8

Wodka

Ik was een vreemdeling in een vreemd land.

EXODUS

Balthamos voelde het sterven van Baruch op het moment dat het gebeurde. Hij huilde hevig en vloog in de nachtelijke lucht over de toendra, klapwiekend en zijn verdriet uitsnikkend in de wolken, en het duurde enige tijd voor hij zich beheerste en naar Will terug kon gaan, die klaarwakker, met het mes in zijn hand, in het vochtige en kille duister omhoogtuurde. Ze waren terug in Lyra’s wereld.

‘Wat is er?’ vroeg Will toen de engel bevend naast hem verscheen. ‘Is er gevaar? Kom achter me…’

‘Baruch is dood,’ zei Balthamos huilend, ‘mijn lieve Baruch is dood…’

‘Sinds wanneer? Waar?’

Maar Balthamos wist het niet; hij wist alleen dat zijn hart voor de helft was uitgedoofd. Hij kon niet stilzitten, vloog weer op en scheerde door de lucht, als om Baruch in de wolken te zoeken, roepend, huilend, roepend. Toen werd hij door schuldgevoel overmand en hij vloog omlaag om Will aan te sporen zich te verbergen en stil te zijn, en om hem te beloven dat hij onvermoeibaar over hem zou waken. Toen wierp hij zich in zijn verdriet tegen de grond en hij herinnerde zich elk moment van aardigheid en moed dat Baruch ooit had getoond; dat waren er duizenden, en hij was er niet één van vergeten. Hij huilde omdat een zo lieflijk iemand nooit had mogen sterven, en hij vloog weer hemelwaarts, in alle richtingen kijkend, tomeloos, wild en verslagen, zelfs de lucht vervloekend, de wolken, de sterren.

Ten slotte zei Will: ‘Balthamos, kom hier.’

De engel kwam op zijn bevel, hulpeloos. In de bitterkoude duisternis van de toendra zei de jongen, huiverend in zijn mantel, tegen hem: ‘Je moet nu proberen je stil te houden. Je weet dat daar wezens zijn die zullen aanvallen als ze een geluid horen. Als je dichtbij bent, kan ik je met het mes beschermen, maar wanneer ze je in de lucht aanvallen, kan ik niets voor je doen. En als jij ook sterft, is dat voor mij het einde. Balthamos, ik heb je nodig om me bij Lyra te brengen. Alsjeblieft, vergeet dat niet. Baruch was sterk – wees jij ook sterk. Wees voor mij als hij.’

Balthamos zweeg enige tijd, maar zei toen: ‘Ja. Ja, natuurlijk moet ik dat. Ga maar slapen, Will, dan hou ik de wacht, en ik zal je niet in de steek laten.’

Will vertrouwde hem; hij moest wel. En hij viel meteen weer in slaap.

Toen hij wakker werd, kletsnat van de dauw en koud tot op het bot, stond de engel vlakbij. De zon kwam net op, en rietstengels en moerasplanten hadden allemaal goud aan de toppen.

Voor Will zich kon bewegen zei Balthamos: ‘Ik weet nu wat ik moet doen. Ik zal dag en nacht bij je blijven, blijmoedig en bereid, omwille van Baruch. Ik zal je naar Lyra voeren als ik kan, en dan zal ik jullie beiden naar Lord Asriel brengen. Ik heb duizenden jaren geleefd, en als ik niet word gedood zal ik nog vele duizenden jaren langer leven, maar ik heb nog nooit iemand ontmoet die me zo bezielde om goed te doen of aardig te zijn als Baruch. Ik heb zo dikwijls gefaald, maar door zijn goedheid was dat nooit erg. Nu zal ik het zonder dat moeten proberen. Misschien zal ik af en toe falen, maar ik zal mijn best doen.’

‘Baruch zou dan trots op je zijn,’ zei Will, huiverend.

‘Zal ik nu vooruit vliegen en kijken waar we zijn?’

‘Ja,’ zei Will, ‘vlieg hoog, en vertel me hoe het land verderop is. Lopen over dit moerasland gaat eeuwig duren.’

Balthamos steeg op. Hij had Will niet alles verteld wat hem zorgen baarde, want hij wilde er alles aan doen om hem zorgen te besparen, maar hij wist dat de engel Metatron, de Regent, aan wie ze amper waren ontkomen, zich het gezicht van Will scherp had ingeprent. En niet alleen zijn gezicht, maar alles aan hem wat engelen konden zien, waaronder delen waar Will zich zelf niet van bewust was, zoals dat aspect van zijn wezen dat Lyra zijn dæmon zou hebben genoemd. Will had nu groot gevaar van Metatron te vrezen, en ooit zou Balthamos hem dat moeten vertellen. Maar nu nog niet. Het was te moeilijk.

Will, die ervan uitging dat hij van lopen vlugger warm werd dan van hout sprokkelen en wachten tot er een vuur oplaaide, hees eenvoudigweg zijn rugzak over zijn schouder, sloeg de mantel over het geheel en begon in zuidelijke richting te lopen. Er was een pad, modderig en vol kuilen, dus hier kwamen soms mensen, maar de horizon was naar alle kanten zo ver weg dat hij niet het gevoel kreeg dat hij opschoot.

Enige tijd later, toen het lichter was, sprak Balthamos’ stem naast hem.

‘Ongeveer een halve dag lopen verderop zijn een brede rivier en een stad, met een kade waar boten aanleggen. Ik heb hoog genoeg gevlogen om te zien dat de rivier een heel eind recht naar het noorden en zuiden loopt. Als je een boot kunt krijgen, kun je veel sneller reizen.’

‘Mooi,’ zei Will enthousiast. ‘En loopt dit pad naar die stad?’

‘Het loopt door een dorp, met een kerk, boerderijen en boomgaarden, en dan verder naar de stad.’

‘Ik vraag me af wat voor taal ze spreken. Ik hoop dat ze me niet opsluiten als ik die van hen niet spreek.’

‘Ik zal als je dæmon voor je vertalen. Ik heb veel talen van mensen geleerd, en de taal die ze in dit land spreken versta ik vast wel.’

Will liep verder. Het was taai en werktuiglijk gezwoeg, maar hij kwam tenminste vooruit, en elke stap bracht hem dichter bij Lyra.

Het was een armzalig dorpje: wat houten huisjes met rendieren in weitjes, en honden die bij zijn nadering aansloegen. Uit ijzeren schoorstenen kwam rook, die laag over de daken bleef hangen. De grond was kledderig en zoog aan zijn voeten, en er was kennelijk pas een overstroming geweest: de muren vertoonden slik tot halverwege de deuren, en gebroken balken en loshangende roestige ijzerplaten toonden waar schuurtjes, veranda’s en aanbouwsels waren weggespoeld.

Maar dat was niet het opmerkelijkste aan dit dorp. Eerst dacht hij dat hij zijn evenwicht verloor – hij strompelde zelfs, want de huizen stonden een paar graden uit het lood, allemaal dezelfde kant op. De koepel van het kerkje was lelijk gebarsten. Was er een aardbeving geweest?

Honden blaften hun longen uit hun lijf, maar durfden niet dichterbij te komen. Balthamos had als dæmon de gedaante van een sneeuwwitte hond aangenomen met zwarte ogen, een dikke vacht en een korte krulstaart, en hij gromde zo fel dat de echte honden op afstand bleven. Ze waren mager en schurftig, en de weinige rendieren die hij zag zaten vol korsten en waren wezenloos.

Will bleef midden in het dorpje staan en keek rond, zich afvragend waar hij heen moest, toen er een paar mannen aankwamen die naar hem bleven staan staren. Ze waren de eerste mensen die hij ooit in Lyra’s wereld had gezien. Ze droegen zware vilten jassen, modderige laarzen, bontmutsen en ze keken niet vriendelijk.

De witte hond veranderde in een mus en vloog naar Wills schouder. Niemand die daarvan opkeek; de mannen hadden ieder een dæmon, zag Will, voornamelijk honden, zo ging dat in deze wereld. Balthamos fluisterde op zijn schouder: ‘Doorlopen. Kijk ze niet in de ogen. Buig je hoofd. Zo toon je respect.’

Will liep door. Hij kon onopvallend zijn; dat was zijn grootste talent. Toen hij hen passeerde sloegen ze al bijna geen acht meer op hem. Maar toen ging er een deur open van het grootste huis langs de weg, en een stem riep luid.

Zacht zei Balthamos: ‘De paus. Je moet achting voor hem tonen. Draai je om en buig.’

Will deed het. De paus was een reusachtige man met een grijze baard, een zwarte toog en een kraaidæmon op zijn schouder. Zijn rusteloze ogen namen Will van hoofd tot voeten op. Hij wenkte.

Will liep naar hem toe en boog nogmaals.

De paus zei iets, en Balthamos murmelde: ‘Hij vraagt waar je vandaan komt. Zeg maar wat.’

‘Ik spreek Engels,’ zei Will, langzaam en duidelijk. ‘Ik spreek geen andere taal.’

‘Ah, Engels!’ riep de paus verheugd, in dezelfde taal. ‘Mijn beste jongeman! Welkom in ons dorp, ons uit het lood geraakte Kholodnoye! Hoe heet je, en waar ga je naartoe?’

‘Mijn naam is Will, en ik ga naar het zuiden. Ik ben mijn familie kwijt, en ik moet zien dat ik ze weer vind.’

‘Je moet even binnenkomen en wat drinken,’ zei de paus. Hij legde een zware arm om Wills schouders en trok hem mee door de deuropening.

De kraaidæmon van de man toonde een levendige belangstelling voor Balthamos. Maar de engel wist daar wel wat op: hij werd een muis en kroop in Wills hemd, alsof hij verlegen was.

De paus voerde hem in een zitkamer vol rook, waar een gietijzeren sumovar zachtjes op een tafeltje stond te stomen.

‘Hoe heet je ook alweer?’ vroeg de paus.

‘Will Parry. Maar ik weet niet hoe ik u moet noemen.’

‘Otyets Semyon,’ zei de paus, over Wills arm strijkend terwijl hij hem naar een stoel leidde. ‘“Otyets” betekent “pater”. Ik ben een priester van de Heilige Kerk. Mijn voornaam is Semyon, en mijn vader heette Boris, dus ik heet Semyon Borisovitch. Hoe heet jouw vader?’

‘John Parry.’

‘John is Ivan. Dus jij bent Will Ivanovitch, en ik ben pater Semyon Borisovitch. Waar kom je vandaan, Will Ivanovitch, en waar ga je naartoe?’

‘Ik ben verdwaald,’ zei Will. ‘Ik was met mijn familie naar het zuiden gereisd. Mijn vader is militair, maar hij was op verkenning in het noordpoolgebied. Toen gebeurde er iets, en we verdwaalden. Daarom trek ik naar het zuiden, want ik weet dat we vervolgens daarheen zouden gaan.‘

De paus spreidde zijn handen en zei: ‘Een militair? Een verkenner uit Engeland? Zo’n interessante persoon heeft in geen eeuwen de modderige wegen van Kholodnoye belopen, maar hoe kunnen we in deze roerige tijden weten of hij hier niet morgen verschijnt? Jijzelf bent een welkome bezoeker, Will Ivanovitch. Je moet in mijn huis overnachten, en we zullen samen praten en eten. Lydia Alexandrovna!’ riep hij.

Een vrouw op leeftijd kwam geruisloos binnen. Hij sprak tot haar in het Russisch, ze knikte, pakte een glas en vulde het met hete thee uit de samovar. Ze bracht het glas thee naar Will, samen met een schoteltje jam en een zilveren lepel.

‘Dank u,’ zei Will.

‘De jam is om de thee te verzoeten,’ zei de paus. ‘Lydia Alexandrovna maakt die van bosbessen.’

Als resultaat was de thee zowel wee als bitter, maar Will dronk er toch maar van. De paus boog zich naar voren om hem goed te bekijken, voelde Wills handen om na te gaan of hij het koud had en streelde zijn knie. Om hem af te leiden vroeg Will waarom de huizen van het dorp scheef stonden.

‘Er is een verstoring in de aarde geweest,’ zei de paus. ‘Het is allemaal voorspeld in de Apocalyps van de heilige Johannes. Rivieren stromen omgekeerd… De grote rivier hier vlakbij stroomde voorheen noordwaarts naar de Noordelijke IJszee. Duizenden en duizenden jaren stroomde hij vanuit de bergen van Centraal-Azië naar het noorden, al sinds de Autoriteit van God de Almachtige Vader de aarde schiep. Maar toen de aarde schudde en de mist en overstromingen kwamen, veranderde alles. Toen stroomde de grote rivier zowat een week naar het zuiden, voor hij weer omkeerde naar het noorden. De wereld stond op zijn kop. Waar was jij toen de verstoring kwam?’

‘Heel ver van hier,’ zei Will. ‘Ik wist niet wat er gebeurde. Toen de mist optrok, was ik mijn familie kwijt, en ik weet niet waar ik nu ben. U heeft me de naam van dit dorp gezegd, maar waar ligt het? Waar zijn we?’

‘Pak dat grote boek op de onderste plank eens voor me,’ zei Semyon Borisovitch. ‘Ik zal het je laten zien.’

De paus schoof aan tafel en bevochtigde zijn vingers voor hij de bladen van de grote atlas omsloeg.

‘Hier,’ zei hij, met een vuile nagel een plaats midden in Siberië aanwijzend, ver ten oosten van de Oeral. De rivier aldaar stroomde, zoals de priester had gezegd, van het noordelijke deel van de bergen in Tibet helemaal naar het noordpoolgebied. Will bekeek de Himalaya nauwgezet, maar zag niets wat op de door Baruch geschetste kaart leek.

Semyon Borisovitch praatte en praatte, wilde van Will van alles weten over zijn leven, zijn familie en zijn woonplaats, en Will, die goed de boot had leren afhouden, vertelde hem wat hij kwijt wilde. Kort daarop bracht de huishoudster wat bietensoep en roggebrood, en na een lang dankgebed van de paus gingen ze eten.

‘En, wat zullen we nu eens gaan doen, Will Ivanovitch?’ vroeg Semyon Borisovitch. ‘Zullen we gaan kaarten, of wil je liever praten?’

Hij tapte nog een glas thee uit de samovar en Will nam het bedenkelijk aan.

‘Ik kan niet kaarten,’ zei hij, ‘en ik wil niets liever dan verder trekken. Als ik bijvoorbeeld naar de rivier ga, denkt u dat ik dan mee kan op een stoomboot naar het zuiden?’

Het grote gezicht van de paus betrok, en hij sloeg met een soepele polsbeweging een kruis.

‘In de stad zijn problemen,’ zei hij. ‘Lydia Alexandrovna heeft een zuster die hier was en die haar vertelde dat een boot beren stroomopwaarts vervoert. gepantserde beren. Ze komen van het poolgebied. Heb jij soms beren gezien toen je in het noorden was?’

De paus was argwanend, en Balthamos fluisterde zo zacht dat alleen Will het kon horen: ‘Wees op je hoede.’ En Will wist meteen waarom hij dat zei. Zijn hart begon te bonzen toen Semyon Borisovitch het over de beren had, omdat Lyra hem daarover had verteld. Hij moest zijn gevoelens in toom zien te houden.

Hij zei: ‘We waren een heel eind van Svalbard, en de beren hadden het druk met hun eigen zaken.’

‘Ja, dat heb ik ook gehoord,’ zei de paus tot Wills opluchting. ‘Maar nu verlaten ze hun woongebied en komen ze naar het zuiden. Ze hebben een boot, en de stadsbewoners willen hun geen brandstof leveren. Ze zijn bang voor de beren. En terecht – ze zijn de kinderen van de duivel. Alles wat uit het noorden komt, is duivels. Zoals de heksen – dochters van het kwaad! De kerk had ze jaren geleden al allemaal ter dood moeten brengen. Heksen – hou je verre van ze, Will Ivanovitch, hoor je? Weet je wat ze gaan doen wanneer je de juiste leeftijd hebt? Ze gaan proberen je te verleiden. Ze zullen al het zachte, sluwe en bedrieglijke dat ze in zich hebben inzetten, hun vlees, hun zachte huid, hun verlokkende stemmen, en ze zullen je zaad nemen – je weet wat ik daarmee bedoel – ze zullen je uitzuigen tot je een leeg omhulsel bent! Ze zullen je je toekomst ontnemen, de kinderen die je zou krijgen, en er blijft niets voor je over. Ze dienen ter dood gebracht, stuk voor stuk.’

De paus pakte een fles en twee glaasjes van de plank naast zijn stoel.

‘Nu wil ik je iets te drinken aanbieden, Will Ivanovitch,’ zei hij. ‘Je bent jong, dus je krijgt niet te veel glaasjes. Maar je groeit, dus moet je bepaalde dingen leren kennen, zoals de smaak van wodka. Lydia Alexandrovna heeft vorig jaar de bessen geplukt, en ik heb de drank gedistilleerd, en in deze fles zit het resultaat. Dit is de enige plek waar Otyets Semyon Borisovitch en Lydia Alexandrovna samen in liggen.’

Lachend ontkurkte hij de fles en vulde beide glaasjes tot de rand. Will voelde zich vreselijk opgelaten bij deze praat. Wat moest hij doen? Hoe kon hij de drank afslaan zonder de paus voor het hoofd te stoten?

‘Otyets Semyon,’ zei hij, terwijl hij opstond, ‘u bent heel aardig voor me geweest, en ik wou dat ik langer kon blijven om uw drank te proeven en u aan te horen, want wat u me verteld hebt, was heel interessant. Maar u zult begrijpen dat ik me ongerust maak om mijn familie, en dat ik er erg naar verlang die terug te vinden, dus ik vind dat ik verder moet, hoe graag ik ook zou blijven.’

De paus tuitte zijn lippen in zijn volle baard en fronste. Toen trok hij zijn schouders op en zei: ‘Tja, als het moet, ga dan maar. Maar voor je vertrekt moet je van deze wodka drinken. Kom bij me staan! Pak aan, en dan in één teug, zo!’

Hij sloeg de wodka achterover, in één slok, rechtte zijn schouders en kwam vlak bij Will staan. Het glaasje dat hij hem voorhield leek nietig tussen zijn dikke, vuile vingers. Het liep bijna over van de heldere vloeistof. Will kon de bedwelmende dranklucht en de zweetlucht van de bevlekte toog van de man ruiken, en voelde zich bij voorbaat al misselijk.

‘Drink, Will Ivanovitch!’ riep de paus, met grimmige jovialiteit.

Will hief het glaasje op en slokte zonder aarzeling het brandende, olieachtige drankje op. Nu moest hij alles op alles zetten om niet beroerd te worden.

Er zou nog één beproeving volgen. Semyon Borisovitch boog zich met zijn grote lichaam over Will en pakte hem bij zijn schouders.

‘Mijn jongen,’ zei hij. Toen sloot hij zijn ogen en begon een gebed of psalm te zeggen. Walmen van tabak, alcohol en zweet kwamen op volle sterkte over Will heen, en de paus was zo dichtbij dat zijn volle baard, die op en neer wipte, over Wills gezicht streek. Hij hield zijn adem in.

De handen van de paus gleden naar Wills rug, en toen omhelsde Semyon Borisovitch hem stevig en kuste hem op zijn wangen, rechts, links, en weer rechts. Will voelde de nageltjes van Balthamos in zijn schouder klauwen en bleef stokstijf staan. Zijn hoofd tolde, zijn maag draaide zich om, maar hij gaf geen krimp.

Eindelijk was het voorbij. De paus trad achteruit en duwde hem weg.

‘Ga maar,’ zei hij. ‘Ga naar het zuiden, Will Ivanovitch. Ga.’

Will pakte zijn mantel en zijn rugzak en probeerde recht te lopen, toen hij het huis van de paus verliet en de weg op liep om uit het dorp te komen.

Hij liep twee uur lang, waarbij zijn misselijkheid langzaam plaatsmaakte voor een kloppende hoofdpijn. Balthamos liet hem op zeker moment stilstaan, legde zijn koele handen op Wills nek en voorhoofd, en de hoofdpijn werd wat minder. Maar Will nam zich heilig voor nooit meer wodka te drinken.

Laat in de middag werd het pad breder, er was geen riet meer, en Will zag de stad voor zich, met daarachter water, zo uitgestrekt dat het een zee had kunnen zijn.

Will kon zelfs van deze afstand zien dat er wat aan de hand was. Vanachter de daken kwamen rookwolkjes, enkele seconden later gevolgd door de dreun van een kanon.

‘Balthamos,’ zei hij, ‘je moet weer een dæmon worden. Blijf dicht bij me en let op gevaren.’

Hij liep het smerige stadje in, waar de gebouwen nog schever stonden dan in het dorp en waar de overstroming de muren tot hoog boven Wills hoofd had bemodderd. Het stadje was aan de rand verlaten, maar toen hij in de richting van de rivier liep, werden het geweervuur en het geschreeuw luider.

En hier waren eindelijk mensen, sommige kijkend vanuit ramen en andere die gespannen om hoeken van gebouwen naar de haven keken, waar de metalen vingers van kranen en laadbomen en de masten van grote vaartuigen hoog boven de daken uitstaken.

Een ontploffing deed de muren schudden, en glas viel uit een raam dichtbij. Mensen weken terug en keken weer rond, en nog meer kreten stegen in de kruitdamp op.

Will kwam bij de hoek van de straat en keek uit over de haven. Toen de kruitdamp en het stof wat minder werden, zag hij een roestige boot op het water, stilliggend tegen de stroom in, en op de kade een menigte mensen, gewapend met geweren en pistolen, rond een groot kanon dat op dat moment weer afging. Een vuurflits, een waggelige terugslag en bij de boot een geweldige waterzuil.

Will hield zijn hand boven zijn ogen. Op de boot bevonden zich figuren, maar – hij wreef in zijn ogen, al wist hij wat hij kon verwachten: het waren geen mensen. Het waren enorme wezens van metaal, of zwaar gepantserd, en op het voordek van het schip bloeide plotseling een vuurbloem op, en de mensen schreeuwden angstig. De vlam schoot de lucht in, steeds hoger, kwam dichterbij met vonken en rook, en viel toen met een grote plons van vuur bij het kanon neer. Mannen stoven schreeuwend uiteen, sommige renden brandend naar het water en sprongen erin, om te worden meegesleurd door de stroom.

Will zag dichtbij een man die er redelijk snugger uitzag en vroeg: ‘Spreekt u Engels?’

‘Jazeker.’

‘Wat gebeurt hier?’

‘De beren, die vallen ons aan, en we proberen tegen ze te vechten, maar dat valt niet mee, we hebben maar één kanon, en…’

De vuurwerper op de boot slingerde weer een klont brandende pek, en deze keer kwam die nog dichter bij het kanon neer. Drie grote explosies meteen daarop bewezen dat er munitie was getroffen. De kanonniers sprongen weg en de kanonloop zakte omlaag.

‘Ah,’ klaagde de man, ‘het gaat niet, ze kunnen niet schieten…’

De bevelvoerder van de boot wendde de steven naar de oever. Veel mensen schreeuwden van angst en wanhoop, vooral toen op het voordek weer een vuurbol opkwam. Enkele mannen met geweren losten wat schoten en namen de benen, maar deze keer schoten de beren het vuur niet af, en weldra schoof de boot zijdelings op de kade toe, met een hard stampende motor tegen de stroming.

Twee matrozen (mensen, geen beren) sprongen aan wal om touwen om de meerpalen te gooien, en deze verraders werden door het stadsvolk onthaald op boegeroep en woedekreten. De matrozen sloegen er geen acht op en pakten vlug een loopplank aan.

Maar toen ze weer aan boord wilden gaan, klonk ergens dicht bij Will een schot, en één matroos viel neer. Zijn dæmon – een meeuw – verdween alsof een kaarsvlam werd uitgeblazen.

De beren raakten in razernij. Meteen werd de vuurwerper naar de oever gericht. De vlammenmassa schoot omhoog en zaaide wel honderd klodders over de daken. Bij de loopplank verscheen een beer, groter dan alle andere, een machtige met ijzer beklede verschijning, en de kogels die op hem hagelden jankten, tinkelden en ploften zonder ook maar een deukje in zijn zware pantser te maken.

Will zei tegen de man naast hem: ‘Waarom vallen ze de stad aan?’

‘Ze willen brandstof. Maar we doen geen zaken met beren. Ze verlaten nu hun koninkrijk en varen de rivier af, maar wie weet waar ze op uit zijn? Daarom moeten we ze bevechten. Piraten… rovers…’

De grote beer was van de loopplank af gekomen, met nog een stel beren achter zich aan, die door hun gewicht het schip deden overhellen, en Will zag dat de mannen op de kade terug waren bij het kanon en het met een granaat laadden.

Hij kreeg een idee en rende naar de kade, het niemandsland tussen de kanonniers en de beer in.

‘Stop!’ riep hij. ‘Hou op met vechten. Laat mij met de beer praten!’

Het werd opeens rustig, en iedereen stond stil, stomverbaasd door dit waanzinnige optreden. De beer, die klaarstond om de kanonniers aan te vallen, bleef waar hij was, maar elke spier van zijn lichaam trilde van vechtlust. Zijn grote klauwen groeven in de grond en zijn zwarte ogen fonkelden van woede onder zijn ijzeren helm.

‘Wie ben jij? Wat wil je?’ brulde hij in het Engels, omdat Will die taal had gesproken.

De mensen keken elkaar verbluft aan, en degenen die het konden verstaan vertaalden het voor de anderen.

‘Ik zal met je vechten, één tegen één,’ riep Will, ‘en als je terugwijkt moet het vechten ophouden.’

De beer bewoog zich niet. En zodra de mensen begrepen wat Will zei, joelden ze en lachten ze smalend. Maar niet lang, want Will keerde zich naar de menigte en bleef doodstil staan, beheerst en met strenge ogen, tot het lachen ophield. Hij voelde Balthamos als merel op zijn schouder trillen.

Toen de mensen stil waren riep hij: ‘Als ik de beer kan laten terugwijken moeten jullie hun brandstof verkopen. Ze zullen dan verder varen over de rivier en jullie met rust laten. Daar moeten jullie mee instemmen. Zo niet, dan zullen ze jullie allemaal afmaken.’

Hij wist de beer op slechts een paar meter achter zich, maar hij draaide zich niet om. Hij bezag hoe de stedelingen praatten, gebaarden en argumenteerden, en na een minuut riep een stem: ‘Jongen! Maak dat de beer akkoord gaat!’

Will keerde zich om. Hij slikte moeizaam, haalde diep adem en riep: ‘Beer! Je moet akkoord gaan. Als je voor me terugwijkt moet het vechten ophouden, en kun je brandstof kopen om vreedzaam de rivier af te varen.’

‘Onmogelijk,’ brulde de beer. ‘Ik zou me schamen om tegen je te vechten. Je bent zo week als een oester uit een schelp. Ik kan echt niet tegen je vechten.’

‘Vind ik ook,’ zei Will, en elke flinter van zijn aandacht was nu gericht op het grote, woeste wezen voor hem. ‘Het is in het geheel geen eerlijke strijd. Jij zit in een pantser, en ik niet. Jij kunt met één klap van je poot mijn hoofd eraf slaan. Maar maak het dan eerlijker. Geef me één stuk van je pantser, om het even welk. Je helm, bijvoorbeeld. Dan is het minder ongelijk, en geen schande om tegen me te vechten.’

Met een gegrom dat uiting gaf aan haat, woede en minachting hief de beer zijn grote klauw en haakte de ketting van zijn helm los.

Er heerste nu doodse stilte over de hele kade. Niemand sprak – niemand bewoog. Iedereen wist dat er iets ging gebeuren wat ze nog nooit hadden gezien, maar wat dat was wist men niet. Het enige geluid was het gekabbel van het water tegen de houten palen, het stampen van de stoommachine en het eeuwige krijsen van de meeuwen in de lucht, en toen het luide gekletter van de helm, die de beer Will voor de voeten wierp.

Will legde zijn rugzak af en hees de helm van de grond, die hij nauwelijks kon optillen. Deze bestond uit één plaat ijzer, donker en gedeukt, met vanboven ooggaten en van onderen een zware ketting. Hij was zo lang als Wills onderarm, en zo dik als zijn duim.

‘Dus dit is je pantser,’ zei Will. ‘Nou, mij lijkt het niet erg sterk. Ik weet niet of ik daarop kan vertrouwen. Eens kijken.’ Hij haalde het mes uit zijn rugzak, hield het tegen de voorkant van de helm en sneed er een hoek af alsof het boter was.

‘Net wat ik dacht,’ zei hij, en hij sneed achter elkaar door. Binnen een minuut was het zware ding een hoopje schroot. Hij stond op en hield er een handvol van omhoog.

‘Dat was je helm,’ zei hij, en hij liet de stukjes op de hoop voor zijn voeten rinkelen, ‘en dit is mijn mes. En omdat je helm voor mij niet deugt, zal ik zonder moeten vechten. Ben je er klaar voor, beer? Ik denk dat we aan elkaar gewaagd zijn. Tenslotte zou ik met één uithaal met mijn mes je kop eraf kunnen slaan.’

Doodse stilte. De zwarte ogen van de beer glommen als pek, en Will voelde een zweetdruppel over zijn ruggengraat lopen.

Toen schudde de beer zijn kop en deed een stap naar achteren.

‘Dat wapen is te sterk,’ zei hij. ‘Daar kan ik niet tegenop. Jongen, je hebt gewonnen.’

Will wist dat de mensen een seconde later zouden joelen, juichen en fluiten, dus draaide hij zich om al voor de beer was uitgesproken en riep, om ze rustig te houden: ‘Nu moeten jullie je aan de afspraak houden. Zorg voor de gewonden en ga de huizen repareren. Laat dan de boot aanleggen en bunkeren.’

Hij wist dat het even zou duren voor de boodschap was vertaald en onder de stedelingen verspreid, en ook wist hij dat daardoor hun opluchting en woede niet tot uitbarsting zouden komen, zoals een stel zandbanken de stroming van een rivier breekt en smoort. De beer keek toe, zag wat Will deed en waarom, en begreep beter dan Will zelf wat de jongen had bereikt.

Will stopte het mes weer in zijn rugzak en wisselde weer een blik met de beer, maar deze keer een heel andere. Ze kwamen naar elkaar toe, en achter hen begonnen de beren hun vuurwerper te ontmantelen.

Op de kade begonnen mensen op te ruimen, maar er drongen nog meer mensen op om Will te bekijken, nieuwsgierig naar de jongen en zijn macht over de beer. Het werd voor Will tijd dat hij weer onopvallend werd, dus gebruikte hij de toverij die alle soorten nieuwsgierigheid van zijn moeder had afgewend en hen jarenlang veilig had doen zijn. Het was natuurlijk geen echte toverij, maar eenvoudig een manier van gedragen. Hij maakte zichzelf stil, dofogig en traag, en in nog geen minuut werd hij minder interessant en minder aantrekkelijk voor de aandacht van de mensen. Ze vonden er gewoon niets aan, aan dit saaie kind, ze vergaten hem en keerden zich af.

Maar de aandacht van de beer was van andere aard. Hij kon zien wat er gebeurde, en hij wist dat Will over nog een ander ongewoon vermogen beschikte. Hij kwam dichterbij en sprak zacht, met een stem die diep dreunde als de scheepsmachine.

‘Hoe heet je?’ vroeg hij.

‘Will Parry. Kun je een nieuwe helm maken?’

‘Ja. Wat is je bedoeling?’

‘Jullie gaan de rivier af. Ik wil met jullie mee. Ik ben op weg naar de bergen, en dit is de snelste manier. Wil je me meenemen?’

‘Ja. Ik wil dat mes zien.’

‘Dat toon ik alleen aan een beer die ik kan vertrouwen. Er is maar één beer waarvan ik heb gehoord dat die te vertrouwen is. Hij is de koning der beren en een goede vriend van het meisje dat ik in de bergen ga zoeken. Haar naam is Lyra Zilvertong. De beer heet Iorek Byrnison.’

‘Ik ben Iorek Byrnison,’ zei de beer.

‘Dat weet ik,’ zei Will.

De boot kreeg brandstof aan boord; lorries werden over de rails langszij getrokken en kiepten de kolen met veel geraas in de stortkoker naar het ruim, en het zwarte stof steeg hoog op. Niet opgemerkt door de stedelingen, die het druk hadden met glas opvegen en marchanderen over de prijs van de brandstof, volgde Will de berenkoning de loopplank op.

De Noorderlicht-trilogie
titlepage.xhtml
index_split_000.html
index_split_001.html
index_split_002.html
index_split_003.html
index_split_004.html
index_split_005.html
index_split_006.html
index_split_007.html
index_split_008.html
index_split_009.html
index_split_010.html
index_split_011.html
index_split_012.html
index_split_013.html
index_split_014.html
index_split_015.html
index_split_016.html
index_split_017.html
index_split_018.html
index_split_019.html
index_split_020.html
index_split_021.html
index_split_022.html
index_split_023.html
index_split_024.html
index_split_025.html
index_split_026.html
index_split_027.html
index_split_028.html
index_split_029.html
index_split_030.html
index_split_031.html
index_split_032.html
index_split_033.html
index_split_034.html
index_split_035.html
index_split_036.html
index_split_037.html
index_split_038.html
index_split_039.html
index_split_040.html
index_split_041.html
index_split_042.html
index_split_043.html
index_split_044.html
index_split_045.html
index_split_046.html
index_split_047.html
index_split_048.html
index_split_049.html
index_split_050.html
index_split_051.html
index_split_052.html
index_split_053.html
index_split_054.html
index_split_055.html
index_split_056.html
index_split_057.html
index_split_058.html
index_split_059.html
index_split_060.html
index_split_061.html
index_split_062.html
index_split_063.html
index_split_064.html
index_split_065.html
index_split_066.html
index_split_067.html
index_split_068.html
index_split_069.html
index_split_070.html
index_split_071.html
index_split_072.html
index_split_073.html
index_split_074.html
index_split_075.html
index_split_076.html
index_split_077.html
index_split_078.html
index_split_079.html
index_split_080.html
index_split_081.html
index_split_082.html
index_split_083.html
index_split_084.html
index_split_085.html
index_split_086.html
index_split_087.html
index_split_088.html
index_split_089.html
index_split_090.html
index_split_091.html
index_split_092.html
index_split_093.html
index_split_094.html
index_split_095.html
index_split_096.html
index_split_097.html
index_split_098.html