10

De consul en de beer

John Faa en de andere leiders hadden besloten om koers te zetten naar Trollesund, de voornaamste haven van Lapland. In die stad hadden de heksen een consulaat en John Faa wist dat het zonder hun hulp, of in ieder geval zonder hun welwillende neutraliteit, onmogelijk was om de gevangen kinderen te redden.

De volgende dag legde hij zijn plan voor aan Lyra en Farder Coram, zodra Lyra’s zeeziekte een beetje was bedaard. De zon scheen helder. Groene golven sloegen tegen de boeg en droegen een witte schuimrand als ze uiteen weken. Aan dek, in de wind en met de zee als een grote, fonkelende vlakte van licht en beweging, merkte ze maar weinig van zeeziekte. Nu Pantalaimon had ontdekt hoe verrukkelijk het was om een meeuw te zijn of om te veranderen in een stormvogel die over de golftoppen scheerde, werd Lyra zo meegesleept door zijn pret, dat ze zich niet kon overleveren aan de jammerklachten van een landrot.

John Faa, Farder Coram en twee of drie anderen zaten op het achterdek in de zon en bespraken wat hun volgende stap zou zijn.

‘Farder Coram kent de heksen in Lapland,’ zei John Faa. ‘En als ik me niet vergis, benne ze hem zelfs dank verschuldigd.’

‘Dat klopt, John,’ zei Farder Coram. ‘Het was veertig jaar geleden, maar voor een heks stelt dat niets voor. Sommigen van hen leven vele malen langer.’

‘Wat is er voorgevallen dat ze jou dank verschuldigd zijn, Farder Coram?’ vroeg Adam Stefanski, de bevelhebber van de strijdkrachten.

‘Ik heb ooit een heks het leven gered,’ legde Farder Coram uit. ‘Ze kwam uit de lucht vallen, toen ze werd achtervolgd door een grote rode vogel zoals ik nog nooit had gezien. Ze stortte gewond in het moeras en ik ging haar zoeken. Ze was bijna verdronken toen ik haar aan boord trok. Die vogel heb ik toen neergeschoten en hij viel helaas in een poel, wat jammer was, want hij was zo groot als een roerdomp, en vuurrood.’

‘Ach,’ mompelden de andere mannen, die geboeid naar het verhaal van Farder Coram luisterden.

‘Toen ik haar bij me in de boot had,’ vervolgde hij, ‘kreeg ik de schrik van mijn leven, want die jonge vrouw had geen dæmon.’

Het was net alsof hij had gezegd: ‘Ze had geen hoofd.’ De gedachte alleen al was gruwelijk. De mannen huiverden, hun dæmonen zetten hun haren overeind, ze rilden of slaakten een schorre kreet en Farder Coram moest hen tot bedaren brengen. Pantalaimon kroop tegen Lyra’s borst en hun harten bonkten tezamen.

‘Zo leek het, althans,’ zei Farder Coram. ‘Omdat ze uit de lucht was komen vallen, ging ik er maar vanuit dat ze een heks was. Ze leek sprekend op een jonge vrouw, misschien wat magerder dan sommigen, maar in ieder geval veel knapper dan de meesten, maar dat ik geen dæmon zag, dat was een afschuwelijke ervaring.’

‘Hebben die heksen dan geen dæmon?’ vroeg Michael Canzona, de andere man.

‘Ik denk dat hun dæmonen onzichtbaar zijn,’ zei Adam Stefanski. ‘Hij was er wel, maar Farder Coram kon hem niet zien.’

‘Nee, je hebt het mis, Adam,’ zei Farder Coram. ‘Hij was er niet. Heksen bezitten het vermogen zich een heel stuk verder van hun dæmon te verwijderen dan wij. Zonodig kunnen ze hun dæmon ver weg sturen op de wind of in de wolken en zelfs tot diep in de oceaan. En die heks die ik had gevonden, had nog geen uur uitgerust toen haar dæmon teruggevlogen kwam. Hij had natuurlijk haar angst en haar verwonding gevoeld. En hoewel ze dat nooit heeft toegegeven, denk ik dat de grote rode vogel die ik heb neergeschoten, de dæmon van een andere heks was die haar achtervolgde. Stel je voor! Ik huiverde bij de gedachte. Ik had mezelf in bedwang moeten houden, ik had me er met man en macht tegen moeten verzetten. Maar wat gebeurd is, is gebeurd. Het leed in ieder geval geen twijfel dat ik haar leven heb gered en daar was ze me ook erkentelijk voor. Ze zei dat ik altijd een beroep op haar kon doen als dat nodig was. Op een keer heeft ze me hulp gezonden toen ik was getroffen door een vergiftigde pijl van de Skrælings. We hadden ook nog andere contacten… Ik heb haar in geen jaren meer gezien, maar ze herinnert zich het vast nog.’

‘En woont die heks in Trollesund?’

‘Nee, nee. Ze leven in de bossen en op de toendra, niet in een havenstad tussen de mensen. De wildernis is hun terrein. Maar ze hebben daar een consul en je kunt erop rekenen dat ik haar bericht zal laten sturen.’

Lyra had graag meer over de heksen willen horen, maar de mannen spraken inmiddels over brandstof en voorraden en algauw werd ze ongedurig en wilde de rest van het schip bekijken. Ze dwaalde over het dek in de richting van de boeg en maakte weldra kennis met een volmatroos. Met haar vingers schoot ze pitten naar hem die ze bewaard had van de appel die ze bij het ontbijt had gegeten. Hij was een bedaarde zeebonk en nadat hij Lyra had uitgescholden en vervolgens haar scheldwoorden in ontvangst had genomen, werden ze de beste maatjes. Hij heette Jerry. Op zijn aanwijzingen ontdekte ze dat je niets van zeeziekte merkte als je iets te doen had en dat zelfs een karweitje als het schrobben van het dek, bevredigend kon zijn als je het op de zeemansmanier deed. Dat sprak haar zeer aan en weldra vouwde ze de dekens op haar kooi op zeemansmanier op en legde ze haar bezittingen op zeemansmanier in de kist. Ze noemde dit ‘stouwen’ en niet ‘opruimen’.

Na twee dagen op zee, besloot Lyra dat het zeemansleven haar bestemming was. Ze werd op het hele schip rondgeleid, van de machinekamer tot op de brug en algauw sprak ze de hele bemanning bij hun voornaam aan. Kapitein Rokeby liet haar een signaal geven aan een Hollands fregat door aan de hendel van de stoomfluit te trekken, de kok onderging lijdzaam haar hulp bij het kneden van jan-in-de-zak, en alleen de strenge woorden van John Faa konden haar ervan weerhouden in de fokkenmast te klimmen om vanuit het kraaiennest de horizon af te zoeken.

Al die tijd stoomden ze op naar het Noorden en het werd met de dag kouder. In de scheepsvoorraden werd een oliejas gevonden die voor haar vermaakt kon worden en Jerry leerde haar naaien, een kunst die ze graag van hem afkeek, hoewel ze er aan het Jordan-college haar neus voor had opgetrokken en de lessen van mevrouw Lonsdale altijd had geweigerd. Samen naaiden ze een waterdicht zakje voor de alethiometer dat ze om haar middel kon dragen, voor het geval ze in zee viel, zei ze. Met de meter veilig opgeborgen, stond ze in haar oliejas en met haar zuidwester op haar hoofd aan de verschansing, terwijl het prikkelende buiswater over de boeg sloeg en van het dek spoelde. Af en toe was ze nog zeeziek, zeker toen de wind opstak en het schip door de kammen van de grijsgroene golven ploegde en dan was het Pantalaimons taak haar afleiding te bezorgen door als een stormvogel over de golftoppen te scheren, want ze voelde mee met zijn tomeloze plezier in de beukende wind en het water en vergat daarbij haar misselijkheid. Soms probeerde hij zelfs een vis te zijn en eenmaal sloot hij zich, tot haar verbazing en genoegen, aan bij een school dolfijnen. Lyra stond huiverend op het foksel en ze kraaide van plezier toen haar lieve Pantalaimon, glad en lenig, samen met een stuk of zes andere grijze gedaantes uit het water opsprong. Het was een genot, maar toch niet alleen genot, want het was ook vermengd met angst en pijn. Stel je voor dat zijn verlangen om een dolfijn te zijn groter was dan zijn liefde voor haar?

Niet ver van haar vandaan was haar vriend de volmatroos bezig het zeildoek over het voorste luik te spannen en hij staakte zijn werk even om te kijken hoe de dæmon van het meisje samen met de dolfijnen buitelde en sprong. Zijn eigen dæmon, een zeemeeuw, zat met haar kop onder een vleugel gestoken op de gangspil. Hij wist wat Lyra voelde.

‘Ik weet nog dat toen ik de eerste keer naar zee ging, mijn Belisaria nog geen vaste vorm had aangenomen. Zo jong was ik toen en ze vond het heerlijk om een bruinvis te zijn. Ik was bang dat ze uiteindelijk voor die gedaante zou kiezen. Op mijn eerste schuit was een oude zeeman die nooit aan wal kon gaan, omdat zijn dæmon definitief voor de gedaante van een dolfijn had gekozen en daarom kon hij nooit weg van het water. Hij was een fantastische zeeman, de beste stuurman die je kunt vinden. Hij had goud kunnen verdienen met de visserij, maar hij was er niet gelukkig mee. Hij is nooit echt gelukkig geweest tot hij doodging en een zeemansgraf kreeg.’

‘Waarom moeten dæmonen een vaste gedaante aannemen?’ vroeg Lyra. ‘Ik wil dat Pantalaimon zich altijd kan blijven veranderen. En hij ook.’

‘Ze hebben altijd een vaste gedaante aangenomen en dat zal ook zo blijven. Dat hoort erbij als je groot wordt. Op een gegeven moment ben je het beu dat hij telkens van gedaante verandert en dan wil je dat hij een meer vaste gedaante aanneemt.’

‘Dat zal ik nooit willen!’

‘O, jawel. Je zult net als alle andere meisjes groot willen worden. En trouwens, een vaste gedaante heeft ook zijn goede kanten.’

‘Hoe dan?’

‘Je weet dan wat voor soort mens je bent. Neem nou mijn beste Belisaria. Zij is een zeemeeuw, en dat betekent dat ook ik een beetje een meeuw ben. Ik ben niet groot, statig of fraai, maar ik ben een taaie rakker en ik kan overal overleven en altijd wel iets te eten of goed gezelschap vinden. Het is de moeite waard om dat te weten. En zodra jouw dæmon zijn vaste gedaante aanneemt, weet je ook wat voor een soort mens jij bent.’

‘Maar als je dæmon nou een gedaante aanneemt die jou niet bevalt?’

‘Nou, dan ben je ontevreden, denk je niet? Er zijn horden mensen die graag een leeuw als dæmon zouden willen hebben en die uiteindelijk een poedel krijgen. En als ze niet leren om vrede met hun karakter te hebben, blijven ze erover tobben. Ik vind dat verspilde gevoelens.’

Maar Lyra had niet de indruk dat ze ooit groot zou worden.

Op een ochtend hing er een andere geur in de lucht en het schip bewoog vreemd, met schielijke zijwaartse bewegingen in plaats van snel voortstampend. Een minuut nadat ze wakker was, stond Lyra al aan dek en staarde vol verlangen naar het land: het was zo’n vreemde aanblik na al dat water, want hoewel ze maar een paar dagen op zee waren geweest, had Lyra de indruk dat ze maanden op de oceaan had gezworven. Pal voor het schip rees een berg op met groene flanken en met sneeuw op de top en aan de voet van die berg lagen een stadje en een haven: houten huizen met spitse daken, de toren van een oratorium, hijskranen in de haven en wolken meeuwen die krijsend rondcirkelden. Het was de geur van vis, maar daarmee vermengd dreven ook de geuren van het land naar haar toe: dennenhars en aarde en iets dierlijks, muskusachtig en nog iets wat koud en blank en ongetemd was; misschien de geur van sneeuw. Dit was hoe het Noorden rook.

Zeehonden speelden rond het schip en staken hun clownssnoet boven het water uit voor ze er zonder een plons weer in onderdoken. De wind die het schuim van de witgekuifde golven opjoeg, was afschuwelijk koud en drong door iedere kier in Lyra’s wolfsjas en weldra deden haar handen pijn en was haar gezicht verstard. Pantalaimon warmde met zijn hermelijnsvacht haar nek, maar het was te koud om lang buiten te blijven als je niets te doen had, zelfs te koud om naar de zeehonden te kijken, en Lyra ging benedendeks om haar ontbijt van havermoutpap te eten en om in de salon door de patrijspoort te kijken.

In het havenbekken was het water rustig en toen ze langs de massieve golfbreker gleden, begon Lyra te slingeren door de afwezigheid van beweging. Met Pantalaimon keek ze gretig toe terwijl het schip log centimeter voor centimeter naar de kade kroop. In het volgende uur stierf het geluid van de motor weg tot een bedaard gedreun op de achtergrond, riepen stemmen bevelen of vragen, werden er touwen gesmeten, loopplanken uitgelegd, luiken geopend.

‘Schiet op, Lyra,’ zei Farder Coram. ‘Heb je alles ingepakt?’

Lyra’s bezittingen, als je daarvan kon spreken, waren al ingepakt vanaf het moment waarop ze bij het ontwaken land had gezien. Ze hoefde alleen naar haar hut te rennen om de boodschappentas te pakken en stond toen klaar.

Eenmaal aan land was het eerste wat haar en Farder Coram te doen stond, een bezoek afleggen bij de heksenconsul. Het duurde niet lang eer ze zijn huis vonden. Het stadje was dicht rond de haven gebouwd en het oratorium en de residentie van de gouverneur waren de enige gebouwen van formaat. De heksenconsul bewoonde een groen geschilderd houten huis met uitzicht op zee en toen ze aanbelden rinkelde het luid in de stille straat.

Een bediende liet hen binnen in een kleine salon en bracht hen koffie. Even later kwam de consul zelf in de salon om hen te begroeten. Het was een dikke man met een blozend gezicht en een somber zwart pak. Hij heette Martin Lanselius. Zijn dæmon was een kleine slang van dezelfde diepe en schitterende kleur als zijn ogen, die het enige heksachtige aan hem waren, hoewel Lyra niet precies wist hoe ze zich een heks moest voorstellen.

‘Hoe kan ik u van dienst zijn, Farder Coram?’ zei hij.

‘Op twee manieren, dr. Lanselius. In de eerste plaats zou ik graag in contact willen komen met een vrouwelijke heks die ik jaren geleden in het Venengebied in Oost-Anglia heb ontmoet. Haar naam is Serafina Pekkala.’

Dr. Lanselius maakte een aantekening met een zilveren potlood.

‘Hoe lang is het geleden dat u haar hebt ontmoet?’ zei hij.

‘Dat moet zo’n veertig jaar terug zijn. Maar ik denk dat zij zich het nog herinnert.’

‘En wat is de andere manier waarop ik u zou kunnen helpen?’

‘Ik vertegenwoordig een aantal zigeuzenfamilies die kinderen zijn kwijtgeraakt. We vermoeden dat er een organisatie is die deze kinderen heeft geroofd, zowel de onze als die van anderen, en dat ze voor een onbekend doeleinde naar het Noorden worden gebracht. Ik zou willen weten of u of uw volk heeft vernomen of zich iets dergelijks afspeelt.’

Dr. Lanselius dronk met een uitgestreken gezicht van zijn koffie.

‘Het is niet uitgesloten dat ons aanwijzingen omtrent dergelijke activiteiten hebben bereikt,’ zei hij. ‘U moet echter weten dat de betrekkingen tussen mijn volk en de Noordlanders uitermate hartelijk zijn. Iedere inbreuk op deze betrekkingen zou mij in een lastig parket brengen.’

Farder Coram knikte alsof hij er alles van begreep.

‘Zeker,’ zei hij. ‘Het zou voor mij ook niet nodig zijn u dit te vragen als ik de informatie langs andere weg zou kunnen verkrijgen. Daarom heb ik ook eerst naar de vrouwelijke heks gevraagd.’

Nu knikte dr. Lanselius alsof híj het volledig begreep. Lyra sloeg dit spel met verbazing en bewondering gade. Onder de oppervlakte speelde zich van alles af en ze zag dat de heksenconsul langzaam een besluit nam.

‘Uitstekend,’ zei hij. ‘Dat is uiteraard zo en u zult beseffen dat uw naam ons bekend is, Farder Coram. Serafina Pekkala is koningin van een heksenstam in het gebied van het Enarameer. Om op uw andere vraag terug te komen, zou ik vastgesteld willen hebben dat deze informatie u niet via mij heeft bereikt.’

‘Heel goed.’

‘In deze stad is een afdeling gevestigd van een organisatie die zich de Noordelijke Ontwikkelings- en Exploitatiemaatschappij noemt. Men laat het voorkomen alsof er naar mineralen wordt gezocht, maar in feite wordt de organisatie beheerst door een instantie in Londen, het Landelijk Oblatiecomité. Ik weet toevallig dat deze organisatie kinderen importeert. Dit is in de stad niet algemeen bekend en de Norroweegse regering is er officieel niet van op de hoogte. De kinderen blijven hier niet lang. Ze worden naar een plek verder in het binnenland gevoerd.’

‘Weet u ook waar dat is, dr. Lanselius?’

‘Nee. Als ik het wist, zou ik het u zeggen.’

‘En weet u wat er daar met hen gebeurt?’

Voor de eerste keer keek dr. Lanselius Lyra aan. Ze keek met strakke blik terug. De kleine, groene slangendæmon lichtte haar kop op vanaf de kraag van de consul en fluisterde met een snel bewegende tong iets in zijn oor.

De consul zei: ‘Ik heb in dit verband het begrip “Maystadtproces” horen bezigen. Ik denk dat ze het zo noemen om niet het gebruikelijke woord voor hun activiteiten te hoeven gebruiken. Ik heb ook het woord “intercisie” gehoord, maar ik zou niet kunnen zeggen waar dat naar verwijst.’

‘Zijn er op dit moment kinderen in de stad?’ vroeg Farder Coram.

Hij streelde de vacht van zijn dæmon die zich oprichtte op zijn schoot. Lyra merkte dat ze niet meer spinde.

‘Nee, ik dacht van niet,’ zei dr. Lanselius. ‘Een week geleden arriveerde een groep van ongeveer twaalf kinderen en eergisteren zijn ze weer vertrokken.’

‘Ach! Pas zo kort geleden? Dat geeft ons een beetje hoop. Op welke manier reizen ze, dr. Lanselius?’

‘Per slee.’

‘En u hebt er geen idee van waar ze naar toe gaan?’

‘Nauwelijks. Het is geen onderwerp dat onze belangstelling heeft.’

‘Uitstekend. Meneer, u hebt al mijn vragen openhartig beantwoord, maar ik zou u nog één ding willen vragen. Als u in mijn schoenen stond, welke vraag zou u dan stellen aan de heksenconsul?’

Dr. Lanselius glimlachte voor de eerste keer.

‘Ik zou vragen waar ik de diensten van een gepantserde beer zou kunnen verwerven,’ zei hij.

Lyra ging overeind zitten en ze voelde Pantalaimons hart onder haar vingers bonken.

‘Bij mijn weten zijn de gepantserde beren in dienst van het Oblatiecomité,’ zei Farder Coram verbaasd. ‘Ik bedoel, de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij of hoe ze zich ook noemen.’

‘Op zijn minst één beer is dat niet. U kunt hem aantreffen in het trekslee-depot aan het eind van de Langlokurstraat. Daar is hij op dit moment in loondienst, maar hij is zo opvliegend en boezemt de honden zo veel angst in, dat hij daar waarschijnlijk niet zo lang meer in dienst zal blijven.’

‘Is hij een afvallige?’

‘Daar ziet het naar uit. Zijn naam is Iorek Byrnison. U vroeg me wat ik zou vragen en dat heb ik u gezegd. Ik zeg u nu wat ik zou doen: ik zou de kans om een gepantserde beer in dienst te nemen met open armen aangrijpen, zelfs als die kans nog geringer was dan in dit geval.’

Lyra kon nauwelijks stil blijven zitten. Maar Farder Coram kende de spelregels voor dergelijke ontmoetingen en nam nog een plakje kruidkoek van de schaal. Terwijl hij het opat, sprak dr. Lanselius Lyra aan.

‘Ik heb begrepen dat jij in het bezit bent van een alethiometer,’ zei hij tot haar grote verbazing. Hoe kon hij dat weten?

‘Ja,’ zei ze en voegde er vervolgens, na een kneepje van Pantalaimon, aan toe: ‘Zou u hem willen zien?’

‘Dat zou ik zeer op prijs stellen.’

Ze graaide weinig elegant in het buideltje van zeildoek en overhandigde hem het fluwelen pakketje. Hij pakte het uit en hield het instrument voorzichtig omhoog, terwijl hij naar de wijzerplaat tuurde als een geleerde die een zeldzaam manuscript bestudeert.

‘Wat delicaat!’ zei hij. ‘Ik heb er ooit een gezien, maar die was niet zo fraai als deze. Heb je ook het boek met de betekenissen?’

‘Nee,’ begon Lyra, maar voor ze meer kon zeggen, nam Farder Coram het woord.

‘Nee, helaas is het zo dat Lyra weliswaar een alethiometer bezit, maar dat we hem met geen mogelijkheid kunnen aflezen,’ zei hij. ‘Het is een even groot raadsel als de inktplassen waarmee de hindoes de toekomst voorspellen. En het dichtstbijzijnde boek bevindt zich bij mijn weten in de Johannesabdij in Heidelberg.’

Lyra begreep waarom hij dit zei: hij wilde niet dat dr. Lanselius Lyra’s vermogen kende. Maar ze zag ook iets wat Farder Coram niet waarnam. Het was de opwinding van dr. Lanselius’ dæmon, en ze besefte onmiddellijk dat het niet goed was om toneel te spelen.

Daarom zei ze: ‘Eerlijk gezegd kan ik hem wél aflezen,’ en ze sprak daarbij zowel tegen dr. Lanselius als tegen Farder Coram. De consul antwoordde:

‘Dat is verstandig van je,’ zei hij. ‘Waar heb je deze vandaan?’

‘De rector van het Jordan-college heeft hem me gegeven,’ zei ze. ‘Dr. Lanselius, weet u wie ze heeft gemaakt?’

‘Er wordt beweerd dat ze uit Praag stammen,’ zei de consul. ‘De geleerde die de eerste alethiometer heeft uitgevonden, probeerde blijkbaar een manier te ontdekken om de invloed van de planeten te meten, volgens de opvattingen van de astrologie. Hij wilde een instrument bouwen dat net zo reageerde op het idee van Mars of Venus, als een kompas reageert op het idee van het Noorden. Daarin is hij niet geslaagd, maar het mechanisme dat hij heeft uitgevonden, reageerde duidelijk op iets anders, ook al wist niemand wat dat was.’

‘En waar hebben ze die symbolen vandaan?’

‘O, ik spreek nu over de zeventiende eeuw. Symbolen en emblemata waren wijdverbreid. Gebouwen en schilderijen werden zo ontworpen dat je ze als een boek kon lezen. Alles stond voor iets anders en als je het juiste woordenboek bezat, kon je het boek van de Natuur lezen. Dus was het ook niet meer dan gewoon dat filosofen de symbolen van hun tijd kozen om kennis te interpreteren die uit een raadselachtige bron afkomstig was. Maar je moet weten dat ze al zo’n twee eeuwen niet meer serieus worden gebruikt.’

Hij gaf het instrument aan Lyra terug en vervolgde:

‘Zou ik iets mogen vragen? Hoe kan jij het instrument aflezen zonder het boek met de symbolen?’

‘Ik zorg ervoor dat mijn geest leeg is en dan is het net alsof ik omlaag staar in het water. Je moet je ogen het juiste niveau laten vinden, want dat is het enige wat scherp is. Dat is het wel ongeveer,’ zei ze.

‘Zou ik een keer mogen zien hoe je dat doet?’ zei hij.

Lyra keek Farder Coram aan. Ze neigde er zelf toe om ja te zeggen, maar ze wachtte eerst zijn instemming af. De oude man knikte.

‘Wat zal ik vragen?’ zei Lyra.

‘Wat zijn de Tataren van plan met betrekking tot Kamtsjatka?’

Dat was niet moeilijk. Lyra draaide de wijzers naar de kameel, die verwees naar Azië, en dat stond voor Tataren; naar de hoorn des overvloeds, voor Kamtsjatka, waar goudmijnen waren; en naar de mier, die voor activiteit stond, wat weer duidde op een weloverwogen doelgerichtheid. Daarna zat ze stil en concentreerde zich in gedachten op de drie betekenisniveaus, waarna ze zich ontspande in afwachting van het antwoord, dat prompt kwam. De lange wijzer trilde bij de dolfijn, de helm, de zuigeling en het anker, danste tussen deze symbolen heen en weer en ging vervolgens naar de kolf. Lyra’s ogen volgden dit ingewikkelde patroon zonder aarzeling, maar voor de twee mannen was het onbegrijpelijk.

Toen de wijzer zijn bewegingen een paar maal had uitgevoerd, keek Lyra op. Ze knipperde even met haar ogen, alsof ze uit een trance ontwaakte.

‘Ze zullen net doen alsof ze willen aanvallen, maar dat doen ze niet echt, want het ligt te ver weg en dan zouden ze te veel verspreid raken,’ zei ze.

‘Zou je me kunnen zeggen hoe je dat hebt afgelezen?’

‘Een van de diepere betekenissen van de dolfijn is spelen, zoiets als speelsheid,’ legde ze uit. ‘Ik weet dat het dat is, want van al de keren dat de wijzer daar stil bleef staan, was het beeld alleen op dat niveau scherp en nergens anders. En de helm betekent oorlog, en samen betekenen ze oorlog voorwenden zonder dat het menens is. En dat kindje betekent… dat betekent moeilijk… dat wil zeggen dat het te lastig voor hen is om aan te vallen en het anker verklaart dat, want ze zouden zich moeten uitstrekken als een ankerketting. Zo zie ik dat, begrijpt u?’

Dr. Lanselius knikte.

‘Opmerkelijk,’ zei hij. ‘Ik ben je zeer dankbaar. Ik zal dit niet vergeten.’

Toen keek hij eerst Farder Coram op een eigenaardige manier aan en daarna weer naar Lyra.

‘Zou ik je om nog een demonstratie mogen vragen?’ zei hij. ‘In de tuin achter het huis, hangen twijgen van de wolkden aan de muur. Eén daarvan heeft Serafina Pekkala gebruikt, en de andere niet. Zou jij kunnen bepalen welke van haar is?’

‘O ja!’ zei Lyra, die altijd graag wilde uitblinken, en ze rende met de alethiometer naar buiten. Ze wilde maar wat graag een wolkden zien, want de heksen gebruikten die om mee te vliegen en ze had er nog nooit een gezien.

Toen ze weg was, zei de consul: ‘Weet u eigenlijk wie dit kind is?’

‘Zij is de dochter van Lord Asriel,’ zei Farder Coram. ‘En haar moeder is mevrouw Coulter, van het Oblatiecomité.’

‘En afgezien daarvan?’

De oude zigeus schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij. ‘Meer weet ik niet. Maar het is een eigenaardig onschuldig wezen en ik zou niet willen dat haar enig kwaad werd gedaan. Ik zou niet kunnen zeggen hoe het komt dat ze dit instrument kan aflezen, maar ik geloof haar als ze erover spreekt. Waarom vraagt u dat, dr. Lanselius? Wat weet u van haar af?’

‘De heksen spreken al eeuwen over dit kind,’ zei de consul. ‘Omdat ze zo dicht bij de plek leven waar de sluier tussen de werelden dun is, horen ze af en toe onsterfelijk gefluister. Dat zijn de stemmen van de wezens die tussen de werelden verkeren. En die spraken over een dergelijk kind, een kind dat is voorbestemd tot een grote taak die alleen elders kan worden uitgevoerd; niet in deze wereld, maar ver daarbuiten. Zonder dit kind zullen wij allen sterven. Dat zeggen de heksen. Maar zij moet deze taak uitvoeren zonder te weten wat zij doet, want alleen als zij het niet beseft, kunnen wij gered worden. Begrijpt u dat, Farder Coram?’

‘Nee,’ zei Farder Coram. ‘Ik zou niet durven beweren dat ik het begrijp.’

‘Het betekent dat het haar vrij moet staan vergissingen te begaan. We mogen hopen dat dit niet zal geschieden, maar we kunnen haar niet begeleiden. Ik ben blij dat ik dit kind nog voor mijn dood heb mogen zien.’

‘Maar hoe herkent u in haar dit bijzondere kind? En wat bedoelt u met wezens die tussen de werelden verkeren? Ik ben bang dat ik u niet kan volgen, dr. Lanselius, hoewel ik u als een oprecht mens inschat…’

Maar voor de consul kon antwoorden, ging de deur open en kwam Lyra triomfantelijk met een dennentak naar binnen.

‘Deze is het!’ zei ze. ‘Ik heb ze allemaal geprobeerd, maar deze is het, ik weet het zeker.’

De consul keek er aandachtig naar en knikte toen.

‘Juist,’ zei hij. ‘Dat klopt, Lyra, dat is zeker opmerkelijk. Je mag blij zijn dat je zo’n instrument bezit en ik wens je er het allerbeste mee. Ik zou je graag iets willen meegeven…’

Hij nam de tak en brak er voor haar een twijgje af.

‘Heeft ze hiermee gevlogen?’ vroeg Lyra vol ontzag.

‘Ja, hiermee heeft ze gevlogen. Ik kan je niet alles geven want ik heb het nodig om contact met haar op te nemen, maar dit is voldoende. Pas er goed op.’

‘Dat zal ik doen,’ zei ze. ‘Dank u wel.’

Ze stak het in haar buidel bij de alethiometer. Farder Coram raakte even de dennentak aan, alsof dat geluk bracht, en zijn gezicht vertoonde een uitdrukking die Lyra bij hem nog nooit had waargenomen: het was alsof hij hunkerde. De consul bracht hen naar de deur waar hij eerst Farder Coram en daarna Lyra een hand gaf.

‘Ik hoop dat jullie zullen slagen,’ zei hij in de deuropening, waar hij in de vinnige kou bleef staan kijken terwijl ze de straat uitliepen.

‘Hij wist het antwoord op die vraag over de Tataren al voordat ik het had gevonden,’ vertelde Lyra Farder Coram. ‘Dat maakte de alethiometer me duidelijk, maar ik heb niets gezegd. Het was de kolf.’

‘Ik neem aan dat hij je op de proef wilde stellen, meisje. Je hebt er goed aan gedaan beleefd te blijven, want we weten immers niet zeker hoeveel hij weet. En dat van die beer was een bruikbare tip. Ik zou niet weten hoe we dat anders te weten zouden zijn gekomen.’

Ze vonden de weg naar het depot, dat bestond uit een stel betonnen pakhuizen op een verwaarloosd terrein waar schraal onkruid tussen grijze rotsen en poelen met bevroren modder groeide. Een norse man in een kantoor vertelde hun dat ze de beer om zes uur, na zijn werk, konden spreken, maar dan moesten ze wel vlug zijn, want meestal ging hij regelrecht naar het erf achter Einarssons Bar, waar ze hem drank schonken.

Daarna nam Farder Coram Lyra mee naar de beste leverancier van expeditie-uitrustingen in de stad en kocht voor haar geschikte kleding tegen de kou. Ze kozen een anorak van rendiervacht, want het haar van rendieren is hol en isoleert goed; de capuchon was gevoerd met het bont van de veelvraat, want het ijs dat wordt gevormd door de condens van je adem valt daar vanaf. Ze kochten ook ondergoed en binnenlaarzen van de huid van rendierkalveren en zijden handschoenen om in de grote bontwanten te dragen. De laarzen en de wanten waren gemaakt van het leer van rendiervoorpoten, want dat is bijzonder taai, en de laarzen hadden zolen van baardrobbenhuid, die even stevig is als walrushuid, maar veel lichter. Ten slotte kochten ze een waterdichte cape die helemaal om haar heen sloot en die was gemaakt van halfdoorschijnende zeehondendarm.

Met al die kleren aan, met een zijden sjaal om haar hals en een wollen muts over haar oren en met de grote capuchon over haar hoofd getrokken, had ze het veel te warm, maar waar ze naar toe zouden gaan, zou het aanzienlijk kouder zijn dan hier.

John Faa had toezicht gehouden op het lossen van het schip en wilde graag horen wat de heksenconsul had gezegd. Nog benieuwder was hij naar de beer.

‘We moeten vanavond nog naar hem toe,’ zei hij. ‘Heb jij ooit met zo’n wezen gesproken, Farder Coram?’

‘Ja, dat heb ik en ik heb er ook een keer mee gevochten, maar dat hoefde ik godzijdank niet op eigen kracht te doen. We moeten bereid zijn met hem te onderhandelen, John. Hij zal ongetwijfeld veel verlangen en hij zal nors zijn en lastig in de omgang, maar we hebben hem absoluut nodig.’

‘Nou en of. En hoe zit het met jouw heks?’

‘Die is heel ver weg en ze is bovendien tegenwoordig koningin van haar stam,’ zei Farder Coram. ‘Ik had gehoopt dat een boodschap haar wellicht zou bereiken, maar het zal te lang duren om op antwoord te wachten.’

‘Nou ja. Laat mij je dan maar vertellen wat ík heb gevonden, beste vriend.’

Want John Faa had de hele tijd staan popelen van ongeduld om hun iets te vertellen. Op de kade was hij een goudzoeker tegengekomen, een zekere Lee Scoresby uit Texas in Nieuw-Denemarken, en stel je voor, deze man had een ballon. De expeditie waarbij hij zich had willen aansluiten was door gebrek aan financiële middelen al mislukt voordat men zich in Amsterdam had ingescheept, en nu was hij gestrand.

‘Denk je eens in wat we allemaal kunnen doen met de hulp van een aëronaut, Farder Coram!’ zei John Faa, terwijl hij in zijn grote handen wreef. ‘Ik heb hem er toe overgehaald bij ons in dienst te treden. Volgens mij heeft het ons geluk gebracht dat we hiernaar toe zijn gegaan.’

‘Ons geluk zou groter zijn als we een heldere voorstelling hadden van waar we heen moeten,’ zei Farder Coram, maar niets kon een domper zetten op John Faas plezier, nu hij weer een heuse veldtocht ondernam.

Na het invallen van de duisternis en nadat alle voorraden en uitrustingsstukken veilig waren gelost en op de kade klaar stonden, liepen Farder Coram en Lyra langs de waterkant op zoek naar Einarssons Bar. Die was niet moeilijk te vinden: het was een primitieve betonnen keet met onregelmatig flakkerende rode neonverlichting boven de ingang. De bewasemde ramen lieten het geluid van harde stemmen tot buiten toe door.

Naast het gebouw leidde een steegje met kuilen naar een poort van blikken platen die toegang verleende tot een achtererf, waar een afdak scheef boven een bodem van bevroren modder hing. Gedempt licht uit het achterraam van het café toonde een grote, bleke gedaante die rechtop gezeten aan een homp vlees knaagde die hij met beide handen vasthield. Lyra ving een glimp op van een met bloed besmeurde snuit en een gezicht, van gemene zwarte oogjes en een immense hoeveelheid vuil, vervilt, gelig haar. Terwijl het wezen knaagde, stegen er afgrijslijke grommende, krakende en smakkende geluiden op.

Farder Coram bleef bij de poort staan en riep:

‘Iorek Byrnison!’

De beer hield op met eten. Voor zover ze dat konden uitmaken, keek hij hun kant op, maar het was onmogelijk om zijn gezichtsuitdrukking te zien.

‘Iorek Byrnison,’ zei Farder Coram nog eens. ‘Kan ik met je spreken?’

Lyra’s hart bonkte, want de beer straalde iets uit wat haar het gevoel gaf dat ze tegenover kilheid, gevaar en bruut geweld stond, een geweld dat werd beheerst door intelligentie. Maar geen menselijke intelligentie, helemaal niets menselijks, want beren hadden natuurlijk geen dæmon. Dit vreemde, dreigende, reusachtige wezen dat aan zijn vlees knaagde, ging haar voorstellingsvermogen te boven. Ze koesterde een diepe bewondering voor de beer maar had tegelijkertijd ook medelijden met dit eenzame schepsel.

Hij liet de rendierbout in de modder vallen, ging op zijn vier poten staan en slenterde naar de poort. Daar richtte hij zich in zijn volle lengte op, meer dan drie meter lang, alsof hij wilde laten zien hoe geweldig hij was en hen eraan wilde herinneren dat de poort slechts een zinloze afrastering was, en sprak hen vanuit de hoogte toe.

‘Nou? Wie zijn jullie?’

Zijn stem was zo diep dat de aarde leek te dreunen. De ranzige stank die van zijn lijf afkwam was haast verstikkend.

‘Ik ben Farder Coram van het zigeuzenvolk uit Oost-Anglia. En dit meisje hier is Lyra Belacqua.’

‘Wat willen jullie?’

‘We willen je werk aanbieden, Iorek Byrnison.’

‘Ik heb werk.’

De beer liet zich weer op zijn vier poten zakken. Het was moeilijk om ook maar enige uitdrukking in zijn stem te ontdekken, of het nu ironie of woede was, zo diep en toonloos sprak hij.

‘Wat doe je in het sleden-depot?’ vroeg Farder Coram.

‘Ik repareer kapotte machines en ijzerwaren. Ik til zware dingen op.’

‘Is dat werk voor een panserbjørn?’

‘Het is betaald werk.’

Achter de beer ging de deur van het café een stukje open en een man zette eerst een grote stenen kroes neer en keek toen naar hen.

‘Wie zijn dat?’

‘Vreemdelingen,’ zei de beer.

Het leek alsof de barman nog iets wilde vragen, maar de beer sprong plotseling op hem af en de man sloot geschrokken de deur. De beer haakte een klauw achter het handvat van de kroes en hief hem op naar zijn mond. Lyra rook de scherpe spiritusgeur die eruit opsteeg.

Nadat hij een paar slokken had genomen, zette de beer de kroes neer en knaagde verder aan zijn homp vlees, blijkbaar zonder acht te slaan op Farder Coram en Lyra, maar toen begon hij weer te spreken.

‘Wat voor werk heb je te bieden?’

‘Naar alle waarschijnlijkheid zal er gevochten moeten worden,’ zei Farder Coram. ‘We trekken naar het Noorden op zoek naar een plaats waar kinderen gevangen worden gehouden. Zodra we die plek hebben gevonden, zullen we moeten vechten om de kinderen te bevrijden en dan brengen we ze terug naar huis.’

‘Wat betalen jullie?’

‘Ik weet niet wat ik je aan kan bieden, Iorek Byrnison. Mocht je goud wensen, dat hebben we.’

‘Geen interesse.’

‘Wat betalen ze je in het sleden-depot?’

‘Mijn kost hier in de vorm van vlees en drank.’

De beer zweeg. Toen liet hij het afgekloven bot vallen en bracht de kroes weer naar zijn snuit en hij dronk de koppige drank alsof het water was.

‘Als ik zo vrij mag zijn, Iorek Byrnison,’ zei Farder Coram, ‘je zou een trots bestaan kunnen leiden op het ijs, je zou op robben en walrussen kunnen jagen, of ten strijde kunnen trekken en grote onderscheidingen krijgen. Wat houdt jou hier in Trollesund en Einarssons Bar?’

Lyra kreeg over haar hele lijf kippenvel. Ze dacht dat zo’n vraag, eigenlijk was het bijna een belediging, het grote dier razend zou maken en ze vroeg zich af waar Farder Coram de moed vandaan haalde om dit te vragen. Iorek Byrnison zette zijn kroes neer en kwam dicht bij de poort om de oude man strak aan te kijken. Farder Coram vertrok geen spier.

‘Ik weet wie die mensen zijn die jullie zoeken, die kindersnijders,’ zei de beer. ‘Ze zijn eergisteren uit de stad vertrokken om nog een stel kinderen naar het Noorden te brengen. Geen mens zal jullie iets over hen vertellen, want ze doen alsof ze het niet merken. Die kindersnijders brengen geld in het laatje, ze zijn goed voor de zaken. Nu houd ik zelf niet van die kindersnijders en daarom zal ik je behoorlijk antwoord geven. Ik blijf hier en ik drink omdat de mensen hier mijn pantser hebben afgepakt, en zonder mijn pantser kan ik wel op robben jagen, maar niet ten strijde trekken. En ik ben een gepantserde beer: de oorlog is de zee waarin ik zwem, de lucht die ik inadem. De mensen in deze stad hebben me drank gegeven en me zoveel laten drinken dat ik insliep, en toen hebben ze mijn pantser gestolen. Als ik wist waar ze het hebben verstopt, zou ik de stad afbreken om het terug te krijgen. Dus als je mij in dienst wilt nemen, is dit de prijs: bezorg me mijn pantser. Als je dat doet, dan zal ik je bij jullie onderneming dienen, ofwel tot ik er dood bij neerval of tot jullie hebben gewonnen. Mijn pantser is de prijs. Ik wil het terughebben en dan zal ik nooit meer drank hoeven aanraken.’

De Noorderlicht-trilogie
titlepage.xhtml
index_split_000.html
index_split_001.html
index_split_002.html
index_split_003.html
index_split_004.html
index_split_005.html
index_split_006.html
index_split_007.html
index_split_008.html
index_split_009.html
index_split_010.html
index_split_011.html
index_split_012.html
index_split_013.html
index_split_014.html
index_split_015.html
index_split_016.html
index_split_017.html
index_split_018.html
index_split_019.html
index_split_020.html
index_split_021.html
index_split_022.html
index_split_023.html
index_split_024.html
index_split_025.html
index_split_026.html
index_split_027.html
index_split_028.html
index_split_029.html
index_split_030.html
index_split_031.html
index_split_032.html
index_split_033.html
index_split_034.html
index_split_035.html
index_split_036.html
index_split_037.html
index_split_038.html
index_split_039.html
index_split_040.html
index_split_041.html
index_split_042.html
index_split_043.html
index_split_044.html
index_split_045.html
index_split_046.html
index_split_047.html
index_split_048.html
index_split_049.html
index_split_050.html
index_split_051.html
index_split_052.html
index_split_053.html
index_split_054.html
index_split_055.html
index_split_056.html
index_split_057.html
index_split_058.html
index_split_059.html
index_split_060.html
index_split_061.html
index_split_062.html
index_split_063.html
index_split_064.html
index_split_065.html
index_split_066.html
index_split_067.html
index_split_068.html
index_split_069.html
index_split_070.html
index_split_071.html
index_split_072.html
index_split_073.html
index_split_074.html
index_split_075.html
index_split_076.html
index_split_077.html
index_split_078.html
index_split_079.html
index_split_080.html
index_split_081.html
index_split_082.html
index_split_083.html
index_split_084.html
index_split_085.html
index_split_086.html
index_split_087.html
index_split_088.html
index_split_089.html
index_split_090.html
index_split_091.html
index_split_092.html
index_split_093.html
index_split_094.html
index_split_095.html
index_split_096.html
index_split_097.html
index_split_098.html