15

 

 

 

Ingeborg voelde zich bekeken.

Ze hield niet van angstig over haar schouder kijken, maar ze kon het niet laten. Steeds opnieuw keek ze naar de bomen achter zich. De smalle kale stammen boden niet veel beschutting, maar er waren veel boomstronken en laaghangende takken waarachter iemand zich gemakkelijk kon verstoppen. Ze werd een beetje bang en vroeg zich af of er dieren in het gebied waren die haar konden aanvallen.

‘Wolven zijn overdag niet actief,’ zei ze hardop tegen zichzelf voor het geval dat ze iemand moest wegjagen. Voorzichtig liep ze over boomstammen die tijdens een overstroming waren aangespoeld, over met modder bedekte takken en langs bomen waartussen ander aangespoeld puin lag. Alles was bedekt met een laag grijsbruin slib uit de rivier. Ingeborg trok haar neus op. Zouden ze het water uit deze rivier moeten drinken?

Op de oever bij het water zag ze nog meer pootafdrukken van hun wilde buren: watervogels, herten, prairiewolven en misschien vossen, maar niets wat groot genoeg was voor een wolf. Ze haalde opgelucht adem en schepte voorzichtig met haar emmer water uit de rivier. Toen ze terugliep naar de huifkar, volgde ze het pad dat de wilde dieren hadden genomen en dat ging een stuk gemakkelijker. Halverwege keek ze naar de grond en ze bleef staan. Daar zag ze voetstappen van mensen.

Waren dit de voetstappen van de vrouw die ze hadden gezien? Was zij in de buurt? Ingeborg keek opnieuw naar de bomen, maar zag niemand. Het gevoel dat iemand naar haar keek, was verdwenen en Ingeborg gaf zichzelf een standje omdat ze zich zo bang had laten maken.

Toen ze de emmer bij de huifkar neerzette, trok Kaaren haar neus op. ‘Hopelijk vinden we snel een bron met helder water, maar tot die tijd zullen we dit moeten zeven.’ Ze draaide haar gezicht naar de zon. ‘We moeten dankbaar zijn dat er water is. En hout.’ Ze keek haar schoonzus aan. ‘Er zit je iets dwars.’

Ingeborg schudde haar hoofd. ‘Je bent veel te opmerkzaam voor zo’n jonge vrouw. Ik heb voetstappen bij de rivier gezien en toen ik daar was, voelde het alsof er iemand naar me keek.’ Ingeborg haalde haar schouders op alsof het niets betekende. ‘Dat was dom van me, vind je niet?’ Ze keek naar de rivier. ‘En ik blijf kijken of er geen pootafdrukken van wolven zijn. Sinds mijn broer onderweg terug uit de stad werd aangevallen door wolven, ben ik daar doodsbang voor. We waren erg dankbaar dat hij het overleefde.’

‘Heb je zelf wel eens een wolf gezien?’

‘Nee, maar ik heb ze wel horen huilen en dat zal ik nooit vergeten. Mijn vader zei toen dat er wel een hele roedel moest zijn. En ik ken de verhalen over mensen die in de winter door wolven zijn aangevallen.’ Ingeborg maakte een afkeurend gebaar met haar hand. ‘Ik kom er vast wel overheen.’ Toch voelde ze de haren in haar nek overeind staan toen ze eraan terugdacht.

De rest van de ochtend waren de vrouwen druk bezig een permanent kamp op te zetten. Ze groeven twee kuilen voor kampvuren en een die ze konden gebruiken als oven. Ze maakten een driepoot voor over het kampvuur zodat ze er pannen en een spit boven konden hangen. Dat spit konden ze gebruiken om vlees aan te braden, maar ook om het te drogen als Carl voldoende meebracht.

Ingeborg keek naar de kom waarin het deeg in de warmte van de zon en het kampvuur stond te rijzen. De geur van de gist deed haar denken aan thuis. Ze ademde diep in en voelde een glimlach in haar tenen beginnen en uiteindelijk haar mond en haar ogen bereiken. Er vloog een vogel over haar heen en Ingeborg hoorde hem zingen. Een ander vogeltje beantwoordde de zang.

‘Mor, Mor!’ In zijn opwinding struikelde Thorliff over het dikke dode gras van het vorige seizoen. Hij krabbelde overeind en met een glimlach van oor tot oor liet hij een dikke, kronkelende worm zien. ‘Far heeft gezegd dat je nu kunt gaan vissen.’

‘Daar hebben we meer dan een worm voor nodig.’

Hij schudde zijn hoofd en zijn blonde krullen vielen over zijn voorhoofd. ‘Nei, één worm voor één vis.’

‘En als de vis onze worm opeet en wegzwemt?’

Thorliff trok een denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Dan moet ik er nog meer hebben.’ Hij legde de worm op zijn hand en bekeek hem alsof hij nog nooit eerder een worm had gezien. ‘Hij is groot genoeg voor twee vissen.’ Hij lachte toen de worm van zijn hand kronkelde en op de grond viel. Toen ging hij op zijn hurken zitten, pakte de worm weer op en stopte hem in zijn zak. ‘Ik ga er nog meer zoeken.’ Lachend rende hij terug naar het veld.

‘Ik zal hem maar niet vertellen dat die worm het niet overleeft in zijn zak,’ zei Ingeborg terwijl ze met een glimlach naar de kleine jongen keek.

‘We moeten een paar manden maken van gras of wilgentakken.’ Kaaren zat op een boomstronk bij het vuur en maakte haar jurk open om de huilende baby te voeden. ‘Wat hebben we veel te doen. We moeten voor voedsel zorgen, en we moeten van alles maken voor in de keuken. Er zitten maar vierentwintig uur in een dag.’

‘Daar heb je gelijk in. We moeten zo snel mogelijk een tuin aanleggen, want dan kunnen we ons eigen voedsel verbouwen. Ik heb een stuk land gevonden dat al eerder is omgeploegd. Als je klaar bent, zal ik het laten zien.’ Ingeborg liep naar de huifkar toe, pakte twee bekers en schonk er koffie in. Ze dronk ervan terwijl ze naar Roald en de paarden keek, die de ploeg keerden en doorgingen met het zware werk. Gelukkig was hij erg sterk, anders zou hij nooit die keurig rechte voren kunnen maken.

Toen de zon haar hoogste punt bereikte, hing Ingeborg de ketel met restjes van het avondeten van de vorige dag boven het knisperende vuur. De baby was klaar met drinken en Kaaren hielp haar schoonzus de maaltijd klaar te maken.

‘Ik vraag me af hoe ver Carl moest lopen om wild te vinden.’

‘Ik heb nog geen schot gehoord, dus waarschijnlijk is hij nog onderweg.’ Ingeborg had een koekenpan op het vuur gezet en sneed een stuk van het deeg af. Toen sneed ze het deeg in kleinere stukken en duwde die plat om het voor de lunch te kunnen bakken. De sudderende stoofpot en het sissende brood lieten Ingeborg watertanden. Haar buik werd steeds boller en ze had altijd honger. Ze dankte de Heer dat ze niet meer misselijk was. Toen Ingeborg het brood had omgedraaid, keek ze omhoog. Ze had ganzen gehoord en ze hoopte dat een van de zwermen in de buurt zou neerstrijken om er de nacht door te brengen. Ingeborg kon het vlees, de veren en het rijke vet goed gebruiken. Toen hoorde ze het tuig van de paarden rinkelen: Roald was onderweg terug uit het veld.

‘Mor, kijk eens!’ riep Thorliff vanaf de rug van de schimmel. ‘Ik mag op het paard rijden.’

Wat hield Ingeborg toch van die man van haar! Hij had Thorliff mee laten lopen terwijl hij zelf ploegde en nu mocht de kleine jongen op het paard rijden. Het leek onbelangrijk, maar voor haar betekende het heel veel. Thuis hadden ze geen eigen land gehad om te bewerken en er was geen tijd geweest voor een kleine jongen om achter zijn vader aan te lopen en wormen te zoeken om te vissen. Ingeborg besloot hem die avond te leren manden te maken.

Roald tilde Thorliff van het paard en maakte de paarden los. ‘Is Carl nog niet terug?’

‘Nei, maar het eten is klaar. Ik zal de paarden laten drinken terwijl jij eet.’

Roald knikte. Hij tuigde de paarden af en controleerde hun huid. De paarden waren aan een pauze toe en dat gold ook voor Roald. ‘Laat ze niet te veel drinken. Daarna kunnen ze grazen terwijl ik de ploeg slijp. Die graszoden verslijten de ploegschaar zo snel! Het lijkt wel alsof hij van hout is gemaakt in plaats van van ijzer. Far zou zijn ogen niet geloven als hij dit land zag.’

Nadat Ingeborg een bord eten voor haar man had opgeschept, pakte ze de teugels van de paarden en nam ze ze mee naar de rivier. Ze moesten een degelijk pad aanleggen. Nog meer werk.

‘Hier lopen met jullie is heel anders dan alleen,’ mompelde ze terwijl ze de dieren tussen de bomen en de omgevallen stammen heen leidde. ‘Nu heb ik niet meer het gevoel dat iemand naar me kijkt.’ Bob gaf haar een duwtje met zijn neus alsof hij wilde zeggen: ‘Stop met praten en loop door.’ Ze hield de teugels stevig vast toen ze bij de rivier kwam. Beide paarden liepen een stukje het water in en begonnen te drinken. Na een paar slokken trok Ingeborg hun hoofd omhoog. Bob trok terug en dronk verder. Belle hief haar hoofd en staarde met omhoog gestoken oren naar de andere oever terwijl het water van haar mond droop. Bob deed hetzelfde. Toen voelde Ingeborg een rilling over haar rug lopen. Wat was er aan de overkant? Was de rivier diep genoeg om hen te beschermen tegen de indianen? En tegen wolven?

Beide paarden snoven en bogen hun hoofd om nog wat te kunnen drinken. Wat ze ook hadden gezien, het was verdwenen. Ingeborg liet de paarden nog even drinken en trok toen weer aan de teugels. Onwillig volgden de paarden haar. Toen ze op het gras liepen, liet Ingeborg de dieren grazen. Het nieuwe gras zou sneller opkomen als de paarden al het oude gras opaten. Het zou niet lang meer duren voor ze voedzame groene scheuten konden eten.

‘De paarden keken naar iets aan de andere kant van de rivier, maar ik zag niets,’ zei Ingeborg toen ze naar Roald en Kaaren liep.

Roald zat de ploeg te slijpen en keek op. Het geluid van metaal op metaal stopte. Op dat moment hoorden ze een ge-weerschot en Kaaren glimlachte. ‘Carl heeft iets gevonden.’ Roald knikte. Er klonken nog twee schoten en toen werd het stil.

‘Waarschijnlijk vogels.’ Roald ging verder met slijpen en de vrouwen hoorden niets meer door het lawaai.

‘Onkel Carl heeft gezegd dat hij een hert zou meenemen voor het eten.’

 Ingeborg keek naar haar zoon die met zijn rug geleund zat tegen de boomstam die ze als bank gebruikten. Zijn ogen vielen dicht en zijn hoofd zakte langzaam voorover op zijn vermoeide hals.

‘Heb je nog meer wormen gevonden?’ vroeg ze.

Hij schrok op, knikte en haalde een paar bewegingloze wormen uit zijn zak. ‘Ze zien er niet goed uit.’

‘Nee, ze kunnen geen ademhalen in je zak. Wormen hebben aarde nodig om te overleven.’

‘O.’ Zelfs aan die ene lettergreep hoorde Ingeborg dat de kleine jongen uitgeput was.

‘Ga maar even slapen, dan kun je Far vanmiddag weer helpen.’

‘Of Mor.’ Roald legde zijn vijl terug in de gereedschapskist en stond op. ‘Mange takk for maten.’

‘Velbekomme,’ antwoordde Ingeborg. Hij had zijn waardering voor de maaltijd uitgesproken. Het was lang geleden dat hij haar voor het laatst had bedankt. Ze keek hem na terwijl hij naar de paarden liep en hun namen riep. Belle hief haar hoofd op en hinnikte. Toen stak ze haar oren in de lucht en keek naar de rivier. De mensen keken ook in de richting van de rivier en zagen Carl uit het bos komen. Hij stak een hand op met twee ganzen erin terwijl hij met zijn andere hand het hert dat op zijn schouders hing vasthield.

Thorliff rende over de prairie naar zijn oom. ‘Een hert en ganzen! Ik wil helpen.’ Toen Carl de kleine jongen een gans gaf, moest hij hem echter over de grond slepen. ‘Hij is te zwaar.’

‘Ze zijn prachtig. Hier, draag jij dit maar.’ Carl haalde een konijn uit zijn zak en gaf dat aan Thorliff. ‘Vanavond kunnen we konijnenstoofpot eten. Wat denk jij daarvan?’

Thorliff streelde over de zachte vacht van het konijn terwijl hij het nog warme kadaver naar het kampvuur bracht.

‘Mor, voel eens. Kun jij hier wanten van maken voor mij en Gunnie?’

Ingeborg glimlachte en pakte het konijn aan. ‘Ja, dat kan. Als we de tijd hebben om de huid te looien.’ Vol bewondering keek ze naar het hert. ‘Nu hoef je een tijd niet te jagen. Ik heb trouwens maar drie schoten gehoord.’

‘Ik heb een val gezet voor het konijn. Ik zag overal sporen. Ik zal Thorliff binnenkort leren vallen te zetten, dan kan hij voor het vlees zorgen.’

Carl legde het hert op de grond en draaide met zijn schouders. ‘Dat dier werd zwaar, zeg. Ik zal het aan de wagen moeten hangen om het schoon te maken.’ Hij keek naar Roald. ‘Hoe gaat het met het ploegen?’

‘Niet zo snel als ik had gehoopt, maar de paarden kunnen niet sneller.’

‘Zal ik een tijdje ploegen terwijl jij het hert schoonmaakt?’

Roald boog en strekte zijn vingers. ‘Als je het goedvindt.’ Hij liep naar de paarden toe. ‘Ik zal ze inspannen terwijl jij eet.’

Kaaren schepte eten op voor Carl en maakte zijn handen schoon. ‘Je hebt geen kogels verspild. Konijn, gans en hert. Drie verschillende soorten vlees! Nu hebben we heel wat te doen.’

Ingeborg keek verlangend naar de plek waar ze haar tuin wilde aanleggen. De avond ervoor had Roald het handvat voor het houweel gemaakt. Het was een zwaar, breed werktuig dat leek op een schoffel met twee bladen. Toen ze Roald had gevraagd of ze dat stukje land vrij moesten houden voor de oude vrouw voor het geval het van haar was, had hij zijn hoofd geschud alsof ze gek was geworden. Het was nu Bjorklundland. Ingeborg onderdrukte de angst voor wraak. Roalds wil was wet. Ze rechtte haar rug. De tuin zou moeten wachten, want eerst moest het vlees bewerkt worden.

‘Kom, Thorliff. Jij kunt me helpen de ganzen te plukken. Het zal niet lang meer duren voordat je een verenmatras hebt om op te slapen.’

Roald vilde het hert voorzichtig om de huid niet te beschadigen. Carl had het dier toen hij het had geschoten al laten leegbloeden en de ingewanden verwijderd, behalve het hart en de lever. Toen Roald de huid van het dier af had gehaald, bekeek hij het kadaver goed. ‘Hij heeft de winter goed overleefd. Hij heeft zelfs nog wat vet over. Hadden we hier maar een boom om hem aan te hangen.’ Hij keek naar het bos. ‘Misschien moeten we het kamp dichter bij het bos opzetten.’

Ingeborg en Kaaren keken elkaar geschrokken aan. Niet nadat ze zo lang bezig waren geweest met het graven van de kuilen! Ingeborg ging echter uiterlijk onbewogen verder met plukken. De veren stopte ze in de zak met de veren van de eend. Een van de ganzenveren vloog omhoog en kriebelde aan haar neus. Ze nieste en Thorliff lachte.

‘Overal veren!’ Hij blies naar een van de veren die uit zijn hand was gevlogen en Ingeborg blies de veer terug. De jongen klapte in zijn handen waardoor het dons alle kanten op vloog.

Tegen de tijd dat ze klaar waren, zagen ze er allebei uit alsof ze een bad hadden genomen in ganzendons. Ingeborg haalde een paar veren uit Thorliffs haar. ‘Je hebt goed geholpen. Zie je hoe vol die zak is?’ Ze hield de zak omhoog. ‘Nu hebben we nog brandhout nodig om al dit vlees te drogen. Denk je dat jij wat kunt vinden?’

De glimlach verdween van Thorliffs gezicht toen hij over zijn schouder naar het bos keek. Hij keek zijn moeder hulpeloos aan, maar haalde toen diep adem en knikte.

‘Je moet niet zo ver gaan dat ik je niet meer kan zien, dus haal alleen takken aan de rand van het bos.’

Dat was een opluchting voor de kleine jongen.

‘Ik zal genoeg hout halen.’ Zijn stem klonk als een jongere versie van die van zijn vader. ‘Ik kan grote takken dragen.’

Ingeborg kietelde aan zijn neus met een veer die ze van zijn schouder had gehaald. ‘Ik weet het.’ Wat was het toch een dappere jongen! Het was net zijn vader. Zag Roald dat ook maar zo. Ze zuchtte en keek naar de hemel.

Toen Thorliff weg was gelopen, maakte Ingeborg de gans schoon en ze hing hem naast het hert aan de huifkar. ‘Dat is een mooie huid, ook al was hij al aan het verharen.’ Ze rolde de huid die Roald met het haar naar binnen had opgerold een stukje af. ‘Ik heb er nog nooit zelf een gelooid, jij?’

‘Jawel, maar toen ik jong was, verkochten we de meeste huiden.’ Roald keek op toen hij een vogel hoorde fluiten. ‘Weet je, er zijn niet meer zo veel herten in Noorwegen, maar als we een hert hadden gedood, looiden we de huid en maakten we er tuig en schoenen van. Mijn vader was expert in het maken van laarzen en schoenen. Op een dag zal ik een leest maken zodat we zelf laarzen kunnen maken.’

‘Was er iets wat je vader niet kon?’

Daar leek Roald even over na te moeten denken. ‘Ik geloof het niet.’ Hij begon stroken vlees af te snijden en die over het spit te hangen om ze te laten drogen. ‘Begraaf die ingewanden maar, anders komen de prairiewolven eropaf.’

Of gewone wolven. Ingeborg probeerde er niet aan te denken en ze negeerde de rillingen die over haar rug liepen. Ze pakte het houweel en de ingewanden van de ganzen en liep naar het stuk land waar ze haar tuin wilde aanleggen. Daar kwam ze Thorliff tegen. Hij sleepte een grote tak achter zich aan en hield kleinere exemplaren in zijn arm.

‘Goed gedaan, knul. Ga jij Tante Kaaren maar helpen met Gunnie. Ik denk dat ze een tijdje moet slapen.’

Thorliff knikte en Ingeborg zag hoe moe hij was. Als Thorliff te moe was om vragen te stellen, was hij echt uitgeput. Toch wilde hij niet gaan slapen. Slapen was voor baby’s, niet voor grote jongens. Gunnie in de gaten houden was een van zijn vaste klusjes en als hij erbij in slaap viel was het alleen maar goed voor hem. Ze keek hem na tot hij bij het kampvuur kwam en liep toen verder om de ingewanden te begraven. Dat was goede mest voor haar tuin.

Toen ze het houweel een paar keer in de grond had geslagen en de aarde los had gewroet, voelde ze de pijn in haar rug weer. Haar armen en schouders waren vermoeid. Hadden de mannen maar tijd om dit deel ook om te ploegen. De paarden waren echter hard nodig voor het werk op het veld. Wist ze maar welke opkomende planten veilig waren om te eten. Dat daar was vast een paardenbloem. Ze raakte de groene, gekartelde bladeren aan die ze herkende als een van de eerste tekenen van de lente. Ze brak een blad, wreef het tussen haar duim en wijsvinger en rook eraan.

Paardenbloem. Die geur herkende ze uit duizenden. Ze boog zich voorover om nog meer bladeren te plukken. Toen haar schort vol was, ging ze terug naar het kamp. Nu had ze toch getuinierd!

Toen Ingeborg terugkwam was Kaaren bezig met brood bakken. Het vet droop van het drogende vlees en knetterde op de kolen eronder. De rook zou het droogproces versnellen.

‘O, kijk eens!’ Kaaren pakte een klein, zacht blad uit Ingeborgs schort en beet het puntje eraf. ‘Nu zullen we snel genezen van de winter. Mijn moeder heeft altijd gezegd dat de paardenbloem het beste medicijn is. Ze plukte de eerste blaadjes altijd af om ze met de bacon mee te koken. Wat zou ik graag weer bacon of ham eten! Misschien hebben we volgend jaar wel een rokerij.’

‘Gebruik dat gedroogde hertenvlees maar. Ik vraag me af welke wortels en zaden eetbaar zijn en welke bomen en struiken eetbare bessen en eetbaar fruit hebben.’

Ingeborg legde de blaadjes op een doek achter in de huifkar en zette het houweel tegen een wiel aan. Toen liep ze, haar rug masserend met haar vuisten, naar de mannen toe. Roald was naar Carl gelopen bij het steeds groter wordende omgeploegde stuk land. Ze konden de zwarte aarde nog niet beplanten. De omgeploegde graszoden lagen nu te rusten en te rotten om in de herfst opnieuw omgeploegd te worden. Pas de volgende lente zou de grond klaar zijn om ingezaaid te worden. Het was niet vreemd dat veel boeren zich niet konden bewijzen. Het duurde veel te lang voor het land iets opbracht.

Ze liep terug naar het al omgeploegde land. Roald had gezegd dat het iets meer dan een hectare was. Hij wilde er tarwe en haver in zaaien – tarwe voor hen en haver voor het vee. Dit stukje leek te klein voor dat alles, vooral omdat er ook maïs en aardappels verbouwd zouden worden. Ze keek naar het hele stuk land. Als het waar was wat men zei over het prairiegras dat tot je middel kwam, zouden ze nooit een tekort aan hooi hebben.

‘Als die twee mannen hun zin krijgen, zal er volgend jaar veel zijn veranderd. Ik zie ernaar uit weer een dak boven ons hoofd te hebben.’ Ingeborg knikte naar de horizon in het westen. ‘Ik denk dat die wolken regen meebrengen, en dat ze nog voor het avondeten hier zijn. We moeten alles maar afdekken, vooral het hout, maar eerst zal ik nog meer brandhout halen.’

Het bleef droog tot de ganzen aan het spit hingen te roosteren en de konijnenstoofpot stond te pruttelen op de gloeiende kolen. Toen het begon te spetteren, tuigden Roald en Carl snel de paarden af; ze gaven het ploegen op voor die dag. Ze bonden de voorbenen van de paarden vast en renden naar de huifkar toen het plotseling begon te stortregenen.

Al snel zaten ze allemaal in de huifkar te luisteren naar het kletteren van de regen op het doek.

‘We moeten de handvatten van de ploeg schuren,’ zei Carl hard genoeg om boven het lawaai van de regen uit te komen. Hij keek naar zijn handen en trok een grimas. ‘Die Mainwright wist helemaal niets over het onderhouden van werktuigen.’

‘Laat me eens kijken.’ Kaaren pakte een van zijn handen. ‘Kijk nou toch! Je handen zijn helemaal ruw. Roald, hoe zien die van jou eruit?’

Ingeborg kreunde toen haar man zijn handpalmen liet zien. Blaren, open wonden en opgedroogd bloed, bedekt met een laagje aarde van het veld.