’

Het zand waarop ze stonden was mul en de nabije duinhelling aanlokkelijk. Ze konden in het maanlicht kilometers ver zien. Ze waren volkomen alleen.

‘Vertel het me dan,’ zei Will. ‘Vertel me over Metatron, en wat zijn geheim is. Waarom noemde die engel hem Regent? En wat is de Autoriteit? Is dat God?’

Hij ging zitten en de twee engelen, wier gestalten in het maanlicht duidelijker waren dan hij ze ooit had gezien, deden hetzelfde.

Balthamos zei zacht: ‘De Autoriteit, God, de Schepper, de Lord, Yahweh, El, Adonai, de Koning, de Vader, de Almachtige – dat zijn allemaal namen die hij zichzelf heeft gegeven. Hij is nooit de schepper geweest. Hij was een engel als wij. Toegegeven, hij was de eerste engel, en de machtigste, maar hij is gevormd uit Stof zoals wij, en Stof is slechts een naam voor wat er gebeurt als materie zichzelf begint te begrijpen. Materie houdt van materie. Ze wil meer over zichzelf weten, en zo wordt Stof gevormd. De eerste engel verdichtte zich uit Stof, en de Autoriteit was de allereerste. Hij zei tegen degenen die na hem kwamen dat hij hen had geschapen, maar dat was een leugen. Een van degenen die later kwamen was wijzer dan hij, en zij kwam achter de waarheid, daarom heeft hij haar verbannen. Wij dienen haar nog steeds. En de Autoriteit regeert nog steeds in het koninkrijk, en Metatron is zijn Regent.

‘Maar van wat we in de Omwolkte Berg hebben ontdekt kunnen we je het fijne niet vertellen. We hebben beiden gezworen dat Lord Asriel dat als eerste moet horen.’

‘Vertel me dan wat je kunt. Laat me niet in onwetendheid.’

‘We hebben onze weg in de Omwolkte Berg gevonden,’ zei Baruch, en meteen daarop: ‘Het spijt me, we gebruiken al die termen te gemakkelijk. Soms wordt hij de Strijdwagen genoemd. Hij ligt namelijk niet vast, maar beweegt van plaats naar plaats. Waar hij ook heen gaat, daar is het hart van het koninkrijk, zijn citadel, zijn paleis. Toen de Autoriteit jong was, was de berg niet door wolken omgeven, maar in de loop der tijd verzamelde hij ze steeds dichter om zich heen. Al duizend jaar heeft niemand de top meer gezien. Daarom draagt zijn citadel nu de naam Omwolkte Berg.’

‘Wat hebben jullie daar ontdekt?’

‘De Autoriteit zelf verblijft in een ruimte in het hart van de berg. We konden niet dichtbij komen, maar we hebben hem wel gezien. Zijn macht…’

‘Hij heeft veel van zijn macht uit handen gegeven,’ onderbrak Balthamos hem, ‘aan Metatron, zoals ik al zei. Je hebt gezien hoe die is. We zijn eerder aan hem ontsnapt, en nu heeft hij ons weer gezien. Erger nog, hij heeft jou gezien, en het mes. Ik zei toch…’

‘Balthamos,’ zei Baruch zachtmoedig, ‘maak Will geen verwijten. We hebben zijn hulp nodig, en hij kan het niet helpen dat hij niet wist waarom het zolang duurde voor wij erachter waren.’

Balthamos keek een andere kant op.

Will zei: ‘Jullie gaan me dus dat geheim niet vertellen? Goed. Vertel me dan dit: wat gebeurt er wanneer we doodgaan?’

Balthamos keek hem verbaasd aan.

Baruch zei: ‘Nou, er bestaat een dodenwereld. Waar die is, en wat daar gebeurt, weet niemand. Mijn geest is er dankzij Balthamos nooit heen gegaan; ik ben wat ooit de geest van Baruch is geweest. De dodenwereld is voor ons gewoon duister.’

‘Het is een gevangenenkamp,’ zei Balthamos. ‘De Autoriteit heeft het in vroeger tijden gevestigd. Waarom wil je dit weten? Je zult het te zijner tijd wel zien.’

‘Mijn vader is pas overleden, daarom. Als hij niet was gedood, had hij me alles verteld wat hij wist. Jij zegt dat het een wereld is – bedoel je een wereld als deze, een ander universum?’

Balthamos keek Baruch aan, die zijn schouders ophaalde.

‘En wat gebeurt er in de dodenwereld?’ vroeg Will verder.

‘Dat is onmogelijk te zeggen,’ zei Baruch. ‘Alles daarover is geheim. Zelfs de kerken weten het niet. Die vertellen hun gelovigen dat ze in de hemel zullen leven, maar dat is een leugen. Als mensen het echt zouden weten…’

‘En mijn vaders geest is daarheen gegaan.’

‘Ongetwijfeld, net als talloze miljoenen die eerder zijn gestorven.’

Will kon het nauwelijks bevatten.

‘En waarom zijn jullie niet rechtstreeks naar Lord Asriel gegaan met jullie grote geheim, wat dat ook is,’ vroeg hij, ‘in plaats van mij te zoeken?’

‘We wisten niet,’ zei Balthamos, ‘of hij ons zou geloven, tenzij we hem het bewijs leverden van onze goede bedoelingen. Twee engelen van lage rang, tussen alle machten waar hij mee omgaat – waarom zou hij ons serieus nemen? Maar als we hem het mes brengen, en de drager ervan, dan luistert hij misschien. Het mes is een machtig wapen, en Lord Asriel zou het graag aan zijn zijde hebben.’

‘Nou, het spijt me,’ zei Will, ‘maar dat klinkt mij nogal zwak in de oren. Als jullie enig vertrouwen zouden hebben in jullie geheim, dan hadden jullie geen voorwendsel nodig om Lord Asriel te spreken.’

‘Er is nog een reden,’ zei Baruch. ‘We wisten dat Metatron achter ons aan zou gaan, en we wilden voorkomen dat het mes in zijn handen zou vallen. Wanneer we jou ertoe konden bewegen mee naar Lord Asriel te gaan, dan zou tenminste…’

‘O nee, daar komt niets van in, ‘ zei Will. ‘Jullie maken het voor mij móeilijker om bij Lyra te komen, niet gemakkelijker. Zij is het belangrijkste, en jullie vergeten haar totaal. Nou, ik niet. Als jullie nu eens gewoon naar Lord Asriel gaan en mij met rust laten? Dwíng hem te luisteren. Jullie kunnen veel vlugger naar hem toe vliegen dan ik kan lopen, en ik zal eerst Lyra vinden, wat er ook gebeurt. Doe dat toch. Ga toch. Laat me toch.’

‘Maar je hebt mij nodig,’ zei Balthamos afgemeten, ‘omdat ik me als je dæmon kan voordoen, anders zou je opvallen in Lyra’s wereld.’

Will was te kwaad om te spreken. Hij stond op en liep twintig passen weg door het mulle zand, waarna hij bleef staan, want de vochtige hitte was verlammend.

Toen hij zich omdraaide zag hij dat de twee engelen beraadslaagden. Toen kwamen ze naar hem toe, nederig en ongemakkelijk, maar ook met trots.

‘Het spijt ons,’ zei Baruch. ‘Ik zal alleen naar Lord Asriel gaan, hem onze informatie geven en hem vragen hulp naar jou te sturen om zijn dochter te vinden. Dat is twee dagen vliegen als ik goed koers hou.’

‘En ik zal bij je blijven, Will,’ zei Balthamos.

‘Goed,’ zei Will. ‘Bedankt.’

De twee engelen omhelsden elkaar. Toen sloeg Baruch zijn armen om Will heen en kuste hem op beide wangen. De kussen waren licht en koel, als de handen van Balthamos.

‘Als we in de richting van Lyra reizen,’ zei Will, ‘kun je ons dan vinden?’

‘Ik zal Balthamos nooit kwijtraken,’ zei Baruch, en hij trad achteruit.

Toen verhief hij zich snel de hemel in en verdween tussen de sterren. Balthamos keek hem met smartelijk verlangen na.

‘Zullen we hier gaan slapen, of trekken we verder?’ zei hij ten slotte tegen Will.

‘Ik wil hier slapen,’ zei Will.

‘Slaap dan. Ik houd de wacht. Will, ik was kortaf tegen je en dat was fout van me. Jij draagt de grootste last en ik zou je moeten helpen in plaats van je verwijten maken. Ik zal proberen voortaan aardiger te zijn.’

Will ging in het warme zand liggen en ergens dichtbij, naar hij meende, hield de engel de wacht, maar dat gaf weinig troost.

De Noorderlicht-trilogie
titlepage.xhtml
index_split_000.html
index_split_001.html
index_split_002.html
index_split_003.html
index_split_004.html
index_split_005.html
index_split_006.html
index_split_007.html
index_split_008.html
index_split_009.html
index_split_010.html
index_split_011.html
index_split_012.html
index_split_013.html
index_split_014.html
index_split_015.html
index_split_016.html
index_split_017.html
index_split_018.html
index_split_019.html
index_split_020.html
index_split_021.html
index_split_022.html
index_split_023.html
index_split_024.html
index_split_025.html
index_split_026.html
index_split_027.html
index_split_028.html
index_split_029.html
index_split_030.html
index_split_031.html
index_split_032.html
index_split_033.html
index_split_034.html
index_split_035.html
index_split_036.html
index_split_037.html
index_split_038.html
index_split_039.html
index_split_040.html
index_split_041.html
index_split_042.html
index_split_043.html
index_split_044.html
index_split_045.html
index_split_046.html
index_split_047.html
index_split_048.html
index_split_049.html
index_split_050.html
index_split_051.html
index_split_052.html
index_split_053.html
index_split_054.html
index_split_055.html
index_split_056.html
index_split_057.html
index_split_058.html
index_split_059.html
index_split_060.html
index_split_061.html
index_split_062.html
index_split_063.html
index_split_064.html
index_split_065.html
index_split_066.html
index_split_067.html
index_split_068.html
index_split_069.html
index_split_070.html
index_split_071.html
index_split_072.html
index_split_073.html
index_split_074.html
index_split_075.html
index_split_076.html
index_split_077.html
index_split_078.html
index_split_079.html
index_split_080.html
index_split_081.html
index_split_082.html
index_split_083.html
index_split_084.html
index_split_085.html
index_split_086.html
index_split_087.html
index_split_088.html
index_split_089.html
index_split_090.html
index_split_091.html
index_split_092.html
index_split_093.html
index_split_094.html
index_split_095.html
index_split_096.html
index_split_097.html
index_split_098.html