Epiloog
‘Mor, Mor, kom snel!’
Ingeborg keek op van de pan met sop. Ze had de waspan mee naar buiten genomen om in het zonnetje de olielampen schoon te maken. Na de lange winter kreeg ze maar niet genoeg van de warmte van de zon. Er lag nog steeds een laag sneeuw op de grond, maar hier aan de zuidelijke kant van het huis waren alle ijspegels al gesmolten. De warme zuidenwind voelde als een hemelse kus. Ingeborg zette het nog steeds vuile glas in het water en volgde het geluid van de lachende kinderen. Andrew en Thorliff waren weer iets aan het bekokstoven.
Onder het lopen hief ze haar gezicht op naar de zon.
‘Dank U, Vader,’ mompelde ze zoals ze tegenwoordig zo vaak deed. Ze had veel om dankbaar voor te zijn en ze moest nog veel tijd inhalen. Ze had God gevraagd haar te vergeven dat ze een jaar lang zo opstandig was geweest en ze voelde met haar hele hart dat de Vader haar gebed had verhoord en zijn belofte nakwam. Na de geboorte van de lammeren in februari had ze het erg moeilijk gehad. Het ene moment had ze hard gezocht naar Gods wil en het volgende moment was ze weggezonken in een diepe put van wanhoop en hopeloosheid. Maar de donkere tijden hadden slechts een paar uur geduurd in plaats van dagen, weken of zelfs maanden.
Het leek alsof ze wekenlang alleen maar had gehuild. Toen ze Roalds oude hoed achter de graanopslag vond, als ze haar bijbel opende en herinnerd werd aan Gods liefde en vergeving of als ze de zoete geur van Andrew rook terwijl hij bij haar op schoot zat en met zijn handjes tegen haar wangen tikte, moest ze huilen en soms lachte ze door haar tranen heen. Het huis werd weer gevuld met gelach; vrolijk, heilzaam gelach. En toen de veldleeuweriken terugkwamen op de prairie en begonnen te zingen wist Ingeborg dat ze nog iets moest herstellen. Geen kleding of meubels, maar vriendschap.
Op een morgen verzamelde ze al haar moed en liep ze over het veel gebruikte pad naar Kaarens huis. Andrew hing op haar heup en Thorliff en Paws renden heen en weer, spelend in de sneeuw die er nog lag en lachend en blaffend als ze uitgleden in de modder. Het klonk als muziek in Ingeborgs oren.
‘Ingeborg! Kom binnen.’ Kaaren opende de deur met een glimlach en haar wenkbrauwen opgetrokken van verbazing.
‘Heb je koffie?’ Ingeborg probeerde gewoon te praten hoewel ze een brok in haar keel had.
‘Ja, en ik zal wat brood roosteren.’
‘Goed, maar eerst wil ik iets zeggen.’
Toen Kaaren haar hoofd omdraaide, stak Ingeborg een hand op. ‘Maak je geen zorgen, dit is iets goeds, denk ik.’ Ze haalde diep adem en de woorden rolden als een waterval uit haar mond. ‘Ik wil je vragen of je me kunt vergeven wat ik je het afgelopen jaar heb aangedaan. Ik was boos en zat vol haat. Het spijt me en als je me weer in je hart toelaat als zus, zal ik…’
Kaaren liet haar niet uitspreken. Ze sloeg haar armen om Ingeborg, en Andrew, heen. ‘O, Inge, je bent er weer en daar gaat het om. Natuurlijk vergeef ik het je. We hebben zulke vreselijke dingen meegemaakt en God heeft ons er veilig doorheen geleid. God zij dank!’
‘Ja, God zij dank.’ Ingeborg ging aan de tafel zitten en hield de kop koffie in haar koude handen. De belangrijkste van de twee personen in dit huis had haar vergeven.
Lars reageerde hetzelfde toen ze hem in het veld om vergeving vroeg. ‘O, Ingeborg, ik ben zo dankbaar dat het beter met je gaat. Ik weet niet wat ik moet zeggen.’
‘Kaaren zei het het beste: “God zij dank.”’
Lars knikte. ‘Dat klinkt als mijn Kaaren, en ik ben het met haar eens.’ Hij draaide zich om en haalde een zakdoek uit zijn zak om zijn neus te snuiten. ‘Goed, nu zijn we een familie, zoals het hoort. Hé, Thorliff, wil je een stukje rijden?’
Toen de jongen een gil gaf van opwinding glimlachte Lars naar Ingeborg. ‘Dank je wel.’
‘Ík moet dank je wel zeggen.’
‘Ik denk dat we elkaar niet vaak genoeg kunnen bedanken.’ Hij klapte met de teugels op de ruggen van de paarden. ‘Hortsik.’ Thorliff zwaaide naar zijn moeder terwijl de ploeg weer door de graszoden heen sneed.
Ingeborg keek naar hen. Ze wist dat ze op haar eigen land zou moeten zijn om daar hetzelfde te doen, maar ze moest eerst nog een andere plek bezoeken. Eigenlijk was zij net als de prairie: ze gaf zich niet gemakkelijk over aan Gods ploeg. Ze moest gebroken worden, dan alleen gelaten om te sterven en uiteindelijk, na de sneeuw en de zon en de regen, kon het zaad ontkiemen om uit te groeien tot levend graan. Ze schudde haar hoofd bij die filosofische gedachte, maar ze zou er in de weken die volgden nog vaak aan denken.
Na het eten spande ze Belle en Bob voor de wagen, nam een kaas, een brood en haar kinderen mee en reed weg.
Agnes verwelkomde haar met tranen in haar ogen. Toen Ingeborg haar stotterend om vergeving vroeg, begon zij ook te huilen. Ze veegden de tranen van hun wangen terwijl Agnes de koffiepot op het fornuis zette en Ingeborg naar de schommelstoel duwde.
‘Nu moet je het allemaal achter je laten, zoals de lieve Heer zegt, en vooruit kijken.’ Met een stevige maar liefdevolle hand op haar schouder gaf Agnes Ingeborg een kop koffie aan. ‘O, Ingeborg, wat heb ik je gemist!’ Ze snoof nog eens, veegde met haar schort de tranen uit haar ogen en glimlachte naar haar vriendin. ‘Kijk ons nou: twee sterke Noorse vrouwen die zitten te grienen als kinderen.’
‘Mor, ze hebben een kalfje. Kom je kijken?’ Thorliff en de andere jongens kwamen het huis in.
‘Gaan jullie maar spelen,’ zei Agnes terwijl ze gebaarde dat ze naar buiten moesten gaan. ‘We hebben veel om over te praten.’
‘Ik kom straks wel even,’ beloofde Ingeborg.
De jongens pakten een koekje uit de aardewerken pot en renden weg.
‘Wat een energie. Uff da.’ Agnes schudde haar hoofd. ‘Die kinderen groeien zo snel uit hun kleren! Ik ben dankbaar dat het straks weer warm genoeg is om op blote voeten te kunnen lopen.’
Onderweg naar huis liet Ingeborg haar blik over de prairie glijden. In het zuiden zag ze rook van een andere boerderij omhoog kringelen, en in het noorden ook. Het land werd bewoond. Zoals ze al vaak hadden gezegd, moest er een school komen. Kon ze het zich veroorloven een deel van het hout te leveren? Of zouden ze de eerste van graszoden maken, net als de huizen, en later een gebouw van hout bouwen?
Ze klakte met haar tong en liet de paarden draven. Wat had ze veel te doen!
De winter sloeg nog een keer terug met een sneeuwstorm die veel mensen overviel.
Ingeborg was net op tijd terug van het jagen. Lars was een goede schutter, maar Ingeborg miste zelden en ze wist waar alle wildpaden liepen, dus bewerkte hij het land en ging Ingeborg jagen. Ze sleepte het kadaver van het hert naar de stal en hing het aan een van de balken. Ze zou het na haar andere werk wel verwerken.
Wat later leek het huis erg leeg omdat de jongens nog steeds bij Kaaren waren. Vanwege de sneeuw durfde Ingeborg hen niet te gaan halen. Eerder had ze overwogen de jongens weg te geven en de gedachte dat het dan altijd zo zou zijn raakte haar nu als een omvallende boom. Ze voelde het donker, zo zwaar als een baal hooi, weer op haar drukken, haar verstikken en het licht tegenhouden.
Met trillende vingers stak ze de olielamp aan en legde ze hout op het vuur. Ze liet de deur van het fornuis openstaan zodat ze wat extra licht had. Het duister verborg zich in de hoeken van het huis, en in de hoeken van haar gedachten, om haar te overvallen.
Ingeborg liep heen en weer door de kamer met haar armen om zich heen geslagen. Kwam het allemaal terug? Zou ze dan nooit meer het licht vinden?
‘O, mijn God, help me!’ Haar woorden klonken tegelijk met een windvlaag. ‘Ik kan dit niet nog eens doorstaan!’
De lamp flikkerde in de tocht en het glas werd donker door de rook. Ingeborg herinnerde zich de eeuwenoude woorden die ze in haar binnenste bewaarde: ‘De HEER is mijn licht, mijn behoud, wie zou ik vrezen? Bij de HEER is mijn leven veilig, voor wie zou ik bang zijn?’ Ze bleef de woorden uit de psalm herhalen.
Uiteindelijk bleef Ingeborg staan en ze luisterde. De wind, die huilende wind, was gaan liggen.
Toen ze ging slapen lag ze veilig in de armen van de eeuwige God en de morgen bracht zonneschijn.
Een van de vele dingen die ze had geleerd was dat het beter was samen te huilen dan alleen. Nu kon ze terugdenken aan Roald zonder de vreselijke pijn en het schuldgevoel. Ze vond het nog steeds vreselijk moeilijk om om hulp te vragen, maar het werd elke keer een beetje gemakkelijker.
‘Mor!’ De jongens riepen haar terug naar het heden.
Ze wilde graag in het rond dansen, want de vreugde van die dag was bijna te veel voor haar.
‘Mor!’
‘Ik kom.’
De twee jongens zaten op hun hurken bij de zuidelijke muur van de stal, waar de zon de sneeuw had laten smelten.
‘Zie je dat?’ Thorliff wees naar een rand graszoden die net boven de grond uit de muur stak.
‘Kijk.’ Andrew deed zijn broer na. Vaak brabbelde hij iets onverstaanbaars, maar dit woord had hij al goed geleerd.
Ingeborg sloeg haar armen om de jongens heen en ging bij hen op haar hurken zitten. Daar zag ze een klein paars viooltje met ronde, groene bladeren naar haar knikken.
‘Nee, niet aanraken.’ Thorliff pakte het handje van zijn kleine broertje voordat hij het bloempje kon pakken.
‘O, wat prachtig!’ Ingeborg boog zich voorover tot haar neus vlak bij de perfecte bloemblaadjes was en snoof met haar ogen dicht de zalige geur op. Het was de geur van de lente.
‘Ruik eens,’ zei ze tegen de jongens.
Thorliff boog zich voorover en snoof. ‘Dat ruikt lekker.’
Andrew kroop naar de bloem toe, stak zijn neus boven de bloem en blies lucht uit zijn neusgaten.
Ingeborg en Thorliff keken elkaar aan en begonnen te lachen. Andrew keek van de een naar de ander en grinnikte zonder precies te weten wat er zo leuk was.
Paws, die altijd bij de jongens was, sprong overeind bij de hoek van de stal. Hij had iets gehoord of geroken.
Ingeborg nam haar zonen bij de hand en volgde het geluid van de blaffende hond. Paws stond met een voorpoot opgetild op dertig meter van de schuur. Hij kwispelde, maar bleef blaffen.
Het zonlicht wierp een gouden gloed op het blonde haar van de man die door de vijftien centimeter dikke laag sneeuw liep. Hij droeg een tas op de ene schouder en een bijl op de andere en hij deed Ingeborg denken aan de plaatjes die ze had gezien van de Vikingen van vroeger. Hij had zijn donkere jas uitgetrokken en de mouwen van zijn losse witte overhemd opgerold omdat het zo warm was.
‘Het is goed, Paws. We hebben hem gezien. Hij is een bezoeker die net op tijd komt voor het eten.’
‘God dag. Mevrouw Bjorklund?’ Hij knikte naar haar en glimlachte naar de jongens.
‘Ja.’ Zijn ogen. Ze waren zo intens blauw dat het wel Bjorklundogen moesten zijn.
‘Ik ben Haakan Howard Bjorklund en ik kom uit Minnesota.’ Hij liet zijn bijl op de neus van zijn schoen leunen en stak een eeltige hand uit. ‘Mijn moeder heeft me geschreven dat een van onze familieleden hulp nodig heeft. Het houthakseizoen is voorbij, dus ben ik gekomen om te kijken of ik kan helpen.’
‘Jij hebt dezelfde naam als wij.’ Thorliff deed een stap vooruit en keek op naar de man.
‘Ja, jouw vader is een verre neef van me.’
‘Was.’ Ingeborg kon dat woord nu zeggen zonder te huilen. Na alle traanloze maanden leek ze wel weken gehuild te hebben, maar dat was nu voorbij. Slechts af en toe als iets haar plotseling aan hem herinnerde, kwamen de tranen terug.
‘Ik weet het.’ Hij keek haar aan en het medelijden in zijn ogen gaf haar een brok in haar keel. ‘Wat erg voor je.’
Ingeborg knikte. ‘Ik heb koffie en het eten is bijna klaar. Wil je mee-eten?’
‘Zeker.’ Haakan liet het pak van zijn schouder glijden, stak een hand in zijn zak en knikte naar Thorliff. ‘Ik heb hier iets wat een kleine jongen wel lekker zal vinden.’ Hij haalde een rood-met-wit gestreepte zuurstok uit zijn zak. ‘Wat denk je daarvan?’
‘Is dat voor mij?’ Thorliff keek zijn moeder aan en zij knikte.
‘Ja, voor jou.’ Haakan gaf het snoep aan Thorliff. ‘En deze is voor je broer.’
Hij gaf Andrew er ook een. De kleine jongen keek naar zijn grote broer en deed hem na. Hij likte eerst voorzichtig aan het snoep voordat hij het in zijn mond stak.
‘Hij is een beetje wantrouwend, hè?’
‘Ja, hij kijkt eerst de kat uit de boom.’ Ingeborg tilde Andrew op en liep naar het huis. ‘Dank je wel.’
Thorliff haalde het snoep even uit zijn mond en bedankte Haakan.
Andrew zwaaide met zijn zuurstok in de lucht. ‘Dannewel!’
Ingeborg kon zijn knuistje nog net op tijd vastpakken voordat de kleverige zuurstok in haar haar zou belanden.
In het huis nodigde ze Haakan uit aan de tafel te gaan zitten, ze zette Andrew vast op een stoel tegenover hem en pakte een kopje om koffie voor haar gast in te schenken.
Haakan pakte de koffie aan en snoof met gesloten ogen het heerlijke aroma op. ‘Zo hoort koffie te ruiken. Dank je wel.’ Hij nam een slok. ‘Heerlijk.’
Ingeborg glimlachte. Waarom paste deze man toch zo goed in dit huis, alsof Roalds stoel op hem had staan wachten? Ze voelde dat dit niet zomaar een bezoek was.
‘Het ziet ernaar uit dat de lente eindelijk is gekomen,’ zei hij.
‘Ja, dat denk ik ook.’ Ze haalde het brood uit de oven en zette het op het dressoir. De lente was gekomen, in het ongetemde land en in Ingeborgs hart. Misschien had God de vreselijke winter nodig gehad om haar hart te temmen.