12
De ommekeer
Terwijl hij vluchtte bleef hij omkijken, alsof zijn angst hem bleef achtervolgen.
EDMUND SPENSER
Dit was de stand van zaken toen de duisternis inviel.
Lord Asriel ijsbeerde in zijn hardstenen toren. Zijn aandacht was gericht op de kleine figuur bij de magnetietresonator, en elke andere melding was naar elders verwezen. Hij concentreerde zich volkomen op het nieuws dat naar het vierkante blokje steen onder de lamp kwam.
Koning Ogunwe zat in de hut van zijn gyropter snel een plan uit te werken tegen de bedoelingen van het Consistoriale Hof, die hij zojuist had vernomen van de Gallivespiaan in zijn eigen vliegtuig. De navigator tekende wat figuren op een stukje papier, dat hij aan de piloot gaf. Het ging voor alles om snelheid. Doorslaggevend was wie zijn strijdmacht het eerst ter plekke had. De gyropters waren sneller dan de luchtschepen, maar ze lagen nog steeds een stuk achter.
In de zeppelins van het Consistoriale Hof maakte de Zwitserse Garde de wapens gereed. Hun kruisbogen waren tot ruim vijftig meter dodelijk, en een schutter kon vijftien pijlen per minuut afschieten. De spiraalvinnen van hoorn deden de pijlen roteren, waardoor het wapen even trefzeker was als een geweer. Het was uiteraard ook stil, wat een groot voordeel kon zijn.
Mevrouw Coulter lag wakker in de grotingang. De gouden aap was ongedurig en chagrijnig. Toen het donker werd waren de vleermuizen uitgevlogen, dus viel er niets te martelen. Hij struinde rond bij de slaapzak van mevrouw Coulter en wreef met een hoornig vingertje vuurvliegjes die in de grot waren neergestreken, als lichtstreepjes over de steen uit.
Lyra lag er verhit en bijna net zo rusteloos bij, echter diep, diep in slaap, weggeborgen in vergetelheid door de drank die haar moeder haar een uur eerder had gedwongen op te drinken. Ze had weer de droom die vaak terugkwam, en vlagen van medelijden, woede en onverschrokkenheid deden haar borst en haar keel schokken, waardoor Pantalaimon meelevend met zijn bunzingtanden knarste.
Niet ver daarvandaan waren Will en Ama onder de zwiepende dennenbomen op weg naar de grot. Will had geprobeerd Ama uit te leggen wat hij ging doen, maar haar dæmon kon er geen wijs uit, en toen hij een venster sneed en het haar toonde schrok ze zo dat ze bijna flauwviel. Hij moest rustig lopen en zacht spreken om haar bij zich te houden, want ze weigerde het poeder af te geven, of zelfs hem te vertellen hoe het gebruikt moest worden. Uiteindelijk moest hij eenvoudigweg zeggen: ‘Hou je stil en volg me,’ en hopen dat ze dat zou doen.
Iorek was met zijn pantser aan ergens in de buurt en zou de soldaten uit de zeppelins op een afstand houden om Will de tijd te geven voor wat hij moest doen. Ze wisten geen van beiden dat ook de strijdmacht van Lord Asriel eraan kwam. Af en toe voerde de wind van heel ver een gesnor naar Ioreks oren, maar hij had nog nooit een gyropter gehoord, dus het zei hem niets.
Balthamos had het hun kunnen vertellen, maar hij had problemen. Nu ze Lyra hadden gevonden, gaf de engel zich geheel over aan zijn verdriet. Hij was zwijgzaam, afwezig en nukkig. En dat maakte het praten met Ama weer moeilijker.
Terwijl ze stilstonden op het pad riep Will naar de lucht: ‘Balthamos? Ben je daar?’
‘Ja,’ zei de engel toonloos.
‘Balthamos, blijf alsjeblieft bij me. Blijf dichtbij en waarschuw me voor gevaar. Ik heb je nodig.’
‘Ik heb je nog niet in de steek gelaten,’ zei de engel.
Daar moest Will het mee doen.
Hoog in de lucht vlogen Tialys en Salmakia over het dal, op zoek naar de grot. De libellen zouden precies doen wat hun werd bevolen, maar ze konden niet goed tegen de kou, en bovendien slingerden ze gevaarlijk door de razende wind. Hun berijders lieten hen laag vliegen, in de beschutting van het geboomte, en ze vlogen vervolgens van tak naar tak, zich oriënterend in het toenemend duister.
Will en Ama slopen in het maanlicht zo dicht mogelijk naar de grot, zonder vandaar te kunnen worden gezien. Dat was achter een bosje met dicht gebladerte naast het pad, en daar sneed Will een venster in de lucht.
De enige wereld met overeenkomstig terrein die hij kon vinden was een kale, rotsachtige locatie, waar de maan vanuit een sterrenhemel een gebleekt, beenderwit stuk grond bescheen, waar insecten kropen en de stilte vervulden met hun gewroet.
Ama volgde hem door de opening, terwijl ze heftig vingers en duimen bewoog om de duivels te bezweren die op deze ijselijke plek moesten huishouden, en haar dæmon, die zich meteen aanpaste, werd een leguaan die met rappe poten over de rotsgrond schoot.
Will zag een probleem. Namelijk dat het heldere maanlicht op de beenderkleurige rotsen als een lantaarn zou werken als hij het venster in de grot van mevrouw Coulter opende. Hij moest het snel openen, Lyra erdoor sleuren en het meteen weer sluiten. In deze wereld, waar het veiliger was, zouden ze haar wekken.
Hij bleef stilstaan op de verblindende helling en zei tegen Ama: ‘We moeten heel snel zijn en volkomen geruisloos. Nog geen fluistering.’
Ze begreep het, maar was wel bang. Het pakje poeder zat in haar borstzak. Ze voelde steeds of het er nog was, en ze had met haar dæmon zo dikwijls geoefend wat ze moest doen dat ze zeker wist dat ze het in het volslagen duister kon.
Ze beklommen de witte rotsen, waarbij Will zorgvuldig de afstand bepaalde, tot ze naar zijn schatting royaal binnen de grot zouden uitkomen.
Toen nam hij het mes en sneed een zo klein mogelijk venster om door te kijken, niet groter dan de cirkel die hij met duim en wijsvinger kon maken.
Vlug bracht hij zijn oog erheen om het maanlicht erbuiten te houden en keek erdoor. Het was er allemaal, zijn berekening klopte. Hij zag de grotopening verderop, met de steen donker afstekend tegen de nachtelijke hemel. Hij zag mevrouw Coulter die lag te slapen, met haar gouden dæmon naast haar. Hij zag zelfs de staart van de aap losjes over de slaapzak liggen.
Naar de andere kant kijkend zag hij het rotsblok waarachter Lyra lag. Maar hij zag haar niet. Was hij te dichtbij? Hij sloot het venster, ging twee passen achteruit en opende het weer.
Ze was er niet.
‘Luister,’ zei hij tegen Ama en haar dæmon, ‘de vrouw heeft haar verplaatst en ik kan niet zien waar ze is. Ik zal erdoorheen moeten gaan en in de grot rondkijken om haar te vinden, en zodra dat is gebeurd moet ik een uitweg voor mezelf snijden. Ga achteruit – blijf uit de buurt, zodat ik je niet per ongeluk snij als ik terugkom. Wanneer ik door wat voor oorzaak ook vast kom te zitten, ga dan terug en wacht bij het andere venster, waar we zijn binnengekomen.’
‘We zouden samen moeten gaan,’ zei Ama, ‘want ik weet hoe ik haar wakker moet maken, jij niet, en ook ken ik de grot beter dan jij.’
Haar gezicht stond opstandig, met opeengeperste lippen, en haar vuisten waren gebald. Haar leguaandæmon had een kemphaan te pakken en tilde deze langzaam bij de nek op.
‘Vooruit dan maar,’ zei Will. ‘Maar we gaan er snel door, muisstil, en jij doet precies wat ik zeg, direct, begrepen?’ Ze knikte en klopte weer op haar zak om het medicijn te voelen.
Will maakte een kleine opening, laag bij de grond, keek erdoor, vergrootte het vlug en ging er meteen op handen en voeten door. Ama was vlak achter hem, en al met al was het venster nog geen tien seconden open.
Ze kropen over de vloer van de grot achter een groot rotsblok, met Balthamos als vogel naast hen. Na het heldere maanlicht moesten hun ogen aan het duister wennen. In de grot was veel meer geluid: voornamelijk de wind in het geboomte, maar er was nog iets te horen. Het was het geronk van zeppelinmotoren, en niet ver weg.
Met het mes in zijn hand richtte Will zich voorzichtig op en keek rond.
Ama deed hetzelfde en haar uilogige dæmon keek alle kanten op, maar Lyra bevond zich niet aan deze kant van de grot. Daar viel niet aan te twijfelen.
Will stak zijn hoofd boven het rotsblok uit en tuurde ingespannen naar de ingang, waar mevrouw Coulter en haar dæmon sliepen.
Tot zijn teleurstelling zag hij Lyra daar diep in slaap naast mevrouw Coulter liggen. Hun contouren waren in het donker versmolten; geen wonder dat hij haar eerder niet had opgemerkt.
Will raakte Ama’s hand aan en wees.
‘We zullen het heel voorzichtig moeten doen,’ fluisterde hij.
Buiten gebeurde er iets. Het geronk van de luchtschepen was nu veel luider dan het geraas van de wind, en er schenen zoeklichten vanboven door de boomtakken. Hoe sneller ze Lyra hier weghaalden, hoe beter, en dat betekende meteen toeslaan, voor mevrouw Coulter wakker werd, een venster snijden, Lyra in veiligheid brengen en het venster weer sluiten.
Dit fluisterde hij Ama toe. Ze knikte.
Toen, net toen hij in beweging kwam, werd mevrouw Coulter wakker.
Ze bewoog, zei iets, en meteen sprong de gouden aap overeind. Will zag zijn silhouet in de grotopening, waakzaam, en toen ging mevrouw Coulter zelf overeind zitten, haar ogen afschermend tegen het licht buiten.
Will hield Ama stevig om haar middel vast. Mevrouw Coulter stond op, geheel gekleed, soepel, waakzaam, helemaal niet alsof ze net nog had geslapen. Misschien was ze al die tijd wakker geweest. Samen met de gouden aap stond ze gebukt in de grotopening te kijken en te luisteren, terwijl het licht van de zeppelins naar alle kanten over de boomtoppen zwaaide en de motoren raasden. Mannenstemmen riepen luid bevelen, duidelijk om zo snel mogelijk te handelen.
Will kneep Ama’s pols en begon gebukt te rennen, terwijl hij goed naar de grond keek om niet te struikelen.
Hij kwam bij Lyra, die diep in slaap was met Pantalaimon om haar nek. Hij hief het mes, tastte zorgvuldig en een seconde later zou er een opening zijn geweest om Lyra in veiligheid te brengen…
Maar hij keek op. In de ogen van mevrouw Coulter. Ze had zich omgedraaid. Het schijnsel uit de hemel, door de vochtige grotwand weerkaatst, verlichtte haar gezicht, en heel even was het niet háár gezicht. Het was het gezicht van zijn eigen moeder, verwijtend, en het raakte hem diep. Net toen hij het mes wilde gebruiken verliet zijn geest het punt. Het mes knapte en viel in stukken op de grond.
Het was gebroken.
Nu kon hij geen uitweg meer voor zichzelf snijden.
Hij zei tegen Ama: ‘Maak haar wakker. Nu.’
Toen stond hij op, klaar om te vechten. Eerst zou hij die aap wurgen. Hij was erop bedacht dat de aap hem zou bespringen, en hij merkte dat hij het heft van het mes nog in zijn hand had. Daar kon hij tenminste de aap mee raken.
Maar er kwam geen aanval van de aap, noch van mevrouw Coulter. Ze ging alleen maar iets opzij om in het licht buiten het pistool in haar hand te tonen. Daarbij viel er ook wat licht op wat Ama aan het doen was. Ze strooide poeder op Lyra’s bovenlip, keek toe hoe ze het inademde en hielp het met de staart van haar dæmon in de neusgaten.
Will hoorde buiten nog een ander geluid dan het ronken van de zeppelin. Het klonk bekend, als een inbreng uit zijn eigen wereld, en toen herkende hij het als dat van een helikopter. Toen kwam er nog een, en nog een, en nog meer zoeklichten schenen over de altijd bewegende bomen buiten, als een schitterend groen lichtorgel.
Mevrouw Coulter keerde zich bij het nieuwe geluid even om, maar voor Will te kort voor een uitval naar het wapen. De aapdæmon keek gespannen naar Will, klaar voor een sprong.
Lyra bewoog en mompelde. Will boog zich over haar heen en pakte haar hand, terwijl de andere dæmon Pantalaimon opporde, diens zware kop oplichtte en tegen hem fluisterde.
Buiten klonk een kreet en een man viel uit de lucht, om met een ijzingwekkende klap neer te komen, zo’n vier meter voor de grot. Mevrouw Coulter vertrok geen spier, bekeek hem koel en keerde zich weer naar Will. Even later klonk er vanboven wild schieten, en de hemel was opeens vol explosies en geknetter van vlammen.
Lyra worstelde om bij bewustzijn te komen. Hijgend, kreunend duwde ze zich op om weer zwakjes terug te zakken. Pantalaimon geeuwde, rekte zich uit, hapte naar de andere dæmon en viel hulpeloos opzij omdat zijn spieren niet wilden.
Will zocht uiterst zorgvuldig de vloer af naar de stukken van het gebroken mes. Er was geen tijd om zich af te vragen hoe dit was gebeurd, of hoe het kon worden gemaakt, maar hij als drager van het mes moest alles zorgvuldig bijeenhouden. Elk stukje dat hij vond, raapte hij op en stopte hij in de schede, waarbij elke zenuw in zijn lichaam zich bewust was van zijn ontbrekende vingers. Hij kon de stukjes heel goed zien omdat het metaal glansde in het licht van buiten. Het waren er zeven, en het kleinste was de punt. Hij raapte ze allemaal op en keerde zich om, want hij wilde wel eens weten wat zich daarbuiten afspeelde.
Ergens boven de bomen hingen de zeppelins, en mannen gleden langs touwen naar beneden, maar de piloten hadden het door de wind moeilijk met het stilhouden van de luchtschepen. Inmiddels waren de eerste gyropters boven de klif aangekomen. Er kon er maar één tegelijk landen, en daarna moesten de Afrikaanse geweerschutters langs de rotswand naar beneden zien te komen. Een van hen was zo-even door een toevalstreffer uit de slingerende zeppelins naar beneden gestort.
Inmiddels hadden beide partijen wat soldaten op de grond. Sommige waren onderweg gesneuveld, andere waren gewond en lagen tussen de bomen op de klif. Maar geen van allen hadden ze de grot al bereikt, waar mevrouw Coulter het heft in handen had.
Will riep boven het lawaai uit: ‘Wat bent u van plan?’
‘Jullie gevangen houden.’
‘Wat, als gijzelaars? Wat kan hun dat nou schelen? Ze willen ons toch allemaal afmaken.’
‘De ene partij zeker, ja,’ zei ze, ‘maar van de andere weet ik het zo net nog niet. Laten we hopen dat de Afrikanen winnen.’
Ze klonk blijmoedig, en in het schijnsel van buiten zag Will haar gezicht stralen van leven en energie.
‘Je hebt het mes gebroken,’ zei ze.
‘Nee, niet waar. Ik wilde het heel houden, om weg te komen. U hebt het gebroken.’
Lyra’s stem klonk indringend: ‘Will?’ murmelde ze. ‘Ben jij daar, Will?’
‘Lyra!’ riep hij en hij knielde vlug bij haar neer. Ama hielp haar rechtop.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg Lyra. ‘Waar zijn we? O Will, ik heb een droom gehad…’
‘We zijn in een grot. Doe rustig aan, anders word je duizelig. Wacht tot je weer kracht voelt. Je hebt eindeloos geslapen.’
Haar ogen waren nog zwaar en ze moest hevig gapen, maar ze wilde niets liever dan wakker zijn. Daarom hielp hij haar overeind met haar arm over zijn schouder en ondersteunde haar zo. Ama keek verlegen toe nu het vreemde meisje was ontwaakt. Will rook met blije voldoening de slaapgeur van Lyra’s lichaam. Hier was ze, in levenden lijve.
Ze gingen op een stuk steen zitten. Lyra hield Wills hand vast en wreef in haar ogen.
‘Wat gebeurt er allemaal, Will?’ fluisterde ze.
‘Ama had poeder om je wakker te maken,’ zei hij heel zacht. Lyra keerde zich naar het meisje, dat ze nu pas zag, en legde dankbaar haar hand op Ama’s schouder. ‘Ik ben hier zo snel mogelijk heen gekomen,’ vervolgde Will, ‘maar er zijn ook soldaten gekomen. Ik weet niet waar ze van zijn. We gaan hieruit, zo gauw als het kan.’
Buiten bereikten het lawaai en de verwarring een hoogtepunt. Een van de gyropters was met een mitrailleur van een zeppelin onder vuur genomen terwijl de geweerschutters eruit sprongen op de klif. Hij was in brand gevlogen, waardoor de bemanning was omgekomen en de overige gyropters niet meer konden landen.
Intussen had een andere zeppelin verderop in het dal een open plek gevonden, en de kruisboogschutters die eruit kwamen renden nu het pad over om zich bij hun al vechtende collega’s te voegen. Mevrouw Coulter volgde de zaak voorzover mogelijk vanuit de grot, hief nu haar pistool met beide handen en richtte zorgvuldig. Will zag de mondingsvlam, maar hoorde het schot niet door de explosies en het schieten buiten.
Als ze dat weer doet, dacht hij, loop ik haar omver, en hij keerde zich om, om dit Balthamos toe te fluisteren, maar de engel was niet in de buurt. Tot zijn wanhoop zag Will hem ineengedoken tegen de grotwand, bevend en jammerend.
‘Balthamos!’ riep Will dringend. ‘Kom op, ze kunnen je niets doen! Je moet ons helpen! Jij kunt vechten – dat weet je – je bent geen lafaard – en we hebben je nodig…’
Maar voor de engel kon antwoorden gebeurde er iets anders.
Mevrouw Coulter greep met een schreeuw naar haar enkel, en tegelijk greep de gouden aap met een triomfantelijk kreetje naar iets in de lucht.
Een stem – een vrouwenstem – maar in miniatuur klonk vanuit het apenhandje: ‘Tialys! Tialys!!’
Het was een piepklein vrouwtje, niet groter dan Lyra’s hand, en de aap trok steeds meer aan haar ene arm, zodat ze het uitgilde van pijn. Ama wist dat hij door zou gaan tot de arm eraf was, maar Will schoot toe toen hij het pistool uit mevrouw Coulters hand zag vallen.
Hij bemachtigde het wapen – maar toen bleef mevrouw Coulter stokstijf staan, en Will werd zich bewust van een vreemde patstelling.
De gouden aap en mevrouw Coulter bewogen zich niet. Haar gezicht was verwrongen van pijn en woede, maar ze durfde zich niet te verroeren, omdat op haar schouder een klein mannetje stond, met zijn hiel tegen haar hals gedrukt en zijn handen in haar haren. In zijn verbijstering zag Will op die hiel een glinsterende, hoornachtige spoor, en hij wist wat haar zo-even een schreeuw had doen geven. Hij moest haar in de enkel hebben gestoken.
Maar het mannetje kon mevrouw Coulter niet nog iets aandoen, omdat de aap zijn partner in handen had. En de aap kon haar niets doen, anders zou het mannetje zijn gifspoor in de halsslagader van mevrouw Coulter boren. Ze konden geen van allen iets doen.
Hijgend en moeizaam slikkend om de pijn meester te blijven richtte mevrouw Coulter haar betraande ogen op Will en zei rustig: ‘Nou, jongeheer Will, wat vind jij dat we nu moeten doen?’