33
Marsepein
Zoete lente, vol zoete dagen en rozen, een doos, volgepakt met lekkers.
GEORGE HERBERT
De volgende morgen ontwaakte Lyra uit een droom waarin Pantalaimon bij haar terugkwam en zijn definitieve gedaante toonde, die ze heel fijn vond, maar ze had geen idee meer wat die was.
De zon was nog niet lang op en de lucht was heerlijk fris. Ze kon het zonlicht zien door de open deur van het hutje waarin ze sliep, de woning van Mary. Ze bleef een tijdje liggen luisteren. Buiten hoorde ze vogels, en een soort krekels, en Mary lag vlakbij te slapen.
Lyra ging zitten en merkte dat ze naakt was. Even was ze verontwaardigd, maar toen zag ze schone kleren opgevouwen naast haar op de vloer: een hemd van Mary en een lap stof met een zacht motief die ze als een rok kon omslaan. Ze trok ze aan, voelde dat ze verdronk in het hemd, maar kon zich tenminste vertonen.
Ze liep de hut uit. Pantalaimon was vlakbij, daar was ze zeker van. Ze kon hem bijna horen praten en lachen. Dat moest inhouden dat hij het goed maakte en dat ze nog steeds verbonden waren. En als hij haar vergaf en terugkwam – de uren die ze hadden doorgebracht, alleen maar met praten, elkaar alles vertellen…
Will sliep nog onder de boom, de luiwammes. Lyra dacht erover hem te wekken, maar als ze alleen was kon ze gaan zwemmen in de rivier. Vroeger vond ze het altijd fijn om naakt in de rivier de Cherwell te zwemmen, met alle andere kinderen uit Oxford, maar met Will zou dat heel anders zijn, en ze bloosde al bij de gedachte.
Ze ging dus alleen in de parelkleurige ochtend naar de rivier. In het riet langs de oever stond een grote, slanke vogel als een reiger volkomen stil op één poot. Ze liep zachtjes en langzaam om hem niet te laten schrikken, maar de vogel schonk haar niet meer aandacht dan wanneer ze een takje op het water was geweest.
Ze liet haar kleren op de oever achter en stapte de rivier in. Ze zwom stevig om warm te blijven, kwam er weer uit en ging bibberend op de oever zitten. Normaliter zou Pan haar helpen om droog te worden. Was hij een vis, die haar onder water uitlachte? Of een kever, die in haar kleren kroop om haar te kriebelen, of een vogel? Of was hij heel ergens anders, met de andere dæmon, en dacht hij helemaal niet aan haar?
De zon was inmiddels warm en ze was gauw droog. Ze trok het te ruime hemd van Mary weer aan, zag wat platte stenen bij de oever en ging haar eigen kleren halen om ze te wassen. Maar ze merkte dat iemand dat al had gedaan: de hare, en ook die van Will, lagen bijna droog over een struik uitgespreid.
Will bewoog. Ze zat dichtbij en riep hem zacht.
‘Will? Wakker worden!’
‘Waar zijn we?’ zei hij meteen, hij ging zitten en reikte naar het mes.
‘In veiligheid,’ zei ze, en ze keek de andere kant op. ‘En ze hebben onze kleren gewassen, of dr. Malone heeft dat gedaan. Ik zal de jouwe pakken. Ze zijn bijna droog.’
Ze reikte ze hem aan en ging met haar rug naar hem toe zitten tot hij aangekleed was.
‘Ik heb in de rivier gezwommen,’ zei ze. ‘Ik wilde Pan zoeken, maar ik denk dat hij zich schuilhoudt.’
‘Een goed idee. Zwemmen, bedoel ik. Ik heb het gevoel dat ik het vuil van jaren op mijn lijf heb. Ik ga even poedelen.’
Toen hij weg was slenterde Lyra wat door het dorp, waarbij ze wat op afstand bleef om niets te doen wat tegen de omgangsvormen hier in kon druisen, maar ze was nieuwsgierig naar alles wat ze zag. Sommige huizen waren heel oud en andere heel nieuw, maar allemaal waren ze zo’n beetje hetzelfde gebouwd, van hout, leem en riet. Er was niets ruws aan. Alle deuren en kozijnen vertoonden verfijnde patronen, maar die waren niet in het hout gesneden. Het was alsof ze het hout hadden overgehaald om vanzelf zo te groeien.
Hoe meer ze keek, hoe meer ze alle ordening en zorgzaamheid in het dorp zag, als de betekenislagen in de alethiometer. Enerzijds zou ze alles graag willen uitvorsen, lichtvoetig van overeenkomst naar overeenkomst stappen en van de ene betekenis naar de andere, zoals ze met het instrument deed, maar anderzijds vroeg ze zich af hoe lang ze hier konden blijven voor ze weer verder moesten.
Maar ik ga nergens heen voor Pan terug is, zei ze in zichzelf.
Kort daarop kwam Will terug van de rivier, en Mary kwam uit haar huis om hun eten te brengen. Ook Atal kwam, en het dorp om hen heen kwam tot leven. De twee jonge mulifakinderen, zonder wielen, bleven om de hoek van hun huis gluren. Lyra draaide zich af en toe onverwacht naar hen om, waarop ze verschrikt en lachend opsprongen.
Toen ze wat brood en fruit op hadden, en een heet aftreksel met muntsmaak, zei Mary: ‘Gisteren waren jullie te moe en moesten jullie gewoon uitrusten. Maar vandaag lijken jullie me een stuk fitter, allebei, en ik vind dat we elkaar alles moeten vertellen wat we hebben meegemaakt. Dat zal heel wat tijd in beslag nemen, en dan kunnen we ons net zo goed nuttig maken door wat netten te repareren.’
Ze droegen de stapel stijve, teerachtige netten naar de rivieroever en spreidden ze in het gras uit. Mary deed hun voor hoe ze een nieuw stukje touw moesten knopen waar iets versleten was. Ze was waakzaam, omdat Atal haar had verteld dat de families verderop aan de kust hadden gezien hoe grote aantallen tualapi, de grote witte vogels, zich hadden verzameld, en iedereen was bedacht op het sein om meteen te vluchten, maar intussen moest het werk doorgaan.
Ze zaten aldus in de zon bij de vredige rivier te werken, en Lyra vertelde haar verhaal, vanaf het moment zo lang geleden dat zij en Pan besloten een kijkje te nemen in de verpozingsruimte van het Jordan-college.
Het werd vloed en eb, en nog steeds was er niets van de tualapi te zien. Laat in de middag ging Mary met Will en Lyra de oever langs, voorbij de palen waaraan de netten waren bevestigd, en via het brede zoutmoeras naar de zee. Bij eb konden ze daar veilig heen omdat de witte vogels alleen bij hoog water aan land kwamen. Mary ging voor over een hard pad in de modder. Zoals veel door de mulifa gemaakte dingen was dat oud en goed onderhouden, en meer een deel van de natuur dan eraan opgelegd.
‘Hebben zij die stenen wegen gemaakt?’ vroeg Will.
‘Nee. Ik denk dat in zekere zin die wegen hen gemaakt hebben,’ zei Mary. ‘Ik bedoel dat ze nooit het gebruik van de wielen hadden ontwikkeld als er niet ruimschoots harde vlakken waren geweest om over te rijden. Volgens mij zijn het lavastromen van oude vulkanen.
‘De wegen hebben het hun dus mogelijk gemaakt de wielen te gebruiken. Ook andere dingen zijn gecombineerd. Zoals de wielbomen, en de manier waarop hun lichaam is gevormd – ze hebben geen wervelkolom. Een gelukkig toeval, langgeleden in onze wereld, moet hebben betekend dat wezens met een wervelkolom het een beetje gemakkelijker hadden, waardoor zich allerlei andere levensvormen ontwikkelden, op de ruggengraat gebaseerd. In deze wereld volgde het toeval een andere weg, en het ruitvormige geraamte deed het goed. Er zijn ook wel gewervelde dieren, maar niet veel. Zo zijn er slangen. Die zijn hier belangrijk, en ze gaan er heel zorgvuldig mee om.
Maar goed, de combinatie van hun vorm, de wegen en de wielbomen maakte het allemaal mogelijk. Een heleboel kleine toevallen die allemaal samenvielen. Wanneer is jouw deel van het verhaal begonnen, Will?’
‘Ik heb ook een boel kleine toevalligheden meegemaakt,’ begon hij, en hij dacht aan de kat onder de haagbeuken. Was hij daar een halve minuut eerder of later gekomen, dan had hij de kat niet gezien, het venster nooit gevonden en dan had hij Cittàgazze en Lyra nooit ontdekt. Niets van dat alles zou zijn gebeurd.
Hij begon bij het allereerste begin, en ze luisterden onder het lopen. Toen ze bij de moddervlakte kwamen vertelde hij dat hij samen met zijn vader op de bergtop had gevochten.
‘Daar heeft de heks hem gedood…’
Dat had hij nooit echt begrepen. Hij vertelde wat ze hem voor haar zelfmoord had verteld: ze had van John Parry gehouden, en hij had haar afgewezen.
‘Heksen zijn toch nietsontziend,’ zei Lyra.
‘Maar als ze van hem hield…’
‘Nou,’ zei Mary, ‘liefde is dat ook.’
‘Maar hij hield van mijn moeder,’ zei Will. ‘En ik kan haar vertellen dat hij nooit ontrouw is geweest.’
Lyra keek naar Will en meende dat als hij verliefd werd, hij net zo zou zijn.
Overal om hen heen hingen de rustige geluiden van de middag in de warme lucht: het eindeloze soppen van het moeras, het gezoem van insecten en de roep van meeuwen. Het was volledig eb, zodat het strand op zijn breedst lag te blakeren in de felle zon. In de bovenlaag van zand leefden, aten en stierven een miljard beestjes, en de kleine bergjes en luchtgaten en onzichtbare beweginkjes toonden dat het hele landschap zinderde van het leven.
Zonder de anderen te vertellen waarom keek Mary ver over de zee uit en zocht de horizon af op witte zeilen. Maar ze zag slechts wazig geglinster op de scheiding tussen zee en hemel.
Ze toonde Will en Lyra hoe ze een bepaald soort weekdier verzamelde door naar de adembuisjes net boven het zand te zoeken. De mulifa waren er dol op, maar konden op het zand niet goed uit de voeten. Steeds als Mary naar het strand ging, oogstte ze er zoveel mogelijk, en nu met drie paar handen en ogen, kon het een reuzentraktatie worden.
Ze gaf hun ieder een zak en ze zochten terwijl ze naar het vervolg van het verhaal luisterden. Naarstig vulden ze de zakken, waarbij Mary hen onopvallend naar de rand van het moeras terugvoerde, want het tij kwam weer op.
Het verhaal kostte een hele tijd; die dag zouden ze niet bij de dodenwereld komen. Terwijl ze het dorp naderden, vertelde Will aan Mary tot welk inzicht hij en Lyra waren gekomen over de driedelige opbouw van mensen.
‘Kijk,’ zei Mary, ‘de kerk – de katholieke kerk waartoe ik behoorde – zal het woord “dæmon” niet gebruiken, maar Paulus heeft het over geest én ziel én lichaam. Het idee van drie delen in de opbouw van de mens is dus niet zo vreemd.’
‘Maar het beste deel is het lichaam,’ zei Will. ‘Dat vertelden Baruch en Balthamos me. Engelen zouden willen dat ze een lichaam hadden. Ze vertelden me dat engelen niet kunnen begrijpen waarom wij niet meer van de wereld genieten. Het zou een soort extase voor hen zijn als ze ons vlees en onze zintuigen hadden. In de dodenwereld…’
‘Vertel dat als we zover zijn,’ zei Lyra, en ze schonk hem zo’n blije, veelbetekenende glimlach dat hij ervan in de war raakte. Hij glimlachte terug, en Mary vond dat zijn gezicht een groter vertrouwen toonde dan ze ooit had gezien.
Ze waren nu in het dorp en het avondeten moest worden bereid. Daarom liet Mary het tweetal bij de rivier achter, waar ze gingen zitten kijken naar het instromende tij, en zelf ging ze naar Atal bij het kookvuur. Haar vriendin was dolblij met de grote hoeveelheid weekdieren.
Maar Mary, zei ze, de tualapi hebben een dorp verderop aan de kust verwoest, en toen nog een en nog een. Dat hebben ze nooit eerder gedaan. Gewoonlijk overvallen ze er een en gaan dan terug naar zee. En er is weer een boom omgevallen…
Nee! Waar?
Atal noemde een bosschage, niet ver van een warme bron. Mary was daar nog maar drie dagen eerder geweest, en alles had in orde geleken. Ze pakte haar kijker en keek naar de hemel en ja, de grote stroom Schaduwdeeltjes was sterker en onvergelijkelijk veel sneller en massaler dan de vloed die tussen de rivieroevers opkwam.
Wat kun je doen? vroeg Atal.
Mary voelde het gewicht van de verantwoordelijkheid als een zware hand tussen haar schouderbladen, maar dwong zich er ontspannen bij te zitten.
Vertel hun verhalen, zei ze.
Na het eten zaten de drie mensen en Atal op kleden bij Mary’s huis onder de sterrenhemel. Ze gingen liggen, volgegeten en gerieflijk in de naar bloemen geurende nacht, en hoorden Mary’s verhaal aan.
Ze begon net vóór ze Lyra had leren kennen en vertelde hun over het werk dat ze had gedaan bij de Donkere Materie Onderzoeks Groep, en het nijpende geldgebrek. Wat had ze een tijd moeten steken in het vragen om geld, en wat bleef er weinig tijd over voor onderzoek!
Maar de komst van Lyra had alles veranderd, en zo snel. Binnen enkele dagen had ze haar wereld geheel verlaten.
‘Ik heb gedaan wat je me had gezegd,’ zei ze. ‘Ik heb een programma gemaakt – dat is een reeks opdrachten – om de Schaduwen tot me te laten spreken via de computer. Zij zeiden me wat ik moest doen. Ze zeiden dat ze engelen waren, en – ja…’
‘Als u een geleerde was,’ zei Will, ‘dan lijkt het me niet gunstig dat ze dat zeiden. Misschien geloofde u wel niet in engelen.’
‘O, maar ik wist er wel van. Ik ben namelijk non geweest. Ik meende dat natuurkunde ter ere van God kon worden bedreven, tot ik inzag dat er helemaal geen God bestond en dat natuurkunde toch interessanter was. De christelijke religie is een zeer machtige en overtuigende vergissing, meer niet.’
‘Wanneer bent u gestopt als non?’ vroeg Lyra.
‘Dat weet ik nog precies,’ zei Mary, ‘op de minuut zelfs. Omdat ik goed was in natuurkunde lieten ze me namelijk mijn universitaire opleiding afmaken. Ik promoveerde en zou gaan doceren. Het was niet zo’n orde die je van de wereld afsluit. We droegen niet eens een habijt; we moesten ons alleen sober kleden en een crucifix dragen. Ik ging dus naar de universiteit om te doceren en onderzoek te doen in deeltjesfysica.
Er kwam een congres over mijn vakgebied en ze vroegen me daar een voordracht te houden. Dat congres was in Lissabon, waar ik nog nooit was geweest. Ik was zelfs nog nooit buiten Engeland geweest. Dat hele gedoe – de vliegreis, het hotel, het mooie weer, de vreemde talen overal om me heen, de beroemde mensen die zouden spreken, de gedachte aan mijn eigen lezing en de vraag of er iemand zou komen opdagen om te luisteren en of ik niet te zenuwachtig zou zijn om wat uit te brengen… O, ik knapte bijna van opwinding, dat kan ik je wel zeggen.
En ik was zo onschuldig – hou dat voor ogen. Ik was zo’n braaf meisje geweest, ik ging geregeld naar de mis, en ik dacht dat ik een roeping had voor een godsdienstig leven. Ik wilde met heel mijn hart God dienen. Ik wilde mijn hele leven zo offeren,’ zei ze, en ze hief haar handen op, ‘en het voor Jezus neerleggen zodat hij ermee kon doen wat hij wilde. En ik was denk ik zeer tevreden met mezelf. Te zeer. Ik was heilig én ik was begaafd. Ha! Dat duurde tot, o, halftien ’s avonds op tien augustus, zeven jaar geleden.’
Lyra ging met haar armen om haar knieën zitten en luisterde aandachtig.
‘Het was de avond na mijn voordracht,’ vervolgde Mary. ‘Het was goed gegaan, er waren wat bekende mensen komen luisteren, ik had me goed uit de vragen gered, en ik was heerlijk opgelucht en voldaan… En trots ook, zeker.
Goed, enkele collega’s zouden naar een restaurant verderop aan de kust gaan, en vroegen of ik zin had om mee te gaan. Normaliter had ik een smoes bedacht, maar deze keer dacht ik: ik ben een volwassen vrouw, ik heb een lezing gehouden over een belangrijk onderwerp, die goed was ontvangen, en ik ben onder vrienden… En het was zo warm, het gesprek ging over de dingen die ik het belangrijkst vond, we waren in opperbeste stemming en ik vond een verzetje wel op zijn plaats. Ik was namelijk bezig een andere kant van mezelf te ontdekken, en die hield van wijn, gegrilde sardines, het voelen van warme lucht op mijn huid en achtergrondmuziek. Ik vond het heerlijk.
We namen in de tuin plaats om te eten. Ik zat aan het uiteinde van een lange tafel onder een citroenboom, naast me lag een soort prieel met passiebloemen, mijn buurman praatte met iemand tegenover hem en… Ja, daar zat een man die ik een enkele keer bij de conferentie had gezien. Hij was een Italiaan die werk had gedaan waar mensen over spraken, en het leek me interessant daarover te horen.
Hij was iets ouder dan ik en hij had zacht zwart haar, een mooie olijfkleurige huid en heel donkere ogen. Zijn haar bleef over zijn voorhoofd vallen en steeds streek hij het zo naar achteren, langzaam…’
Ze deed het voor. Volgens Will zag ze het nog helemaal voor zich.
‘Hij was niet knap,’ vervolgde ze. ‘Hij was geen versierder of charmeur. Was hij dat geweest, dan had ik me verlegen gevoeld en had ik niet geweten wat ik tegen hem had moeten zeggen. Maar hij was zo aardig, intelligent en leuk, en het kostte me totaal geen moeite daar in het lamplicht onder die citroenboom te zitten, met de geur van bloemen, gegrild eten en de wijn, te praten en te lachen, met stiekem de hoop dat hij me mooi zou vinden. Zuster Mary Malone aan het flirten! En mijn gelofte dan? En mijn leven wijden aan Jezus en dat alles?
Ja, ik weet niet of het de wijn was, mijn eigen dwaasheid, de zwoele lucht of wat ook… Maar geleidelijk kreeg ik het idee dat ik mezelf in een waan had gebracht. Die hield in dat ik me in mijn eentje gelukkig en vervuld voelde, zonder de liefde van iemand anders. Liefhebben was als China: je wist dat het bestond, het was ongetwijfeld zeer interessant en sommige mensen gingen erheen, maar ik zou dat nooit doen. Ik zou in mijn leven nooit naar China gaan, maar dat deed er niet toe, want ik kon naar de rest van de wereld.
Toen gaf iemand me een stukje zoete lekkernij en opeens besefte ik dat ik wel in China was geweest. Bij wijze van spreken. En ik was het vergeten. De smaak van dat zoete spul – volgens mij was het marsepein – bracht dat bij me boven. Ik herinnerde me de smaak en opeens was ik weer het meisje dat het voor het eerst proefde.
Ik was twaalf. Het was op een verjaardagsfeestje van een vriendinnetje en er werd gedanst. Gewoonlijk dansten de meisjes met elkaar omdat de jongens te verlegen waren om hen te vragen. Maar er was een jongen – ik kende hem niet – en die vroeg me ten dans, en zo hadden we de eerste dans, en de volgende, en we raakten aan de praat… Je weet wel hoe het is als je iemand aardig vindt: je weet het meteen. Nou, ik vond hem heel erg aardig. We bleven maar praten en de verjaardagstaart kwam. Hij nam een stukje marsepein en stopte dat voorzichtig in mijn mond. Ik weet nog dat ik wilde glimlachen, dat ik bloosde en me geen houding wist te geven – en ik werd verliefd op hem, alleen om dat, om de zachte manier waarop hij mijn lippen aanraakte met de marsepein.’
Terwijl Mary dat zei voelde Lyra iets vreemds gebeuren met haar lichaam. Ze voelde een prikkeling bij haar haarwortels en ging sneller ademen. Ze was nog nooit in een achtbaan of iets dergelijks geweest, maar was dat wel gebeurd, dan had ze het gevoel in haar borst herkend: dat was opwinding en angst tegelijk, en ze had er totaal geen idee van hoe dat kwam. Het gevoel hield aan, werd sterker en veranderde, tot ze in meer delen van haar lichaam iets ondervond. Ze had een gevoel alsof ze de sleutel had gekregen van een groot huis waarvan ze het bestaan niet kende, een huis dat op een of andere manier in haar was, en toen ze de sleutel omdraaide voelde ze diep in het duister van het gebouw ook andere deuren opengaan en lichten aangaan. Ze zat trillend met haar armen om haar knieën en durfde nauwelijks te ademen, terwijl Mary vervolgde: ‘Ik denk dat het op dat feestje was, maar het kan ook een ander zijn geweest, dat we elkaar voor het eerst kusten. Het was in een tuin, uit het huis klonk muziek, het was stil en koel tussen de bomen, en ik verlángde – mijn hele lichaam verlangde – naar hem – en we waren allebei bijna te verlegen om ons te bewegen. Bijna. Maar een van ons deed het toch, en toen, zonder tijd ertussen – het was als een doorbraak, plótseling – kusten we elkaar en o, het was meer dan China, het was het paradijs.
We hebben elkaar zo’n zes keer gezien, niet vaker. Toen verhuisden zijn ouders en heb ik hem nooit meer gezien. Het was zo’n verrukkelijke tijd, zo kort… Maar dat was het. Ik had het gekend. Ik wás in China geweest.’
Het was heel vreemd: Lyra wist precies wat ze bedoelde, en een halfuur eerder had ze er totaal geen idee van gehad. En binnen haar stond dat rijke huis, verwachtingsvol, met alle deuren open en alle kamers verlicht.
‘Om halftien ’s avonds aan die restauranttafel in Portugal,’ vervolgde Mary, ‘gaf iemand me een stukje marsepein en het kwam allemaal terug. En ik dacht: ben ik echt van plan mijn leven verder te leiden zonder dat ooit weer te voelen? Ik dacht: ik wíl naar China. Het is vol schatten, vreemdheid, mysterie en vreugde. Ik dacht: wordt iemand er beter van als ik nu naar het hotel terugga, mijn gebeden zeg, bij de priester biecht en beloof nooit meer voor verleiding te bezwijken? Heeft iemand er wat aan me ongelukkig te maken?
En het antwoord kwam – nee, niemand. Niemand zal me prijzen of waarderen omdat ik zo’n braaf meisje ben, en niemand zal me straffen voor mijn slechtheid. De hemel was leeg. Ik weet niet of God dood was, of dat er überhaupt nooit een God had bestaan. Hoe dat ook zij, ik voelde me vrij en eenzaam, en ik wist niet of ik gelukkig was of ongelukkig, maar er was iets heel vreemds gebeurd. En heel die enorme verandering ontstond toen ik die marsepein in mijn mond had, nog voor ik die had doorgeslikt. Een smaak – een herinnering – een aardverschuiving…
Toen ik het op had en naar de man tegenover me keek kon ik zien dat hij wist dat er iets was gebeurd. Ik kon het hem toen en daar niet vertellen; het was nog te vreemd en te intiem voor me. Maar naderhand maakten we in het donker een wandeling langs het strand, de zwoele avondbries deed mijn haar verwaaien en de oceaan hield het heel beschaafd met rustige golfjes rond onze voeten…
Ik nam de crucifix van mijn hals en wierp hem in zee. Uit. Over. Weg.
Zo ben ik dus gestopt een non te zijn,’ zei ze.
‘Was die man dezelfde als die dat bedacht had over de schedels?’ vroeg Lyra gespannen.
‘O – nee. Die schedelman was dr. Payne, Oliver Payne. Die kwam pas veel later. Nee, de man op het congres heette Alfredo Montale. Hij was heel anders.’
‘Hebt u hem gekust?’
‘Hm,’ zei Mary glimlachend, ‘ja, maar toen nog niet.’
‘Was het moeilijk de kerk te verlaten?’ vroeg Will.
‘In één opzicht wel, omdat iedereen zo teleurgesteld was. Iedereen, van de moeder-overste tot de priesters en mijn ouders. Ze waren zeer ontdaan en verwijtend. Ik kreeg een gevoel alsof iets waar zíj met heel hun hart in geloofden ervan afhing dat ik er ook mee doorging.
Maar anderzijds was het gemakkelijk, want het had zin. Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel iets te doen met mijn hele wezen, en niet met slechts een deel ervan. Ik bleef door dit alles een tijdje eenzaam, maar toen raakte ik eraan gewend.’
‘Bent u met hem getrouwd?’ vroeg Lyra.
‘Nee. Ik ben nooit getrouwd. Ik heb met iemand samengewoond – niet met Alfredo maar met iemand anders. Bijna vier jaar. Een schande voor de familie. Maar uiteindelijk vonden we dat we beter uit elkaar konden gaan. Daarom ben ik alleen. De man met wie ik samenwoonde hield van bergbeklimmen. Door hem ben ik dat ook gaan doen – en ik heb mijn werk. Althans, ik had mijn werk. Ik ben alleen, maar gelukkig, als jullie begrijpen wat ik bedoel.’
‘Hoe heette die jongen?’ vroeg Lyra. ‘Op dat feestje?’
‘Tim.’
‘Hoe zag hij eruit?’
‘O… leuk. Meer herinner ik me niet.’
‘Toen ik u voor het eerst zag, in uw Oxford,’ zei Lyra, ‘zei u dat een van de redenen waarom u natuurkundige was geworden, was dat u dan niet over goed en kwaad hoefde na te denken. Dacht u daar als non wel over na?’
‘Hm. Nee. Maar ik wist wat ik móest denken: alles wat de kerk me leerde te denken. En wanneer ik wetenschap bedreef moest ik me met totaal andere dingen bezighouden. Ik hoefde er dus zelf nooit over na te denken.’
‘Doet u dat nu dan wel?’ vroeg Will.
‘Ik denk dat ik dat wel moet,’ zei Mary.
‘Toen u ophield in God te geloven,’ vervolgde hij, ‘geloofde u toen ook niet meer in goed en kwaad?’
‘Jawel. Maar ik geloofde niet meer in een macht van het goede en een macht van het kwade buiten ons. En ik ben gaan geloven dat goed en kwaad benamingen zijn voor wat mensen doen, en niet voor wat ze zijn. We kunnen alleen maar zeggen dat iets een goede daad is omdat het iemand helpt, of dat het een slechte is omdat het iemand schaadt. Mensen zitten te ingewikkeld in elkaar voor simpele etiketten.’
‘Ja,’ zei Lyra beslist.
‘Hebt u God gemist?’ vroeg Will.
‘Ja,’ zei Mary, ‘vreselijk, en dat doe ik nog steeds. Wat ik het meeste mis is het gevoel van verbondenheid met het geheel van het universum. Vroeger voelde ik me op die manier met God verbonden, en omdat hij er was, was ik verbonden met het geheel van zijn schepping. Maar als hij niet bestaat, dan…’
Ergens ver in het moeras liet een vogel een lange, naargeestige, aflopende tonenreeks horen. De brandende houtblokken verzakten in het vuur en het gras bewoog licht in de avondwind. Atal leek te dutten als een kat, met haar wielen plat naast haar op het gras, haar poten ingetrokken, haar ogen halfdicht en haar gedachten elders. Will lag naar de sterren te staren.
Lyra had zich niet bewogen sinds dat vreemde met haar was gebeurd, en hield de herinnering aan die gewaarwordingen in zich als een breekbaar vat, boordevol nieuwe kennis, dat ze nauwelijks durfde aanraken, uit vrees die te vermorsen. Ze wist niet wat het was of wat het betekende, of waar het vandaan was gekomen. Daarom bleef ze stilzitten met haar armen om haar knieën, en probeerde haar beven van opwinding in te houden. Spoedig, dacht ze, spoedig zal ik het weten. Ik zal het heel gauw weten.
Mary was moe en wist niets meer te vertellen. Ze zou ongetwijfeld morgen weer iets bedenken.