31
Het einde van de Autoriteit
Want het rijk is uit, en nu komt het einde van de leeuw en de wolf.
WILLIAM BLAKE
Mevrouw Coulter fluisterde naar de schaduw naast haar:
‘Kijk hoe hij zich verschuilt, Metatron! Hij kruipt door het donker als een rat…’
Ze stonden hoog in de grote ruimte op een richel te kijken hoe Lord Asriel en de sneeuwluipaard behoedzaam afdaalden, heel ver beneden hen.
‘Ik zou hem nu kunnen afmaken,’ fluisterde de schaduw.
‘Ja, natuurlijk zou je dat kunnen,’ fluisterde ze van dichtbij terug, ‘maar ik wil zijn gezicht zien, mijn beste Metatron. Ik wil dat hij weet dat ik hem heb verraden. Laten we achter hem aan gaan en hem grijpen…’
De Stofstroom scheen als een grote zuil van zwak licht die egaal en zonder einde in de gaping vloeide. Mevrouw Coulter had er geen aandacht voor omdat de schaduw naast haar trilde van verlangen, en ze moest hem zoveel mogelijk in haar macht houden.
Ze daalden zwijgend af, achter Lord Asriel aan. Hoe lager ze kwamen, hoe meer er een diepe moedeloosheid over haar kwam.
‘Wat is er?’ fluisterde de schaduw, die haar emoties voelde en meteen argwaan kreeg.
‘Ik bedacht net,’ zei ze zalvend boosaardig, ‘hoe blij ik ben dat het kind nooit zal opgroeien om te beminnen en bemind te worden. Toen ze een baby was dacht ik van haar te houden, maar nu…’
‘Er was treurnis,’ zei de schaduw. ‘Er was treurnis in je hart omdat je haar niet zult zien opgroeien.’
‘O Metatron, hoe lang is het geleden dat je een man was! Kun je dan werkelijk niet zien wat ik betreur? Dat is niet haar opgroeien, maar het mijne. Hoe bitter betreur ik dat ik je als meisje niet heb gekend. Wat had ik me hartstochtelijk aan je overgegeven…’
Ze boog zich naar de schim, alsof ze haar lichamelijke driften niet meer kon beheersen. De schaduw snoof begerig en leek bij de geur van haar vlees naar lucht te happen.
Ze bewogen zich moeizaam over de ruwe rotsen naar de voet van de helling. Hoe lager ze kwamen, hoe meer het Stoflicht alles een ring van gouden nevel gaf. Mevrouw Coulter bleef reiken naar waar zijn hand zou kunnen zijn, alsof de schim een mens was. Toen leek ze tot zichzelf te komen en fluisterde: ‘Blijf achter me, Metatron – wacht hier – Asriel heeft argwaan – laat mij hem eerst geruststellen. Ik zal je roepen als hij niets vermoedt. Maar kom als een schim, in deze kleine gedaante, zodat hij je niet ziet. Anders laat hij gewoon de dæmon van het kind wegvliegen.’
De Regent was een wezen wiens verstand duizenden jaren had kunnen rijpen, en wiens kennis meer dan een miljoen universums besloeg. Toch was hij op dat moment verblind door zijn tweevoudige bezetenheid: Lyra vernietigen en haar moeder bezitten. Hij knikte en bleef waar hij was, terwijl de vrouw met de aap zo zachtjes mogelijk verder liep.
Lord Asriel wachtte achter een groot blok graniet, uit het zicht van de Regent. De sneeuwluipaard hoorde hen komen, en Lord Asriel stond op toen mevrouw Coulter de hoek om kwam. Alles, elk oppervlak, elke kubieke centimeter lucht, was doordrenkt van het vallende Stof, dat aan de kleinste dingen een zachte helderheid verleende. In dat Stoflicht zag Lord Asriel dat haar gezicht nat was van de tranen, en dat ze zich verbeet om niet te huilen.
Hij nam haar in zijn armen, terwijl de gouden aap de sneeuwluipaard omhelsde en zijn zwarte snuit in haar vacht begroef.
‘Is Lyra in veiligheid? Heeft ze haar dæmon gevonden?’ fluisterde ze.
‘De geest van de vader van de jongen beschermt hen beiden.’
‘Stof is prachtig… Dat heb ik nooit geweten.’
‘Wat heb je hem verteld?’
‘Niets dan leugens, Asriel… Laten we niet te lang wachten, ik hou het niet uit… Wij zullen toch leven? We zullen toch niet overleven als de geesten?’
‘Tenzij we in de afgrond vallen. We zijn hier gekomen om Lyra de tijd te geven om haar dæmon te vinden, en vervolgens tijd om te leven en op te groeien. Als we Metatron verdelgen, Marisa, dan zal ze die tijd hebben, en als we met hem ten onder gaan doet het er niet toe.’
‘En zal Lyra dan veilig zijn?’
‘Ja, ja,’ zei hij zacht.
Hij kuste haar. Ze voelde zich in zijn armen zacht en licht, als dertien jaar eerder toen Lyra werd verwekt.
Ze snikte zachtjes. Toen ze weer kon spreken fluisterde ze: ‘Ik heb hem verteld dat ik jou en Lyra zou verraden, en hij geloofde me omdat ik onbetrouwbaar en verdorven was. Hij bekeek me zo grondig dat ik zeker meende te weten dat hij de waarheid zou zien. Maar daarvoor loog ik te goed. Ik loog met elke zenuw en vezel, en alles wat ik ooit had gedaan… Ik wilde dat hij niets goeds in me ontdekte, en dat deed hij ook niet. Het is er ook niet. Maar ik hou van Lyra. Waar is deze liefde vandaan gekomen? Ik weet het niet. Het kwam als een dief in de nacht tot me, en nu hou ik zoveel van haar dat mijn hart ervan overloopt. Ik kon alleen maar hopen dat mijn wandaden zo monsterlijk waren dat die liefde in de schaduw daarvan niet groter was dan een mosterdzaadje, en ik wenste dat ik nog grotere had begaan om het nog dieper te verbergen… Maar het mosterdzaadje was ontkiemd en groeide, en de kleine groene loot spleet mijn hart open, en ik was zo bang dat hij zou zien…’
Ze moest even tot zichzelf komen. Hij streelde haar glanzende haar, dat helemaal omgeven was met gouden Stof, en wachtte.
‘Hij kan nu elk moment zijn geduld verliezen,’ fluisterde ze. ‘Ik heb hem gezegd dat hij zichzelf klein moest maken. Maar hij is tenslotte maar een engel, ook al is hij ooit een man geweest. We kunnen met hem vechten, hem naar de rand van de afgrond brengen, en dan gaan we samen met hem ten onder…’
Hij kuste haar en zei: ‘Ja. Lyra zal veilig zijn, en het koninkrijk zal machteloos tegenover haar staan. Roep hem nu, Marisa, geliefde.’
Ze haalde diep adem en slaakte een lange, haperende zucht. Toen streek ze haar rok glad over haar dijen en haar haar achter haar oren.
‘Metatron,’ riep ze zacht. ‘Het is tijd.’
De schimmige gestalte van Metatron verscheen in de gouden lucht en hij besefte meteen waar hij aan toe was toen hij de twee ineengedoken, waakzame dæmonen zag, de vrouw met de stralenkrans van Stof, en Lord Asriel…
Die hem meteen aanvloog, hem om zijn middel greep en hem tegen de grond probeerde te sleuren. Maar de engel had zijn armen vrij, en met zijn vuisten, ellebogen, knokkels en onderarmen beukte hij op Lord Asriels hoofd en bovenlijf, met harde stoten die de lucht uit zijn longen sloegen, zijn ribben en schedel kneusden en zijn bewustzijn deden wankelen.
Maar zijn armen omvatten de vleugels van de engel en drukten ze stevig tegen diens zijden. Een ogenblik later schoot mevrouw Coulter toe tussen die vastgehouden vleugels en greep het haar van Metatron vast. Zijn kracht was enorm. Het was alsof ze een steigerend paard aan de manen vasthield. Terwijl ze verwoed aan zijn hoofd schudde werd ze alle kanten op geslingerd, en ze voelde de kracht waarmee de grote gevouwen vleugels zich aan de houdgreep van de man probeerden te ontworstelen.
Ook de dæmonen vochten mee. Stelmaria had haar tanden stevig in zijn been, en de gouden aap trok aan de ene vleugel, brak veren en maakte de engel zo nog woester. Met een plotselinge krachtsinspanning wierp hij zich opzij, waarbij hij één vleugel bevrijdde en mevrouw Coulter tegen een rots kwakte.
Ze was heel even verdoofd en haar handen lieten los. De engel verhief zich meteen weer en sloeg met zijn vrije vleugel de gouden aap weg, maar Lord Asriel had nog steeds zijn armen stevig om hem heen, eigenlijk met beter houvast nu er minder te omvatten was. Lord Asriel probeerde de lucht uit Metatron te persen, diens ribben te kraken en geen acht te slaan op de woeste klappen die zijn hoofd en nek troffen.
Maar die klappen begonnen hun tol te eisen. En terwijl Lord Asriel op de losse stenen probeerde overeind te blijven liep hij ernstig hoofdletsel op. Toen hij zich opzij slingerde had Metatron een vuistgrote steen gepakt die hij nu met brute kracht op Lord Asriels hoofd liet neerkomen. De man voelde zijn schedelplaten onderling verschuiven en wist dat hij nog zo’n klap niet zou overleven. Duizelig van de pijn – pijn die werd verergerd door de druk van zijn hoofd tegen de zij van de engel – hield hij nog steeds vast, met zijn rechterhand de botten van zijn linker krakend, en struikelend zocht hij houvast voor zijn voeten.
Toen Metatron uithaalde met de bebloede steen sprong de gouden aap omhoog als een vlam die naar een boomtop schiet, en hij zette zijn tanden diep in de arm van de engel. De steen viel naar beneden en Metatron zwiepte zijn arm heen en weer om de dæmon kwijt te raken, maar deze hield zich met tanden, klauwen en staart vast, waarop mevrouw Coulter de grote witte slaande vleugels omvatte en de beweging ervan smoorde.
Metatron kon zo niet veel doen, maar was nog steeds ongedeerd. Ook was hij nog niet in de buurt van de afgrond.
Lord Asriel raakte inmiddels verzwakt. Hij vocht om bij bewustzijn te blijven, maar met elke beweging werd dat minder. Hij kon de randen van zijn schedelplaten tegen elkaar voelen knarsen; hij kon ze horen. Hij was verward en dacht alleen maar: hou vast en trek hem omlaag.
Toen voelde mevrouw Coulter het gezicht van de engel onder haar hand en ze boorde haar vingers diep in zijn ogen.
Metatron schreeuwde het uit. Van ver in de grote ruimte antwoordden echo’s, en zijn stem kaatste van rots tot rots, hard en zacht. De geesten in de verte hielden stil en keken omhoog.
De sneeuwluipaarddæmon Stelmaria, die net als Lord Asriel buiten bewustzijn dreigde te raken, vloog met een laatste inspanning de engel naar de keel.
Metatron viel op zijn knieën. Mevrouw Coulter, die met hem viel, zag de bloeddoorlopen ogen van Lord Asriel naar haar staren. Ze krabbelde overeind, hand over hand, drong de slaande vleugel opzij en greep het haar van de engel vast om zijn hoofd naar achteren te trekken en zijn keel vrij te maken voor de tanden van de sneeuwluipaard.
Inmiddels sleepte Lord Asriel hem achteruit, strompelend over de losse stenen. De gouden aap huppelde mee, krabbend en bijtend. Bijna waren ze bij de rand, maar Metatron werkte zich overeind en spreidde met een laatste inspanning zijn vleugels, als een groot, wit gewelf dat almaar op en neer sloeg. Mevrouw Coulter viel op de grond, Metatron stond rechtop, zijn vleugels sloegen steeds harder en hij steeg op – met Lord Asriel, die snel verzwakte, nog steeds stevig in zijn greep. De vingers van de gouden aap waren verstrengeld in het haar van de engel, en loslaten zou hij nooit…
Maar ze waren over de rand van de afgrond. Ze stegen. En als ze hoger kwamen te vliegen zou Lord Asriel vallen, en Metatron zou ontkomen.
‘Marisa! Marisa!’
De kreet ontsnapte aan Lord Asriel, en met de sneeuwluipaard naast haar en geraas in haar oren zette Lyra’s moeder zich schrap en sprong met al haar kracht, om zich tegen de engel, haar dæmon en haar stervende geliefde te werpen en die slaande vleugels te grijpen, om hen samen in de afgrond te storten.
De klipgeesten hoorden Lyra’s uitroep van ontzetting en hun platte koppen draaiden onmiddellijk.
Will schoot toe en gaf een haal met het mes naar de dichtstbijzijnde. Hij voelde een tikje op zijn schouder toen Tialys eraf sprong en op de wang van de grootste sprong, haar haar vastgreep en hard onder haar kaak trapte, net voor ze hem af kon werpen. Het schepsel jankte en sloeg om zich heen terwijl het in de modder viel, en de andere klipgeest keek verdwaasd naar de stomp van zijn arm, en toen naar zijn enkel, die zijn afgesneden hand bij zijn val had vastgepakt. Een seconde later stak het mes in zijn borst. Will voelde het heft een paar keer schokken door de laatste hartslagen en trok het mes eruit voor de klipgeest het hem bij haar val kon ontfutselen.
Hij hoorde de andere bij hun vlucht krijsen en gillen van haat, en hij wist Lyra ongedeerd naast zich, maar hij had slechts één gedachte toen hij zich in de modder wierp.
‘Tialys! Tialys!’ riep hij. De happende tanden ontwijkend trok hij de kop van de grootste klipgeest opzij. Tialys was dood, met zijn sporen diep in haar nek. Het schepsel schopte en beet nog, zodat hij haar hoofd afsneed en het wegrolde voor hij de dode Gallivespiaan van de leerachtige nek haalde.
‘Will,’ zei Lyra achter hem, ‘Will, kom eens kijken.’
Ze staarde in de kristallen draagstoel. Die was heel, maar het kristal was bemodderd en bevlekt met het bloed van wat de klipgeesten hadden gegeten voor ze hem hadden gevonden. De draagstoel lag bizar gekanteld tussen de rotsen, en daarbinnen…
‘O, Will, hij leeft nog! Maar – de stakker…’
Will zag haar handen tegen het kristal duwen, in een poging de engel te bereiken om hem te troosten, want hij was zo oud en zo bang. Hij huilde als een baby en kroop weg in de verste hoek.
‘Wat moet hij oud zijn. Ik heb nog nooit iemand zo zien lijden. O Will, kunnen we hem er niet uit halen?’
Will sneed met één beweging door het kristal en tastte naar binnen om de engel eruit te helpen. Het demente, hulpeloze oude schepsel kon alleen maar van angst, pijn en ellende huilen en mummelen, en hij kromp ineen bij wat weer een nieuwe bedreiging leek.
‘Het is goed zo,’ zei Will, ‘we kunnen tenminste helpen u te verbergen. Kom maar, we doen u geen kwaad.’
De bevende hand greep de zijne en hield die zwakjes vast. Het oudje bleef maar jammeren, met zijn tanden knarsen en dwangmatig met zijn vrije hand aan zijn baard plukken, maar toen Lyra hem eruit wilde helpen probeerde hij te glimlachen, en zijn in plooien verzonken oude ogen knipperden met onschuldige verwondering naar haar.
Samen hielpen ze de hoogbejaarde uit zijn kristallen cel. Dat was niet moeilijk, want hij was vederlicht. Hij zou hen overal zijn gevolgd omdat hij geen eigen wil had en op eenvoudige vriendelijkheid reageerde als een bloem op de zon. Maar in de openlucht kon de wind vrijelijk zijn gang met hem gaan, en tot hun ontzetting begon zijn gestalte uiteen te vallen en op te lossen. Even later was hij geheel verdwenen. Wat hun nog even bijbleef waren die verwonderd knipperende ogen, en een diepe, zieltogende zucht van opluchting.
Toen was hij weg, als een mysterie dat oplost in mysterie. Het had al met al nog geen minuut geduurd, en Will ging meteen terug naar de gevallen Ridder. Hij pakte het lichaampje op, hield het in zijn handen en liet zijn tranen de vrije loop.
Maar Lyra zei dringend: ‘Will, we moeten verder – het moet – de Lady hoort die paarden naderen.’
Uit de indigoblauwe hemel dook een indigoblauwe havik omlaag. Lyra schreeuwde en dook ineen, maar Salmakia riep uit alle macht: ‘Nee, Lyra! Nee! Blijf rechtop staan en hou je vuist op!’
Lyra ondersteunde haar ene arm met de andere. De blauwe havik keerde en dook weer omlaag, om haar knokkels met zijn scherpe klauwen te omvatten.
Op de rug van de havik zat een grijze dame, die met heldere ogen eerst naar Lyra keek en toen naar Salmakia, die zich aan haar kraag vastklampte.
‘Madame…’ zei Salmakia zwakjes, ‘we hebben…’
‘Jullie hebben gedaan wat nodig was. Nu zijn wij hier,’ zei madame Oxentiel, en ze gaf een rukje aan de teugels.
Meteen daarop krijste de havik drie keer, zo hard dat het pijn aan Lyra’s oren deed. Als reactie doken lichtgevende libellen met strijders op hun rug uit de hemel, eerst één, toen twee, drie en meer, en ten slotte honderden, die zo snel vlogen dat ze welhaast tegen elkaar moesten botsen, maar het reactievermogen van de insecten en hun berijders was zo scherp dat ze over en rond de kinderen een tapijt leken te weven van sprankelende kleuren.
‘Lyra,’ zei de dame op de havik, ‘en Will, volg ons, dan zullen we jullie naar je dæmon brengen.’
Terwijl de havik zijn vleugels uitsloeg en opvloog van haar ene hand voelde Lyra het geringe gewicht van Salmakia in haar andere vallen, en ze wist meteen dat slechts de geestkracht van de Lady haar tot dan toe in leven had gehouden. Ze hield het lichaampje tegen zich aan en rende met Will onder de wolk van libellen, waarbij ze meer dan eens struikelde en viel, maar al die tijd hield ze de Lady zachtjes tegen haar hart.
‘Links! Links!’ riep de stem vanaf de blauwe havik, en in het door de bliksem doorschoten duister gingen ze die kant op. Rechts van hen zag Will een groep mannen met lichtgrijze bepantsering, helmen, maskers, en grijze wolfdæmonen die naast hen in de pas liepen. Meteen schoot een stroom van libellen op hen af en de mannen weifelden. Aan hun geweren hadden ze niets, en de Gallivespianen bevonden zich overal tussen hen. Alle strijders sprongen van de rug van hun insect, vonden een hand, een arm of een blote nek en boorden hun spoor erin, waarna ze weer op de rug van het insect sprongen als dat keerde en weer langs kwam scheren. Het ging zo snel dat het bijna niet was te volgen. De soldaten sloegen ordeloos in paniek op de vlucht.
Maar toen klonk achter hen opeens donderend hoefgetrappel. De kinderen keerden zich ontzet om. De paardmensen kwamen in galop op hen af. Een paar van hen hadden al een net in hun handen, dat ze boven hun hoofd zwaaiden en waarmee ze libellen vingen, waarna ze het net als een zweep uitsloegen en de dode insecten weggooiden.
‘Deze kant op!’ klonk de stem van de dame. ‘Duiken, nu – plat op de grond!’
Ze deden het en voelden de aarde onder hen trillen. Kon dat van de hoefslagen zijn? Lyra hief haar hoofd op, streek het natte haar uit haar ogen en zag iets heel anders dan paarden.
‘Iorek!’ riep ze zielsgelukkig. ‘O Iorek!’
Will duwde haar meteen weer plat, want niet alleen Iorek Byrnison, maar ook een regiment van zijn beren kwam recht op hen af. Lyra trok net op tijd haar hoofd in toen Iorek over hen heen sprong en bevelen naar zijn beren brulde om naar links en naar rechts te gaan en de vijand tussen hen te vermorzelen.
Lichtvoetig, alsof zijn pantser niet meer woog dan zijn vacht, keerde de berenkoning zich om naar Will en Lyra, die overeind krabbelden.
‘Iorek – achter je – ze hebben netten!’ riep Will, want de ruiters vielen aan.
Voor de beer zich kon bewegen suisde het net van de ruiter door de lucht, en Iorek was op slag gevangen in een ijzersterk spinnenweb. Brullend verhief hij zich en sloeg met zijn enorme poten naar de ruiter. Maar het net was taai, en hoewel het paard angstig hinnikend steigerde kon Iorek zich er niet aan ontworstelen.
‘Iorek!’ riep Will. ‘Sta stil! Beweeg je niet!’
Hij ploeterde door de plassen en graspollen, terwijl de ruiter zijn paard onder controle probeerde te krijgen, en hij was bij Iorek op het moment dat er een tweede ruiter kwam en er weer een net door de lucht suisde.
Maar Will hield zijn hoofd koel. In plaats van wild om zich heen te houwen en een grotere wirwar te veroorzaken keek hij hoe het net viel, sneed het snel door en het viel nutteloos op de grond. Toen ging Will op Iorek af, tastte met zijn linkerhand en sneed met zijn rechter. De grote beer stond doodstil, terwijl de jongen over zijn machtige lichaam in de weer was om hem te bevrijden.
‘Sla toe!’ riep Will, wegspringend, en Iorek leek opwaarts te exploderen, vol tegen de borst van het dichtstbijzijnde paard.
De ruiter hield zijn kromzwaard geheven voor een houw in de nek van de beer, maar Iorek Byrnison woog met zijn pantser bijna twee ton, en daar was niets tegen opgewassen. Paard en ruiter stortten dodelijk gehavend tegen de vlakte. Iorek hervond zijn evenwicht, bekeek de situatie rondom en brulde de kinderen toe: ‘Op mijn rug! Nu!’
Lyra sprong erop en Will volgde. Ze omklemden het koude ijzer met hun benen en ze voelden de geweldige kracht toen Iorek in beweging kwam.
Achter hen waren de andere beren in gevecht met de vreemde ruiterij, geholpen door Gallivespianen, wier angels de paarden grote schrik aanjoegen. De dame op de blauwe havik vloog laag over en riep: ‘Rechtdoor nu! Tussen de bomen in het dal!’
Iorek liep een heuveltje op en bleef staan. Voor hen liep het af naar een boomgroep, een paar honderd meter verderop. Ergens daarachter schoot een batterij grote kanonnen de ene granaat na de andere gierend over hun hoofd, en ook stak iemand vuurpijlen af, die net onder de wolken ontploften en op de bomen neerdwarrelden, zodat die in fel, koud, groen licht kwamen te staan en een duidelijk doelwit voor de kanonnen vormden.
Om het bezit van de bosschage zelf werd gevochten door zo’n twintig of meer Spoken, die werden tegengehouden door een ordeloos troepje geesten. Zodra ze het boomgroepje zagen wisten Will en Lyra dat zich daar hun dæmonen bevonden en dat die om zouden komen als ze er niet vlug bij waren. Elke minuut stroomden er meer Spoken toe over de heuvelrand rechts. Will en Lyra konden ze nu heel duidelijk zien.
Een ontploffing vlak voor de heuvel deed de grond trillen en slingerde stenen en kluiten aarde hoog de lucht in. Lyra schreeuwde en Will greep naar zijn borst.
‘Hou je vast,’ gromde Iorek, en hij begon te rennen.
Een vuurpijl ging hoog in de lucht af, gevolgd door andere. Langzaam zakten ze met hun magnesiumlichtgloed omlaag. Er ontplofte weer een granaat, deze keer dichterbij. Ze voelden de drukgolf en kort daarop het prikken van aarde en steentjes in hun gezicht. Iorek wankelde niet, maar ze hadden moeite om zich vast te houden. Ze konden niet met hun vingers in zijn vacht graven, maar moesten het pantser tussen hun knieën klemmen, en zijn rug was zo breed dat ze weg bleven glijden.
‘Kijk daar!’ riep Lyra wijzend, terwijl dichtbij weer een granaat ontplofte.
Twaalf heksen vlogen naar de vuurpijlen toe en veegden ze met dikbebladerde, borstelige takken ver weg. Duisternis viel weer over de bosschage en verborg die voor de kanonnen.
De bomen stonden nog maar een paar meter bij hen vandaan. Will en Lyra voelden hun ontbrekende ik vlakbij. Hun opwinding en hoopvolle verwachting werden verkild door angst, want ze moesten recht op de talrijke Spoken aldaar af, en de aanblik alleen al riep dat gevoel van misselijkheid en zwakte op.
‘Ze zijn bang voor het mes,’ zei een stem naast hen, en de berenkoning stond zo plotseling stil dat Will en Lyra van zijn rug vielen.
‘Lee!’ riep Iorek. ‘Lee, kameraad, dit heb ik nog nooit meegemaakt. Je bent dood en waar spreek ik dan mee?’
‘Iorek, ouwe makker, je hebt er geen idee van. Wij zullen het nu overnemen – de Spoken zijn niet bang voor beren. Lyra, Will, kom mee hierheen, en hou dat mes omhoog.’
De blauwe havik dook weer naar Lyra’s vuist, en de grijze dame zei: ‘Verspil geen seconde, ga erop af, zoek jullie dæmon en neem de benen! Er is nog meer gevaar onderweg.’
‘Bedankt, Lady! Jullie allemaal bedankt!’ riep Lyra, en de havik vloog op.
Will zag de geest van Lee Scoresby vaag naast zich, die hen aanspoorde de bosschage in te gaan, maar ze moesten afscheid nemen van Iorek Byrnison.
‘Iorek, lieverd, er zijn geen woorden voor. Het ga je goed!’
‘Bedankt, koning Iorek,’ zei Will.
‘Geen tijd. Ga nu!’
Hij duwde hen met zijn gehelmde kop weg.
Will dook achter de geest van Lee Scoresby het struikgewas in, en haalde links en rechts uit met het mes. Het licht was hier zwak, met veel verwarrende schaduwpartijen.
‘Blijf dichtbij,’ riep hij Lyra toe, en schreeuwde toen een doorntak zijn wang openhaalde.
Overal om hen heen was beweging, lawaai en strijd. De schaduwen gingen als takken in harde wind heen en weer. Ze hadden geesten kunnen zijn; beide kinderen voelden de kouvlaagjes die ze zo goed kenden, en toen hoorden ze overal om zich heen stemmen: ‘Deze kant op!’
‘Hierheen!’
‘Loop door – wij houden ze op afstand!’
‘Je bent er bijna!’
Toen klonk er een kreet van een stem die Lyra beter kende en waar ze meer van hield dan van wie ook.
‘O, kom vlug! Vlug, Lyra!’
‘Pan, lieveling – ik ben hier–’
Snikkend en bevend snelde ze het duister in. Will trok takken en klimop omlaag, en hakte op braamstruiken en brandnetels in, terwijl overal rondom de geesten hen aanmoedigden en waarschuwden.
Maar ook de Spoken hadden hun doelwit gevonden en kwamen opzetten in de doornige wirwar van struiken, heide, wortels en takken, en ondervonden niet meer weerstand dan rook. Tien, twintig van de schimmige boosdoeners leken naar het midden van de bosschage te stromen, waar de geest van John Parry zijn strijdmakkers opstelde om ze het hoofd te bieden.
Will en Lyra beefden en waren verzwakt door angst, uitputting, misselijkheid en pijn, maar opgeven was ondenkbaar. Lyra trok met haar blote handen aan de braamranken, Will hieuw en hakte links en rechts, terwijl om hen heen het gevecht van de schimmige wezens steeds woester werd.
‘Daar!’ riep Lee. ‘Zie je ze? Bij dat stuk rots…’
Twee wilde katten, blazend en klauwend. Alletwee dæmonen, en Will had het idee dat hij gemakkelijk zou kunnen uitmaken welke Pantalaimon was, maar daar was geen tijd voor, want een Spook sloop angstaanjagend vanuit het donker op hen af.
Will sprong over de laatste hindernis, een omgevallen boomstam, en boorde het mes in de weerstandloze tinteling in de lucht. Zijn arm werd gevoelloos, maar hij klemde zijn tanden op elkaar, zoals zijn vingers het heft omklemden, en de bleke gedaante leek te verkoken en in het duister terug te smelten.
Ze waren er bijna, en de dæmonen waren gek van angst, omdat er steeds meer Spoken door het geboomte kwamen, die alleen door de dappere geesten werden tegengehouden.
‘Kun je erdoorheen snijden?’ vroeg de geest van John Parry.
Will hield het mes omhoog, maar moest inhouden toen een vreselijke vlaag misselijkheid hem van top tot teen deed wankelen. Hij had niets meer in zijn maag, en de samentrekking deed hevig pijn. Lyra verkeerde naast hem in dezelfde toestand. De geest van Lee, die dit zag, ging vlug naar de dæmonen en vocht tegen het wazige wezen dat hen van achteren naderde.
‘Will, alsjeblieft,’ zei Lyra hijgend.
Daar sneed het mes in de lucht. De geest van Lee Scoresby keek door het venster en zag een weids, stil grasland onder een heldere maan, dat zozeer op zijn woongebied leek dat hij meende zich gelukkig te mogen prijzen.
Will rende over de open plek en greep de dichtstbijzijnde dæmon, terwijl Lyra de andere pakte.
En zelfs in die verschrikkelijke gejaagdheid, zelfs op dat moment van uiterst gevaar voelden ze beiden hetzelfde schokje van opwinding, want Lyra hield de dæmon van Will vast, de naamloze wilde kat, en Will droeg Pantalaimon.
Ze moesten zich losmaken van elkaars blik.
‘Tot ziens, meneer Scoresby!’ riep Lyra, terwijl ze naar hem zocht. ‘Ik wou – o, dank u, dank u – vaarwel!’
‘Vaarwel, lief kind – vaarwel, Will – het ga je goed!’
Lyra liep door, maar Will stond stil en keek in de ogen van zijn vaders geest, die helder stonden in het donker. Voor hij hem verliet moest hij hem iets zeggen.
Will zei tegen zijn vaders geest: ‘U zei dat ik een strijder was. U zei me dat het mijn wezen was, en dat ik me daarbij moest neerleggen. Vader, u had ongelijk. Ik vocht omdat ik moest. Ik kan mijn wezen niet bepalen, maar wel wat ik doe. En ik zál kiezen, omdat ik nu vrij ben.’
De glimlach van zijn vader was vol trots en warmte. ‘Goed gedaan, mijn jongen. Heel goed gedaan,’ zei hij.
Will kon hem niet meer zien. Hij keerde zich om en liep Lyra achterna.
Nu hun doel bereikt was, nu de kinderen hun dæmon terug hadden en waren ontkomen, lieten de dode strijders eindelijk hun atomen loskomen en wegzweven.
Vanuit de bosschage, weg van de verbijsterde Spoken, het dal uit, langs de machtige gestalte van zijn oude strijdmakker, de gepantserde beer, steeg het laatste snippertje bewustzijn dat de aëronaut Lee Scoresby was geweest, omhoog, net zoals zijn ballon zo vele malen had gedaan. Niet gehinderd door de vuurpijlen en ontploffende granaten, doof voor de explosies en de kreten van woede en pijn, zich alleen van zijn opwaartse beweging bewust, ging het laatste van Lee Scoresby door de dichte bewolking naar de heldere sterrenhemel, waar de atomen van zijn geliefde dæmon Hester op hem wachtten.