13
Schermen
In de eerste opwelling wilde ze zich omdraaien en weglopen of misselijk worden. Een mens zonder dæmon was als iemand zonder gezicht of met een geopende ribbenkast en een uitgerukt hart: iets onnatuurlijks en griezeligs wat in de wereld van de nachtgeesten thuishoorde, niet in de wakende, tastbare wereld.
Lyra klampte zich aan Pantalaimon vast en haar hoofd duizelde. Ze had het gevoel dat ze zou gaan overgeven en ondanks de koude nacht was haar huid vochtig van het nog veel koudere angstzweet.
‘Ratter,’ zei de jongen. ‘Heb je mijn Ratter?’
Lyra hoefde zich geen ogenblik af te vragen wat hij bedoelde.
‘Nee,’ zei ze met een ijle stem waar haar angst in te horen was. Daarna vroeg ze: ‘Hoe heet je?’
‘Tony Makarios,’ zei hij. ‘Waar is Ratter?’
‘Dat weet ik niet’ begon ze te zeggen en ze moest slikken om haar misselijkheid te onderdrukken. ‘De lokkers…’ Maar ze kon haar zin niet afmaken. Ze moest de schuur uit en ergens in haar eentje in de sneeuw gaan zitten, zij het dan dat zij uiteraard nooit moederziel-alleen was, want Pantalaimon was altijd bij haar. O, stel je voor dat ze van hem afgesneden zou zijn zoals dit jongetje van zijn Ratter! Dat was het ergste wat je kon overkomen. Ze merkte dat ze snikte en ook Pantalaimon jankte zachtjes en allebei voelden ze een diep medelijden en verdriet voor de gehalveerde jongen.
Toen stond ze weer op.
‘Kom mee,’ riep ze met bevende stem. ‘Tony, kom eruit. We zullen je naar een veilige plek brengen.’
Er bewoog zich iets in de visschuur en hij verscheen in de deuropening, met zijn stokvis nog altijd tegen de borst geklampt. Hij had weliswaar voldoende warme kleren aan, een gewatteerde anorak van steenkoolzijde en bontlaarzen, maar ze zagen er tweedehands uit en pasten niet zo goed. In het wijdse licht buiten dat afkomstig was van de zwakke resten van de aurora en de met sneeuw bedekte grond, zag hij er nog meer verloren en nog armzaliger uit dan zojuist, toen hij in het licht van de lantaarn tegen het visrek gehurkt zat.
De dorpeling die de lantaarn had gebracht, was een paar meter achteruit gelopen en hij riep hen iets toe.
Iorek Byrnison vertaalde: ‘Hij zegt dat je voor die vis moet betalen.’
Lyra verkeerde in de verleiding tegen de beer te zeggen dat hij hem moest afmaken, maar zei: ‘We halen het kind bij hen weg, daar moeten ze maar een vis voor over hebben.’
De beer sprak. De man mopperde, maar hij wilde geen ruzie zoeken. Lyra plaatste zijn lantaarn in de sneeuw en nam de gehalveerde jongen bij de hand om hem naar de beer te brengen. Hij volgde haar hulpeloos en toonde geen verbazing of angst voor het grote witte dier dat zo dicht bij hem stond en toen Lyra hem op Ioreks rug hielp, zei hij alleen:
‘Kweenie waar m’n Ratter is.’
‘Wij ook niet, Tony,’ zei ze. ‘Maar we… We zullen de lokkers straffen. Dat beloof ik je. Iorek, is het goed als ik ook nog op je rug klim?’
‘Mijn wapenrusting weegt veel meer dan twee kinderen,’ zei hij.
Dus klauterde ze achter Tony op de berenrug en liet hem zich aan de lange vacht vasthouden, terwijl Pantalaimon in haar capuchon kroop, warm, dichtbij en vol mededogen. Lyra wist dat Pantalaimon het kleine gehalveerde kind het liefst zou willen knuffelen, likken en troosten en hem zou willen verwarmen, zoals zijn eigen dæmon dat gedaan zou hebben, maar uiteraard verbood het grote taboe dat.
Op de beer reden ze het dorp uit in de richting van de heuvelrug en op het gezicht van de dorpelingen tekenden zich ontzetting en een soort angstige opluchting af, nu ze zagen dat het afschuwelijke verminkte wezen werd afgevoerd door het meisje en die grote witte beer.
In Lyra’s hart wedijverden weerzin en medelijden, maar haar medelijden was sterker. Ze sloeg haar armen rond de magere gestalte om hem stevig vast te houden. De terugrit naar de voorhoede was kouder, zwaarder en donkerder, maar desondanks leek het sneller te gaan. Iorek Byrnison was onvermoeibaar en Lyra reed automatisch mee met zijn bewegingen, zodat er geen gevaar bestond dat ze van zijn rug viel. Het koude lichaam in haar armen was zo licht dat het niet moeilijk was om het vast te houden, maar het was ook star en het kind zat stijf zonder met de beer mee te bewegen, wat het voor haar lastiger maakte.
Af en toe sprak de gehalveerde jongen.
‘Wat zei je?’ vroeg Lyra.
‘Ik zeg, weet ze waar ik ben?’
‘Ja, vast wel. Zij zal je weten te vinden en wij zullen haar vinden. Hou je nu goed vast, Tony, het is niet ver meer…’
De beer snelde met grote sprongen voort. Lyra besefte pas hoe moe ze was toen ze de zigeuzen hadden ingehaald. De sleden stonden stil om de honden rust te gunnen en plotseling waren ze er allemaal, Farder Coram, Lord Faa, Lee Scoresby; iedereen snelde toe om hen te helpen, maar ze deinsden zwijgend terug toen ze de andere gedaante bij Lyra zagen. Ze was zo verstijfd, dat ze zelfs haar armen niet meer van zijn lichaam los kon krijgen en John Faa moest ze voorzichtig wegtrekken en haar van de beer tillen.
‘Grote God, wat is dat?’ zei hij. ‘Lyra, meisje, wat heb je daar gevonden?’
‘Hij heet Tony,’ mompelde ze met verkleumde lippen. ‘Ze hebben zijn dæmon weggesneden. Dát is wat die lokkers doen.’
De mannen bleven angstig op een afstand, maar toen begon de beer te spreken en Lyra hoorde vermoeid en verbaasd dat hij hen berispte.
‘Jullie moeten je schamen! Bedenk liever wat dit meisje heeft gedaan! Misschien hebben jullie niet meer moed, maar jullie moeten je schamen dat je het zo laat blijken.’
‘Je hebt gelijk, Iorek Byrnison,’ zei John Faa terwijl hij zich omdraaide en bevelen gaf. ‘Stook het vuur op en maak soep warm voor dat kind. Voor alle twee die kinderen. Farder Coram, is de huif op je slee opgezet?’
‘Alles is voor elkaar, John. Breng haar naar mijn slee, dan kan ze zich warmen.’
‘En het jongetje ook,’ zei iemand anders. ‘Hij kan ook eten en zich warmen ook al heeft hij geen…’
Lyra wilde John Faa over de heksen vertellen, maar ze waren allemaal zo druk bezig en ze was zo moe. Na een paar verwarrende minuten met lantaarnlicht, rokend houtvuur en gedaantes die heen en weer renden, voelde ze Pantalaimons hermelijnstandjes zachtjes aan haar oor knabbelen en ze schrok wakker met de berensnoet op een paar centimeter van haar vandaan.
‘De heksen,’ fluisterde Pantalaimon. ‘Ik heb Iorek geroepen.’
‘O ja,’ mompelde ze. ‘Iorek, dank je wel dat je me hebt meegenomen en weer hebt teruggebracht. Misschien vergeet ik Lord Faa over de heksen te vertellen, dus misschien kan jij dat beter doen.’
Ze hoorde de beer dit beloven en viel vervolgens echt in slaap.
Toen ze wakker werd, gloorde flauw het daglicht en veel meer zouden ze er vandaag ook niet van te zien krijgen. De hemel was in het zuidoosten bleek en er hing een grijze nevel in de lucht waar de zigeuzen als logge spoken doorheen schoven terwijl ze de sleden vollaadden en de honden in het tuig spanden.
Ze zag het allemaal van onder de huif op Farder Corams slee vandaan, waar ze op een stapel pelzen lag. Pantalaimon was al eerder dan zij klaarwakker en probeerde eerst de gedaante van een poolvos om vervolgens terug te keren tot zijn geliefde hermelijnsgedaante.
Iorek Byrnison sliep vlakbij in de sneeuw met zijn kop op zijn grote klauwen, maar Farder Coram was al op en druk in de weer en zodra hij Pantalaimon overeind zag komen, strompelde hij naar hen toe om Lyra te wekken.
Ze zag hem komen en ging rechtop zitten om met hem te praten.
‘Farder Coram, ik weet wat ik niet kon begrijpen! De alethiometer zei de hele tijd “vogel” en “niet” en dat was ongerijmd want dat betekende “geen dæmon” en ik snapte niet hoe dat kon… Wat is er?’
‘Lyra, ik vind het erg naar om je dit te vertellen na alles wat je hebt gedaan, maar dat jongetje is een uur geleden gestorven. Hij kon geen rust vinden, hij kon niet op één plek blijven. Hij vroeg de hele tijd naar zijn dæmon, waar ze was en of ze gauw zou komen en zo, en hij klampte zich zo stevig aan dat stuk stokvis vast alsof… O, ik kan er geen woorden voor vinden, meisje, maar op het laatst deed hij zijn ogen dicht en bewoog niet meer en dat was de eerste keer dat hij er vredig uitzag, want toen leek hij op een gewoon dood mens, wiens dæmon op een natuurlijke manier was vervlogen. Ze hebben geprobeerd om een graf voor hem te delven, maar de aarde is spijkerhard bevroren. Daarom heeft John Faa opdracht gegeven een vuurstapel op te richten en ze zullen hem daarop cremeren om hem niet ten prooi te laten vallen aan de aaseters.
Meisje, je bent een dapper kind en een goed kind, en ik ben trots op je. Nu we weten tot welke vreselijke dingen die mensen in staat zijn, staat ons onze plicht nog duidelijker voor ogen. Jij moet nu uitrusten en eten, want je bent gisteravond te snel in slaap gevallen om weer op krachten te komen en bij deze temperatuur moet je goed eten om te voorkomen dat je verslapt…’
Hij scharrelde rond, trok de pelzen recht, spande de riem over de lading van de slee en liet de leidsels door zijn handen glijden om ze te ontwarren.
‘Farder Coram, waar is dat jongetje nu? Hebben ze hem al verbrand?’
‘Nee Lyra, hij ligt daarginds.’
‘Ik wil ernaar toe om hem te zien.’
Hij stemde erin toe. Ze had al ergere dingen gezien dan een lijk en misschien zou ze ervan bedaren. Dus terwijl Pantalaimon als een sneeuwhaas sierlijk naast haar huppelde, liep ze schoorvoetend langs de rij sleden naar de plek waar een stel mannen rijshout stapelden.
Het lichaam van de jongen lag onder een geruite deken naast het pad. Ze knielde en tilde de deken met haar wanten op. Een man wilde haar tegenhouden, maar de anderen schudden hun hoofd.
Pantalaimon kroop dicht tegen haar aan terwijl ze naar het arme getekende gezicht keek. Ze liet haar hand uit de want glijden en raakte zijn ogen aan. Ze waren koud als marmer en Farder Coram had gelijk gehad, de arme, kleine Tony Makarios verschilde op geen enkele manier van een ander mens wiens dæmon bij het overlijden was vertrokken. O, stel je voor dat ze Pantalaimon van haar af zouden nemen! Ze tilde hem op en knuffelde hem alsof ze hem zo in haar hart wilde drukken. En die kleine Tony had alleen zijn armzalige stokvis gehad…
Waar was die vis trouwens?
Ze trok de deken weg. De vis was weg.
Ogenblikkelijk sprong ze overeind en haar ogen keken de mannen die in de buurt werkten fel en fonkelend aan.
‘Waar is zijn vis?’
Verbaasd hielden ze op met werken. Ze wisten niet wat ze bedoelde, maar sommige van hun dæmonen wisten het wel en ze keken elkaar aan. Een van de mannen begon onzeker te grijnzen.
‘Wáág het eens te lachen! Ik ruk je longen eruit als je hem uitlacht! Het was het laatste waaraan hij zich kon vastklampen, een stuk gedroogde vis. Dat moest zijn dæmon voorstellen om van te houden en lief voor te zijn! Wie heeft die vis van hem afgepakt? Waar is hij?’
Pantalaimon was nu een grommende sneeuwluipaard, net zoals de dæmon van Lord Asriel, maar dat zag ze niet. Ze had alleen oog voor recht en onrecht.
‘Rustig, Lyra,’ zei een man. ‘Rustig, meisje.’
‘Wie heeft hem afgepakt?’ zei ze opnieuw furieus en de zigeus deinsde achteruit, geschrokken van haar hartstochtelijke woede.
‘Ik wist het niet,’ zei een andere man verontschuldigend. ‘Ik dacht dat het alleen iets was wat hij had gegeten. Ik heb het hem uit zijn hand genomen omdat ik dat eerbiediger vond. Meer niet, Lyra.’
‘En waar is hij nu?’
De man zei aarzelend: ‘Omdat ik dacht dat hij hem niet meer nodig had, heb ik hem aan mijn honden gegeven. Vergeef me alsjeblieft.’
‘Je moet mij niet om vergiffenis vragen, maar hem,’ zei ze. Ze draaide zich om en knielde opnieuw, en nu legde ze haar hand op de ijskoude wang van het dode kind.
Toen kreeg ze een idee en ze begon in haar bontkleding te zoeken. De koude lucht sloeg haar tegen de borst toen ze haar anorak opende, maar een paar seconden later had ze wat ze zocht en ze nam een gouden munt uit haar beursje voor ze zich weer stevig inpakte.
‘Ik wil je mes lenen,’ zei ze tegen de man die de vis had gepakt en toen hij het haar gaf, zei ze tegen Pantalaimon: ‘Hoe heette zij?’
Hij begreep het uiteraard meteen en zei: ‘Ratter.’
Ze hield de munt stevig vast met haar linkerhand die in een want was gestoken en terwijl ze het mes als een potlood beethield, kraste ze de naam van de verloren dæmon diep in het goud.
‘Ik hoop dat het goed genoeg is als ik je dezelfde eer bewijs als een geleerde van het Jordan-college,’ fluisterde ze tegen de dode jongen en ze wrikte zijn tanden van elkaar om de munt in zijn mond te laten glijden. Het ging moeilijk, maar het lukte haar en ze kreeg ook zijn kaken weer op elkaar.
Daarna gaf ze de man zijn mes terug, draaide zich om en liep in de ochtendschemering naar Farder Coram.
Hij gaf haar een kom soep die zo van het vuur kwam en ze slurpte er gretig van.
‘Wat gaan we aan die heksen doen, Farder Coram?’ vroeg ze. ‘Ik vraag me af of uw heks er ook bij was.’
‘Míjn heks? Zo ver zou ik niet willen gaan, Lyra. Ze kunnen overal naar toe op weg zijn. Er benne zo veel dingen die in het leven van een heks een rol spelen, dingen die voor ons onzichtbaar zijn, raadselachtige ziektes waarvan ze het slachtoffer worden, terwijl wij er onze schouders voor ophalen, oorlogsverklaringen die ons begrip te boven gaan, vreugde en verdriet die samenhangen met de bloei van al die kleine plantjes op de toendra… Maar ik had ze graag willen zien vliegen, Lyra. Zo’n spektakel had ik graag meegemaakt. Drink nu je kom soep leeg. Wil je nog meer? Ze benne ook pannenbrood aan het bakken. Eet door, kind, dadelijk gaan we weer op weg.’
Lyra knapte op van het eten en weldra smolt ook de kilte in haar ziel. Met de anderen ging ze kijken naar het kleine gehalveerde kind op de brandstapel; ze boog haar hoofd en sloot haar ogen toen John Faa een gebed sprak en daarna sprenkelden de mannen kolenspiritus over het hout en hielden er lucifers bij, en ogenblikkelijk laaide het vuur op.
Zodra ze zich ervan hadden overtuigd dat hij veilig verbrand was, gingen ze weer op weg. Het was een spookachtige tocht. Algauw begon het te sneeuwen en weldra was er van de wereld niet veel meer over dan de grijze schimmen van de honden voor hen, het slingeren en kraken van de slee, de bittere kou en een dwarrelende zee van grote vlokken die maar een fractie donkerder waren dan de lucht en maar net iets lichter dan de grond.
Door die wereld renden de honden gestaag met de staart in de lucht en hun adem als dampende wolkjes. Ze renden steeds verder naar het noorden terwijl het fletse middaguur zich aandiende en weer verstreek en de schemering het landschap opnieuw langzaam in duisternis hulde. In de doorgang tussen twee heuvels hielden ze een pauze om te eten, te drinken en te rusten, en om hun positie te bepalen. John Faa sprak met Lee Scoresby over de beste manier om de ballon in te zetten en Lyra dacht aan de spionnenkever. Ze vroeg Farder Coram wat er met het rookbladblikje was gebeurd waarin ze hem hadden gevangen.
‘Dat heb ik goed weggeborgen,’ zei hij. ‘Het zit onder in die plunjezak, maar er valt niets aan te zien. Ik heb het blik aan boord dicht gesoldeerd, zoals ik al van plan was. Om je eerlijk de waarheid te zeggen, weet ik niet wat we ermee moeten doen. Misschien kunnen we het in een vuurmijn laten verdwijnen, misschien komt hij dan tot rust. Maar je hoeft niet bang te zijn, Lyra. Zolang ik het heb, ben je veilig.’
Bij de eerste de beste gelegenheid stak ze haar arm diep in de stijfbevroren zeildoeken plunjezak en haalde het blikje eruit. Ze voelde het gegons in het blik voor ze het aanraakte.
Terwijl Farder Coram met de andere leiders sprak, bracht ze het blik naar Iorek Byrnison en legde hem haar plan uit. Het was in haar opgekomen toen ze zich herinnerde met hoeveel gemak hij de metalen motorkap had opengescheurd.
Hij luisterde en pakte toen de deksel van een biscuitblik waar hij behendig een kleine, platte cilinder van vouwde. Ze bewonderde de vaardigheid van zijn handen: in tegenstelling tot de meeste beren beschikten hij en zijn soortgenoten over een opponeerbare duimklauw, waarmee ze dingen vast konden houden terwijl ze deze bewerkten. Bovendien beschikte hij over een aangeboren gevoel voor de sterkte en buigbaarheid van metaal; hij hoefde het maar even op te pakken en het een paar keer te buigen, en kraste dan met zijn nagel een kring in het metaal om het op de gewenste manier te plooien. Dat deed hij ook nu. Hij boog de zijkant net zolang naar binnen tot hij een opstaande rand had gevormd en daarna maakte hij een passend deksel. Op Lyra’s verzoek maakte hij er twee: één even groot als het oorspronkelijke rookbladblik en nog een dat net groot genoeg was om het blik te bevatten en ook een hoeveelheid haar en stukjes mos en korstmos, dat er stevig in was gepropt om het geluid te dempen. Toen de deksel erop zat, was het even groot en had het dezelfde vorm als de alethiometer.
Zodra Iorek Byrnison klaar was ging ze naast hem zitten terwijl hij aan een bevroren rendierbout knaagde die zo hard was als een stuk hout.
‘Iorek,’ zei ze, ‘is het niet erg om geen dæmon te hebben? Voel je je dan niet eenzaam?’
‘Eenzaam?’ zei hij. ‘Dat weet ik niet. Ze zeggen me dat dit kou is. Maar ik weet niet wat kou is, want ik heb het nooit koud. En zo weet ik ook niet wat eenzaam is. Beren zijn ingesteld op een solitair bestaan.’
‘En de beren van Svalbard dan?’ vroeg ze. ‘Daar zijn ze toch met z’n duizenden? Dat heb ik tenminste gehoord.’
Hij zei niets, maar rukte de bout in tweeën, wat klonk alsof hij een stuk brandhout kliefde.
‘Sorry, Iorek,’ zei ze. ‘Ik hoop dat ik je niet heb beledigd. Maar ik ben zo nieuwsgierig. Want weet je, ik ben bijzonder benieuwd naar de beren op Svalbard vanwege mijn vader.’
‘Wie is jouw vader?’
‘Lord Asriel. En ze houden hem op Svalbard gevangen. Ik denk dat de lokkers hem hebben verraden en dat ze de beren betalen om hem in hun gevangenis te bewaken.’
‘Daar weet ik niets van. Ik ben geen beer van Svalbard.’
‘Ik dacht dat je dat was…’
‘Nee. Ik wás een beer van Svalbard, maar nu niet meer. Ik ben bij wijze van straf verbannen omdat ik een andere beer heb gedood. Ze hebben me mijn rang, mijn rijkdom en mijn wapenrusting afgenomen en me weggestuurd om aan de rand van de mensenwereld te leven en te vechten als ik in dienst werd genomen, of om grof werk te doen en mijn herinneringen met sterke drank te verdrinken.’
‘Waarom heb je die andere beer gedood?’
‘Uit woede. Wij beren hebben verschillende manieren om onze woede onderling uit te vechten, maar ik heb mijn zelfbeheersing verloren. En toen heb ik hem gedood en ben ik terecht bestraft.’
‘En je was rijk en hooggeplaatst,’ zei Lyra verbaasd. ‘Net als mijn vader, Iorek! Met hem was het na mijn geboorte net zo. Hij heeft ook iemand gedood en ze hebben hem al zijn rijkdom afgenomen. Maar dat was lang voordat hij op Svalbard gevangen werd gezet. Ik weet niets van Svalbard, behalve dat het in het uiterste Noorden ligt… Is het helemaal met ijs bedekt? Kun je er over de bevroren zee komen?’
‘Niet vanaf deze kust. De zee ten zuiden van Svalbard is soms bevroren, soms ook niet. Je zou een boot moeten hebben.’
‘Of een luchtballon?’
‘Of een ballon, ja, maar dan moet de wind gunstig zijn.’
Hij knaagde weer aan de rendierbout en een gewaagde gedachte kwam Lyra in het hoofd toen ze zich al die heksen in de nachtelijke hemel herinnerde, maar ze repte er met geen woord over. In plaats daarvan stelde ze Iorek Byrnison vragen over Svalbard en ze luisterde gretig toen hij haar over de traag voortkruipende gletsjers vertelde, over de rotsen en ijsschotsen waar de walrussen met hun witte slachttanden in groepen van meer dan honderd op lagen, over de zee waarin het wemelde van de robben, over de narwallen die elkaar met hun lange witte hoorns boven het ijskoude water bevochten, over de grote, grimmige, bikkelharde kust, de klippen die meer dan driehonderd meter steil oprezen, en de stinkende klipduivels die daar op richels zaten en eromheen cirkelden, over de kolen- en vuurmijnen, waar de berensmeden dikke ijzeren platen klopten en ze tot wapenrustingen samenklonken…
‘Als ze je jouw wapenrusting hebben afgepakt, Iorek, waar heb je dan dit pantser vandaan?’
‘Dat heb ik zelf op Nova-Zembla van hemelmetaal gemaakt. Voor die tijd was ik onvolledig.’
‘Beren kunnen dus hun eigen ziel maken,’ zei ze. Er viel in de wereld nog heel wat te leren. ‘Wie is de koning van Svalbard?’ vervolgde ze. ‘Hebben de beren een koning?’
‘Hij heet Iofur Raknison.’
Lyra herinnerde zich die naam eerder gehoord te hebben, maar waar? En het was ook geen berenstem geweest, of de stem van een zigeus. De stem die had gesproken hoorde bij een geleerde, exact, pedant en lijzig arrogant, zoals de stemmen aan het Jordan-college. Ze probeerde of ze hem in gedachten weer kon horen. O, ze kende die stem zo goed!
Toen wist ze het weer: de rooksalon. Alle geleerden luisterden naar Lord Asriel. Het was de Palmerprofessor geweest die iets over Iofur Raknison had gezegd. Hij had het woord panserbjørne in de mond genomen, en omdat Lyra dit woord niet kende had ze niet beseft dat Iofur Raknison een beer was. Maar wat had hij gezegd? De koning van Svalbard was ijdel en je kon hem vleien. Maar er was nog iets, als ze zich dat toch maar kon herinneren, er was in de tussentijd zoveel gebeurd…
‘Als jouw vader de gevangene is van de Svalbardse beren,’ zei Iorek Byrnison, ‘kan hij niet ontsnappen. Er is daar geen hout om een boot te bouwen. Maar als hij een edelman is, zullen ze hem redelijk behandelen. Ze zullen hem een huis geven om in te leven en een bediende om voor hem te zorgen, en eten en brandstof.’
‘Kunnen de beren ooit worden verslagen, Iorek?’
‘Nee.’
‘Ook niet met een list?’
Hij hield op met knagen en keek haar aan. Toen zei hij: ‘De gepantserde beren kun je nooit verslaan. Mijn pantser ken je, kijk nu eens naar mijn wapens.’
Hij liet het vlees vallen en hield zijn klauwen op met de handpalmen naar boven gekeerd, zodat zij ze kon bekijken. Alle zwarte kussentjes waren bedekt met een meer dan drie centimeter dikke eeltlaag, en elke klauw was op zijn minst zo lang als Lyra’s hand en vlijmscherp. Iorek liet haar er verwonderd met haar hand langs strijken.
‘Ze kunnen met één klap de schedel van een zeehond kraken,’ zei hij, ‘of een man zijn ruggengraat breken, of een arm afrukken. En ik kan bijten. Als je me in Trollesund niet had tegengehouden, zou ik de schedel van die man als een ei hebben gekraakt. Maar genoeg over mijn kracht. Je had het over een list. Je kunt een beer niet te slim af zijn. Wil je dat ik dat bewijs? Pak een stok en scherm met mij.’
Dat wilde Lyra graag proberen. Ze brak een tak af van een met sneeuw bedekte struik, verwijderde alle zijtakjes en liet hem als een degen alle kanten op zoeven. Iorek Byrnison zat op zijn gemak af te wachten met zijn voorpoten in zijn schoot. Toen ze klaar was, ging ze tegenover hem staan, maar ze wilde eigenlijk niet toesteken, want hij zag er zo vredig uit. Daarom zwaaide ze met haar wapen, maakte schijnbewegingen naar links en naar rechts, zonder de bedoeling hem te raken, en hij verroerde zich niet. Ze deed dat een paar keer en niet eenmaal bewoog hij ook maar een beetje.
Ten slotte besloot ze rechtstreeks toe te steken, niet hard, maar genoeg om hem in zijn maagstreek te prikken. Ogenblikkelijk schoot zijn klauw uit en tikte de stok opzij.
Verbluft probeerde ze het nog eens, met hetzelfde resultaat. Hij bewoog zich veel sneller en met veel meer zekerheid dan zij. Ze probeerde hem nu echt te raken en hanteerde de stok als de floret van een schermer, maar niet één keer belandde hij op zijn lichaam. De beer leek haar bedoelingen te doorgronden nog voor zij zich er zelf van bewust was, en als ze naar zijn kop uithaalde, veegde zijn grote klauw de stok als een onschuldig stuk speelgoed weg, en als ze een schijnbeweging maakte, reageerde hij helemaal niet.
Ze raakte uitgeput en ging tot een vertwijfelde aanval over; ze stak en porde, prikte en boorde, maar geen enkele keer lukte het haar aan die klauwen voorbij te komen. Ze sloegen alle kanten op, telkens net op tijd om te pareren en telkens op de juiste plaats om haar de pas af te snijden.
Uiteindelijk werd ze bang en hield ermee op. Ze zweette in haar bontkleren, was buiten adem en uitgeput, en nog steeds zat de beer daar onaangedaan. Ook als ze een echt zwaard zou hebben gehad met een dodelijke punt, zou hem niets zijn overkomen.
‘Volgens mij kun jij zelfs kogels opvangen,’ zei ze terwijl ze de stok weggooide. ‘Hoe dóe je dat?’
‘Ik ben nu eenmaal geen mens,’ zei hij. ‘Daarom kun je een beer nooit te slim af zijn. Wij zien list en bedrog even duidelijk als armen en benen. Wij kunnen zien op een manier die de mensen hebben verleerd. Maar daar weet jij alles van: jij kan immers de symboolduider aflezen.’
‘Dat is niet hetzelfde,’ zei ze. Ze voelde zich nu nerveuzer in aanwezigheid van de beer dan toen ze zijn woede had meegemaakt.
‘Het is wel hetzelfde,’ zei hij. ‘Ik heb begrepen dat volwassenen hem niet kunnen aflezen. Dus verschil ik van menselijke krijgers, zoals jij met de symboolduider verschilt van volwassenen.’
‘Ja, dat is ook eigenlijk zo,’ zei ze verbaasd en met tegenzin. ‘Betekent dat dat ik het zal verleren zodra ik groter word?’
‘Wie zal het zeggen? Ik heb nog nooit een symboolduider gezien en ook nog nooit iemand die ermee kon omgaan. Misschien ben jij anders dan alle anderen.’
Hij stond weer op zijn vier poten en knaagde weer aan het vlees. Lyra had haar bontkleding geopend, maar nu sloeg de kou weer toe en moest ze haar anorak sluiten. Het was een onthutsende ervaring geweest. Ze had ter plekke de alethiometer willen raadplegen, maar het was te koud en ze werd bovendien geroepen, want het was weer tijd om verder te trekken. Ze pakte de blikjes die Iorek Byrnison had gemaakt, deed het lege blikje terug in Farder Corams plunjezak en stopte het andere met de keverspion naast de alethiometer in de buidel aan haar gordel. Ze was blij toen ze weer op weg waren.
De leiders hadden met Lee Scoresby afgesproken dat hij bij de volgende keer dat ze halt zouden houden zijn ballon zou vullen, zodat hij de omgeving vanuit de lucht kon verkennen. Natuurlijk wilde Lyra dolgraag met hem mee vliegen, en natuurlijk werd haar dat verboden. Maar ze zat bij hem op de slee en vuurde haar vragen op hem af.
‘Hoe zou u naar Svalbard vliegen, meneer Scoresby?’
‘Daar heb je een bestuurbaar luchtschip voor nodig met een gasmotor, een zeppelin, of anders een gunstige wind uit het zuiden. Maar ik zou er om de duvel niet aan beginnen. Ben je er weleens geweest? Het dorste, kaalste, meest ongastvrije en godverlaten oord aan het eind van de wereld.’
‘Ik vroeg me alleen af, als Iorek Byrnison terug zou willen…’
‘Dan maken ze hem af. Iorek is een balling. Zodra hij voet aan land zet, hakken ze hem aan mootjes.’
‘Hoe blaast u uw ballon op, meneer Scoresby?’
‘Er zijn twee manieren. Ik kan waterstofgas maken door zwavelzuur over een ijzeren kern te gieten. Dan vang je het gas op dat daarbij ontstaat en zo kun je de ballon langzaam vullen. Je kunt ook in de buurt van een vuurmijn een aardgaslek zoeken. Er zit hier heel veel gas in de grond en steenolie trouwens ook. Als het moet, kan ik ook gas van steenolie maken. Het is niet zo moeilijk om gas te maken. Maar met aardgas gaat het ’t snelst. Met een goed lek heb ik de ballon in een uurtje vol.’
‘Hoeveel mensen kunt u meenemen?’
‘Zes, als het moet.’
‘Kunt u Iorek Byrnison in zijn wapenrusting meenemen?’
‘Dat heb ik al eens gedaan. Ik heb hem destijds uit handen van de Tataren gered. Hij was toen omsingeld en ze wilden hem uithongeren… dat was in de Toengoesische veldslag. Ik ben toen in het midden geland en heb hem mee omhoog genomen. Dat klinkt allemaal eenvoudig, maar denk eraan, ik moest het gewicht van die ouwe kerel op de gok berekenen. En dan maar hopen dat ik aardgas zou vinden onder het ijskasteel dat hij had gebouwd. Maar uit de lucht had ik gezien welke grondsoort het was en ik rekende erop dat we iets zouden vinden als we groeven. Want weet je, als ik wil dalen, moet ik gas uit de ballon laten stromen en ik kan alleen de lucht weer in als ik hem opnieuw vul. Nou ja, het is ons gelukt, met volle wapenrusting.’
‘Meneer Scoresby, hebt u er weleens van gehoord dat de Tataren bij mensen gaatjes in hun hoofd maken?’
‘O ja. Dat doen ze al duizenden jaren. In de Toengoesische veldslag hebben we vijf Tataren levend gevangen en drie ervan hadden een gaatje in hun schedel. Eén had er zelfs twee.’
‘Doen ze het dan bij elkáár?’
‘Zo is het. Eerst kerven ze een rondje in het voorhoofd, zodat ze een lapje huid kunnen opklappen en het bot vrij komt te liggen. Dan boren ze een rond gaatje in het bot. Dat doen ze heel voorzichtig om de hersenen niet te beschadigen, en vervolgens naaien ze de huid er weer overheen.’
‘Ik dacht dat ze het bij hun vijanden deden!’
‘Welnee! Het is een groot voorrecht. Ze doen het om de goden met hen te laten spreken.’
‘Hebt u ooit van de ontdekkingsreiziger Stanislaus Grumman gehoord?’
‘Grumman? O ja. Ik heb iemand uit zijn team ontmoet toen ik twee jaar geleden met mijn ballon de Jenissei-rivier volgde. Grumman wilde daar bij de Tataarse stammen leven. Ik geloof trouwens dat híj ook zo’n gaatje in zijn schedel had laten boren. Het was een onderdeel van een inwijdingsritueel, maar de man die het me vertelde wist er niet veel vanaf.’
‘Dus… Als hij een soort ere-Tataar was, dan zullen ze hem niet hebben gedood?’
‘Gedood? Is hij dan dood?’
‘Ja. Ik heb zijn hoofd gezien,’ zei Lyra trots. ‘Mijn vader heeft het gevonden. Ik heb het gezien toen hij het in Oxford aan de geleerden van het Jordan-college toonde. Ze hadden het gescalpeerd, en zo.’
‘Wie hadden het gescalpeerd?’
‘Nou, de Tataren, of dat dachten de geleerden tenminste… Maar misschien was dat niet zo.’
‘Misschien was het niet het hoofd van Grumman,’ zei Lee Scoresby. ‘Het kan zijn dat je vader de geleerden om de tuin wilde leiden.’
‘Dat zou best kunnen,’ zei Lyra peinzend. ‘Hij vroeg hun om geld.’
‘En hebben ze hem dat gegeven toen ze het hoofd zagen?’
‘Ja.’
‘Slimme truc. Mensen schrikken altijd als ze zoiets zien, dan passen ze wel op om er goed naar te kijken.’
‘Zeker geleerden,’ zei Lyra.
‘Dat weet jij waarschijnlijk beter dan ik. Maar als het wél het hoofd van Grumman was, dan durf ik te wedden dat de Tataren hem niet hebben gescalpeerd. Ze scalperen alleen hun vijanden en niemand van hun eigen volk, en hem hadden ze als een Tataar geaccepteerd.’
Terwijl ze voortgleden, dacht Lyra daarover na. Hele stromingen met een diepe betekenis omspoelden haar in hoog tempo: de lokkers en hun wreedheid, hun angst voor het Stof, de stad in de aurora, haar vader op Svalbard, haar moeder… waar was ze trouwens? De alethiometer, de heksen die naar het noorden vlogen. En de arme Tony Makarios, en de opwindbare kever die haar had bespioneerd, en Iorek Byrnisons griezelige schermkunst.
Ze viel in slaap. En met ieder uur dat verstreek, kwamen ze dichter bij Bolvangar.