17
‘Ik wil niet nog meer geld lenen!’ Roald schrok zelf van de heftigheid waarmee die woorden uit zijn mond kwamen. Hij hing de tas met eten over zijn andere schouder en schudde zijn hoofd. Was tegen de wind praten het eerste teken van krankzinnigheid?
Hij liep door het twintig centimeter hoge gras als een schip dat de golven breekt. Terwijl de rijzende zon de met dauw bedekte grassprieten een gouden gloed gaf, overdacht Roald zijn probleem: hij moest een span ossen vinden, maar hij had niet voldoende geld om de marktprijs te betalen. De gedachte dat hij terug zou moeten naar Grand Forks stak hem als een zwerm bijen. Hij had contact moeten opnemen met Probstfield. Hij had in Fargo beter zijn best moeten doen. Hij had dit moeten doen, hij had dat moeten doen…
‘Uff da!’ Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd. Waarom had hij het niet beter gepland? Als ze de graszoden braken, konden ze pas volgend jaar oogsten. Daarom konden ze de aanschaf van een tweede span dieren niet uitstellen. Als ze zouden wachten, zouden ze echter wel meer geld hebben. Ze konden geld bijverdienen door hout te hakken voor de stoomschepen die op de rivier tussen Grand Forks en Winnipeg voeren. Hij bleef maar peinzen over die beslissing terwijl hij in de buurt van de havenstad Saint Andrew kwam.
Plotseling hoorde hij een geweerschot in het noorden. Dat geluid deed hem denken aan Ingeborg die vastbesloten was te gaan jagen. Boven hem in de lucht vlogen eenden in V-formatie. Als het aan Ingeborg lag, had ze hier nu gestaan met het geweer om ze allemaal af te schieten. Wie had dat gedacht van een vrouw met zo’n lieve glimlach? Hij schudde zijn hoofd. Ingeborg, de vrouw die het licht in zijn leven had teruggebracht en die hem zo vaak verstomd had doen staan. Hij raakte de munten in zijn zak aan. Kon hij iets voor haar kopen? Iets waardoor de lichtjes weer in haar ogen zouden terugkomen? Hij liet de munten rinkelen. Iets wat hij kon betalen. Hij schudde zijn hoofd en ging wat sneller lopen.
Toen de zon haar hoogste punt had bereikt zat Roald in kleermakerszit in het prairiegras en haalde een fles water, een stuk brood en wat stroken gedroogd hertenvlees tevoorschijn. Hij schoof zijn hoed naar achter op zijn hoofd en keek naar de lucht terwijl hij op het droge vlees kauwde. Er vlogen nog steeds dagelijks eenden en ganzen naar het noorden in lange V-formaties die afstaken tegen de heldere hemel. De muziek van de prairie klonk om hem heen: het zuchten van de wind die het prairiegras liet golven als een meer, de wilde roep van de ganzen in de lucht, een krekel op een grassprietje en de zang van een veldleeuwerik. Roald keek naar de horizon. In het oosten zag hij bossen langs de rivier, in het westen klom een rookwolk naar de horizon, in het noorden zag hij de bomen langs de Little Salt River en in het zuiden kon een man gemakkelijk verdwalen op de uitgestrekte vlakte.
Op dit zeldzame rustige moment legde hij zijn handen achter zijn hoofd en ging hij op het zachte, dikke gras liggen. De zon voelde heerlijk warm op zijn gezicht en tekende cirkels op de binnenkant van zijn gesloten oogleden. Hij strekte zijn benen uit en zuchtte terwijl hij zijn lichaam ontspande. Hij deed een oog open en keek naar een vlinder die over hem heen vloog. Het dier fladderde om een bloem heen om te drinken uit het hart dat geel was als de boter die werd gemaakt van de melk van koeien die dit verse lentegras aten.
In de verte hoorde hij de fluit van een schip op de rivier. Saint Andrew moest dichter bij zijn dan hij dacht. Nu voelde hij zich schuldig omdat hij zo veel tijd verspilde. Hij sprong overeind en klopte de zaden en het gras van zijn broek. In het gras liggen kijken naar de trek van de ganzen was slechts tijdverspilling. Zij waren onderweg terwijl hij tijd verspilde. Hij hees de tas weer op zijn schouder en rende een stukje om de verloren tijd in te halen.
Nog voordat de zon tot halverwege de hemel was gedaald liep Roald over Levee Street in de havenstad Saint Andrew. Er stonden rijen karren in de straat voor de winkel en Roald realiseerde zich dat het zaterdag was, de dag waarop de boeren naar de stad kwamen. Dat was mooi: nu waren er meer mensen die hij kon vragen of ze misschien een span ossen te koop hadden. Zijn oog viel op twee prachtige ossen die geduldig in de zon stonden te wachten terwijl ze met hun staart de vliegen wegjaagden. Als hij een span als dit had, zou hij het nooit in de zon laten staan wachten. Dan zouden de dieren thuis bezig zijn de rijke, zwarte aarde om te ploegen.
Zijn laarzen bonkten op de houten treden voor de deur van de winkel. Hij knipperde met zijn ogen in het halfdonker en rook de geuren van lampolie, augurken, tuig en leren laarzen. De planken aan de muur stonden vol met vaten, tonnen, bakken en dozen en aan het plafond hingen tuigen, harken, hooivorken en scheppen. Tegen de muren stonden rollen stof in allerlei kleuren, naald en draad en voldoende soorten kant om elke vrouw tevreden te stellen. Alsof dat nog niet genoeg was, stond er een strohoed met een koolroos op de rand voor dames en een model voor heren. Achter de toonbank hingen planken met daarop allerlei specerijen, zalven, koffiebonen, vijzels en vaten vol suiker en meel.
Roald keek naar de rijkdommen om hem heen, en dat midden in het wilde Dakota Territory! Zijn hart ging sneller kloppen. De mensen moesten hier wel veel geld verdienen aan de rijke zwarte aarde als in deze winkel niet alleen de eerste levensbehoeften, maar ook deze luxe artikelen te koop waren. Hij ging op zoek naar de eigenaar en hoorde een stem van achter de schappen die de volle ruimte in tweeën deelden. Hij liep in de richting van het geluid.
De winkelier was even dik als hij lang was. Hij knikte terwijl hij een paar leren laarzen aanprees bij een man die even ongemakkelijk leek als Roald. Roald wachtte tot de man zijn hoofd schudde en de verkoper schouderophalend de laarzen terugzette.
‘God dag.’ Roald hoopte maar dat iemand hier Noors verstond. Hij wist zeker dat de twee mannen Engels met elkaar hadden gesproken.
De boer knikte beleefd en keek de winkelier aan toen Roald vroeg: ‘Ik zoek een span ossen en ik zag buiten een stel prachtige dieren staan. Weet u misschien van wie die zijn?’
‘Ze zijn van hem,’ vertaalde de winkelier voor de andere klant.
‘Kunt u hem vragen of hij ze wil verkopen of misschien een ander span te koop heeft?’
De winkelier knikte. ‘U bent nieuw hier.’
Roald knikte en keek de wachtende klant aan. Toen de winkelier Roalds vraag had vertaald en de andere man zijn hoofd schudde, vroeg Roald: ‘Kent een van u misschien iemand met ossen?’
Nadat ze even met elkaar hadden overlegd, schudde de boer zijn hoofd terwijl de winkelier aan een rode vlek op zijn kin krabbelde. ‘U kunt het in Pembina proberen. Die mannen met hun ossenwagens moeten de dieren ergens vandaan halen. Als iemand weet dat er een span te koop is, zijn zij het wel.’
Roald knikte. ‘Mange takk.’ Hij wilde weglopen, maar bleef staan. ‘Wanneer vertrekt de rivierboot naar het noorden?’
‘Vandaag nog voordat het donker wordt. Ze houden zich niet aan een schema. De boot naar Grand Forks is een paar uur geleden vertrokken.’
Roald bedankte de man nog eens en draaide zich om om te vertrekken.
‘U heeft niet gezegd hoe u heet.’
Hij bleef staan. ‘Roald Bjorklund.’
‘Ik ben Ross MacDonald uit Ohio en dit is Abe Jeffries. Hij heeft een boerderij ten westen van de stad.’ Hij wachtte, maar toen Roald niets zei, vroeg hij: ‘Heeft u ook een boerderij?’
Roald knikte. ‘Op een dag lopen naar het zuiden. Mijn broer en ik zijn een paar dagen geleden aangekomen.’
‘Alleen u beiden?’
Roald schudde zijn hoofd. ‘Met onze vrouwen en kinderen. Kent u iemand die een ploeg of een kar over heeft?’
‘U kunt ze bij mij bestellen. Als ze op voorraad zijn, komen ze over een paar dagen met de rivierboot aan uit Grand Forks. We kunnen bijna alles bestellen.’
‘Behalve ossen?’
Ross lachte en Roald zag dat zijn rechtervoortand zwart was. ‘Yep, dat klopt. Vee is moeilijk te krijgen omdat zo veel nieuwkomers het nodig hebben. U zou goed geld kunnen verdienen als u vee zou willen fokken.’
‘Mange takk,’ zei Roald nog eens en hij tikte zijn hoed aan. Waarom wilde iedereen dat hij vee ging fokken in plaats van graan verkopen? Ze hadden inderdaad paarden en ossen nodig, maar iedereen had brood nodig. Toen hij weer naar buiten liep, moesten zijn ogen even wennen aan het heldere zonlicht en toen keek hij naar het oosten. De zandweg liep langs de oever van de rivier, waar een houten werf over het water was gebouwd. Hij zou naar Pembina gaan in plaats van naar Grand Forks.
Hij draaide zich om en liep over de straat waarbij elke stap een stofwolkje opwierp. Hij liep langs het Riverfronthotel waar de geur van gebraden rundvlees en appeltaart met kaneel hem tegemoet kwam, langs een stal waar het dreunen van een hamer op het aambeeld klonk en langs een café tot hij bij het water kwam.
Diepe schaduwen van de bomen die over de ondiepe westelijke oever hingen kleurden het troebele water zwart. Roald ging op een paal zitten en nadat hij om zich heen had gekeken, liet hij zijn blik afdwalen naar de overkant van de rivier. Een punt land stak in de rivier waardoor de langzame stroming afboog naar het westen. Vanuit zijn ooghoeken zag Roald iets bewegen en hij draaide zich om. Hij zag de enorme, krachtige vleugels van een arend die met een vis in zijn klauwen opvloog van het wateroppervlak. De vogel keerde en vloog naar een groot nest van takken boven in een dode boom tegenover Roald. De arend ging op de rand van het nest zitten en Roald stelde zich de jongen voor die met hun snavel wijdopen zaten te roepen om eten.
Toen hij nog jong was had Roald de bergen van Noorwegen beklommen en een arendsnest op een rand onder zich bekeken. Hij zou nooit vergeten hoe opwindend het was geweest een schepsel te zien dat zo wild en vrij was in zijn constante strijd om te overleven. Hij had dit nooit aan iemand verteld, alsof hij door het geheim te bewaren een bijzondere band met dit dier had gekregen.
Roald schudde zijn hoofd om die dwaze gedachten. Terwijl hij naar de lucht bleef kijken, vroeg hij zich af wanneer de boot zou komen. Waarschijnlijk zouden ze niet ’s nachts reizen.
Hij hoorde de boot al aankomen voordat hij om de westelijke bocht in de rivier verscheen. De scheepsfluit sneed door de lucht en veroorzaakte een hoop activiteit in de stad. De mensen renden uit de hotels, de winkels of hun huizen en verzamelden zich op de kade en de werf. Het geluid van de opgewonden pratende mensen overstemde bijna het geluid van het scheprad van het schip. Op de rand van de werf stond een klein jongetje te springen tot zijn oplettende moeder nog net kon voorkomen dat hij in het water viel.
Roald zag dat de jongen een flinke uitbrander kreeg van zijn moeder. Hij verstond de vrouw niet, maar de klank van haar stem en de schuldbewuste uitdrukking op het gezicht van de jongen waren niet verkeerd te begrijpen. Zo zou Thorliff ook hebben gekeken, dacht Roald, en Ingeborg zou hem precies zo hebben weggetrokken. Thorliff en Ingeborg zouden deze stad prachtig hebben gevonden. Had hij hen maar meegenomen! Roald verbaasde zichzelf met die gedachte. Hij keek naar het scheprad van de boot, dat achteruit draaide en de boot precies aan het eind van de pier tot stilstand bracht.
‘Post!’ riep een van de dekknechten en meneer MacDonald, de winkelier, liep tussen de toeschouwers door om de leren zak aan te pakken.
‘Ik zal de post zo snel mogelijk in de winkel sorteren,’ beloofde hij terwijl hij terug liep.
‘Uw spullen staan hier op u te wachten.’ Twee dekknechten sjouwden dozen, kratten en zakken waarop stond dat er bloem, suiker, bonen en koffie in zat naar de werf en stapelden ze op. Daarna kwamen er zakken graan, haver en maïs. Op hetzelfde moment laadden twee andere mannen stapels hout van de pier op het stoomschip. Een jonge man met een koffer op zijn schouder en zijn vrouw en kinderen aan zijn zij liep door de drukte het land op. Hij liet zijn vrouw aan de rand van de straat staan en ging terug de boot op voor de rest van hun bagage.
Toen alle goederen van boord waren, liepen Roald en de andere passagiers over de loopplank en nadat ze de man aan de reling hadden betaald liepen ze langs de dozen en vaten naar de boeg. Het geluid van de motoren veranderde en de boot schokte toen het scheprad weer begon te draaien. De scheepsfluit blies een afscheid naar de stad en de boot voer naar het midden van de rivier en verder stroomafwaarts in de richting van Winnipeg.
Roald leunde met zijn ellebogen op de mahoniehouten reling en voelde het draaien van de motoren door de zolen van zijn laarzen. Hij keek naar de eenden die hun staart naar de hemel lieten wijzen terwijl ze naar voedsel doken. Een grote grijze reiger stond bewegingloos als een boomtak bij het water tot zijn snavel plotseling het wateroppervlak doorstak. Al voordat zijn nek weer recht was, had hij de vis opgeslokt. Wat verderop zag Roald een muskusrat zwemmen en hij keek even naar de V-vormige rimpels die het dier in het water achterliet.
De schemering viel over het land en verzachtte de hoeken en schaduwen tot Roald de hinde die met haar jongen bij de rand van het water stond te drinken bijna niet meer zag. Roald had honger dus pakte hij een stuk gedroogd hertenvlees uit zijn tas en kauwde er langzaam op. Reizen met de rivierboot was veel beter dan over land, vond Roald. Elke keer als de boot een bocht om voer zag hij nieuwe dingen: een rookwolk vertelde hem dat er een huis was in de buurt van Minnesota en toen hij een jongen op de westelijke oever zag staan roepen en zwaaien wist hij dat er nog een gezin was dat probeerde een thuis te vinden op de prairie.
Roald zwaaide terug.
Het was bijna nacht toen het schip in Pembina aankwam. De dekknechten legden de boot vast voor de nacht terwijl Roald over de loopplank naar de wal liep. Waar moest hij zijn zoektocht naar ossen beginnen?
Het licht van een lamp tekende een vierkant voor de deur van een café en Roald keek de rokerige ruimte in voordat hij door de klapdeuren liep. Aan de linkerkant stond een man achter een eikenhouten bar en een ander speelde op een piano. Boeren in zwarte broeken en jassen stonden zij aan zij met mannen met een donkerdere huid, in felrode overhemden met zwarte bretels eroverheen. Die laatsten zongen in een taal die Roald herkende als Frans, ook al had hij geen idee waar ze het over hadden.
‘Goedenavond,’ zei hij tegen een man die tegen de bar aan geleund stond. De man schudde zijn hoofd en wees naar de barman.
‘Dus u komt uit Noorwegen. Wat mag het zijn?’ De man was zo kaal als de glazen die hij met een vuile theedoek stond af te drogen. Hij glimlachte, waarbij een gouden tand zichtbaar werd.
Roald stak een hand op toen de man een glas whisky voor hem wilde inschenken. ‘Ik zoek iemand die een juk of een span ossen te koop heeft. Kunt u me daarbij helpen?’
De barman keek even nadenkend naar het plafond en schudde toen zijn hoofd. ‘Ik denk het niet, maar u kunt het aan Pierre St. James vragen. Hij heeft een boerderij op ongeveer vijf kilometer van de stad. Hij is hier vandaag wel geweest, maar waarschijnlijk is hij al naar huis. Als ik u was, zou ik wachten tot morgen. U moet de weg naar het westen nemen, na ongeveer drie kilometer afslaan naar het noorden en na nog geen kilometer ziet u dan zijn boerderij. In het donker mist u hem misschien.’
‘Mange takk.’ Roald tikte zijn hoed aan en draaide zich om.
‘Weet u zeker dat u niets wilt hebben om het stof uit uw longen te spoelen?’ De barman liet de fles met amberkleurige vloeistof zien en pakte een glas.
Roald schudde zijn hoofd. Drank zou warm aanvoelen in zijn buik en hij zou zijn zorgen even kunnen vergeten, maar hij had het geld te hard nodig voor andere dingen.
Toen hij weer buiten stond, liep hij in westelijke richting in het licht van de volle maan die net was opgekomen. In deze tijd van het jaar was buiten slapen ongevaarlijk, zeker nu de rode zonsondergang prachtig weer voor de volgende dag had voorspeld. Er waren alleen hele zwermen muggen. Hij sloeg een mug van zijn nek en bleef lopen, want hij wilde vanavond al zo ver mogelijk komen.
Toen hij te moe werd om verder te gaan sliep hij onder een deken die hij tot over zijn hoofd trok om zijn huid te beschermen tegen de bloedzuigende steekmuggen.
De volgende morgen werd Roald gewekt door het zingen van de vogels. Hij at terwijl hij naar de boerderij liep en kwam daar al aan voordat de dauw helemaal was verdwenen.
Twee vriendelijke honden blaften naar Roald toen hij naar de tuin tussen het huis en een stal met een kraal liep. Er graasde vee in een veld dat was afgebakend met prikkeldraad en in een hok naast de stal knorden een paar varkens.
Er verscheen een vrouw in de deuropening van het huis en ze riep iets naar de honden, die zich snel terugtrokken.
Roald tikte zijn hoed aan. ‘God dag. Is uw man thuis?’
De vrouw haalde haar schouders op en wees naar de man die in het veld aan het ploegen was. Roald bedankte haar en liep naar het twee hectare grote veld. Er waren al groene scheuten opgekomen in de voren, dus keek Roald goed waar hij liep. De man zwaaide en veegde zijn voorhoofd af met zijn mouw. Verder naar het noorden zag Roald een tweede span dieren en wat verderop zelfs een derde. Was dat een andere boerderij of had deze man al zo veel land bewerkt?
‘Ik ben op zoek naar een span ossen en in de stad raadde men me aan met u te spreken.’ Roald praatte langzaam en bad dat de man Noors verstond. Nu wenste hij dat hij op het schip beter zijn best had gedaan om Amerikaans te leren. Hij keek naar de twee ossen, de ene getijgerd en de andere wit met wat rode vlekken, die geduldig op bevelen wachtten. Roald haalde diep adem en vroeg: ‘Meneer St. James?’
De man met donker haar en vermoeide ogen knikte. ‘Sprechen Sie Deutsch?’
Roald blies opgelucht zijn adem uit en bedankte God in stilte dat de man Duits sprak. ‘Nei, Noors, maar we kunnen elkaar wel verstaan. Ik zoek een span ossen.’ Hij wees naar de dieren. ‘Heeft u er misschien een te koop?’
Toen de man zijn hoofd schudde, zonk Roald de moed in de schoenen. ‘Weet u misschien waar ik ze kan kopen?’
Roald dwong zichzelf stil te staan terwijl St. James hem van top tot teen bekeek. Hij wilde het liefst weglopen en een manier zoeken om zijn frustratie te uiten. Er waren geen ossen te koop geweest in Grand Forks toen hij daar bijna een maand geleden was. Waarom was hij in Fargo niet eerder begonnen met zoeken?
‘Ik heb…’ St. James zweeg en schudde zijn hoofd nog eens.
‘Ja?’
‘Ik heb een span dat ik pas ben begonnen te trainen. Ze zijn nog niet volledig getraind en ik verkoop de dieren liever niet tot ik zeker weet dat het goed gaat. Ik moet aan mijn reputatie denken.’
Roald verstond alleen ‘heb’ en ‘span’ en hij kreeg nieuwe hoop.
‘Heeft u een span?’ Roald sprak de woorden met ontzag en opluchting uit. Als de man tevreden was met het lage bedrag dat hij kon betalen, was het geregeld.
‘Ja, een jong span, maar ze zijn nog niet sterk genoeg om een hele dag te kunnen werken.’
‘Kunt u dat nog eens zeggen?’
St. James herhaalde zijn woorden en knikte. ‘Heeft u eerder met ossen gewerkt?’
‘Wel eens.’ Dat was niet helemaal gelogen: Roald had een keer een rondje gemaakt met een span ossen, maar dat was alles. Hij bleef de man aankijken en probeerde eerlijk over te komen terwijl hij bad dat hij dit span kon krijgen.
St. James knikte. ‘Ik heb een juk voor ze gemaakt, maar over een paar maanden zult u een groter nodig hebben. Heeft u een juk?’
Roald schudde zijn hoofd. ‘Maar tegen die tijd wel.’ Hij liep naar de twee dieren en bekeek de vorm en de grootte van hun juk. Hij zou een grote boom nodig hebben om er een te maken. Was er zo’n grote op zijn land omgewaaid? Waar zou hij droog eikenhout kunnen krijgen? Hij keek op en zag nog net de twijfel op het gezicht van de andere man.
‘Hoeveel wilt u ervoor hebben?’
De boer noemde een bedrag dat anderhalf keer zo hoog was als het bedrag dat Roald bij zich had. ‘Dat is omdat ze nog niet volledig getraind zijn. Over een paar maanden zijn ze twee keer zoveel waard.’
‘Mag ik ze zien?’
St. James keek naar het land dat hij nog moest omploegen, naar de zon die op de positie van tien uur stond en toen weer naar het land. ‘Ik denk dat we wel een pauze kunnen gebruiken.’ Hij maakte de dieren los, liet ze keren en liep in de richting van de stal. ‘Ik zie geen kar. Hoe bent u hier gekomen?’
Roald wees naar zijn voeten.
‘Heeft u wel ontbeten?’
Roald knikte.
‘Koffie?’
Roald schudde zijn hoofd.
‘Laten we dan maar kijken of we daar iets aan kunnen doen. Ik zal deze jongens water geven terwijl u de jonge dieren bekijkt. Dan kunnen we daarna onderhandelen onder het genot van een kop koffie.’
Roald keek goed naar de manier waarop de man met zijn ossen omging, van de commando’s ‘vort’ en ‘hortsik’ tot ‘ho’ en ‘rustig aan’ tot de manier waarop hij de huid onder het juk bekeek om te controleren of het niet schuurde.
‘U moet ervoor zorgen dat het juk goed past en helemaal glad is. Een goed dier kan onbruikbaar worden door ruwe stukken in het juk. Vergeet niet dat ossen rust nodig hebben, net als mensen. Als ik u zo eens bekijk, denk ik dat uw dieren meer rust nodig hebben dan u.’
Tegen de tijd dat ze bij de kraal kwamen, had Roald zijn eerste lessen over het werken met ossen geleerd.
Roald luisterde zo aandachtig dat hij struikelde over een kluit aarde. Bij de bron haalde Roald het touw omhoog zodat St. James de dieren water kon geven, en liet het toen weer zakken. Wat een luxe was dit schone, heldere water! Roald dronk even gretig als de dieren. In de schaduw van de schuur hielp hij St. James het juk te verwijderen en hij maakte van de gelegenheid gebruik om het zware houten ding beter te bekijken. Hij liet zijn hand over de rondingen glijden zodat hij het zich zou herinneren als hij zijn eigen juk zou maken.
Toen leunden de twee mannen tegen het hek en keken naar de jonge dieren die stonden te grazen. Beide dieren waren wit met rode vlekken. Een van de twee zag eruit alsof iemand een rode kwast boven hem had uitgeschud.
Roald legde zijn hand op het hek en dwong zijn vingers stil te liggen. ‘U zei dat u negentig dollar voor de dieren wilde hebben, maar ik heb slechts zestig dollar.’
Toen St. James zijn hoofd schudde, voegde hij eraan toe: ‘Op dit moment.’
‘Kom, jongeman, laten we koffie drinken.’ St. James draaide zich om.
Roald wilde nog iets zeggen, maar hij bedacht zich. De man had geen nee gezegd. Roald keek over zijn schouder naar de twee ossen. Hoe lang zou het duren voor ze het werk konden doen dat hij wilde? Misschien moest hij toch verder kijken.
Mevrouw St. James zette koffie en een bord vol maïsbrood met stroop voor hem op tafel.
Roald knikte. ‘Mange takk.’
Na een paar happen brood en een flinke slok koffie voelde Roald het leven terugkomen in zijn vermoeide lichaam. Waarom zei de man niets? Roald keek om zich heen. De muren van het huis van graszoden waren wit geverfd. Er hingen felrode gordijnen en op de aarden vloer lag een gevlochten kleed. Er stond zelfs een gietijzeren fornuis. Het zou niet lang meer duren voordat Roald zijn eigen huis had; een houten huis van de bomen die op hun eigen land groeiden. Misschien volgend jaar.
Hij hoorde een geluid en zag een kind in een lange jurk en op blote voeten met een jong katje spelen.
‘Wilt u nog meer koffie?’
Roald verstond de taal niet, maar zag dat mevrouw St. James de kan koffie pakte. Hij knikte en hield zijn kopje omhoog.
‘Mange takk.’
‘Goed, u zei dat u maar zestig dollar heeft. Voor die prijs kan ik ze niet verkopen, want ze zijn veel meer waard.’ St. James nam nog een hap maïsbrood.
Roald slikte. Dat was het dan.
‘Maar u kunt me wel in twee keer betalen als u vijf dollar voor het juk betaalt en een papier tekent dat u de helft later betaalt. Anders kunt u bij de bank geld lenen en me zo snel mogelijk betalen. U kunt het geld naar de winkel in Pembina sturen. Wat denkt u daarvan?’
‘Dank u wel. Ik betaal graag in twee keer. U kunt me vertrouwen.’
‘Dat weet ik. Anders had ik het niet aangeboden.’ St. James stak zijn hand uit en Roald schudde hem dankbaar. Hij had een span ossen! Nu had hij alleen nog een ploeg nodig. Konden Carl en hij er zelf een maken? Nee, daar hadden ze geen tijd voor. Maar hoe en waar moest hij er een vinden?
‘Als u ze mee naar huis neemt, zult u ze onderweg leren kennen en zij u.’ St. James stond op. ‘Laten we ze inspannen. Ik moet terug naar het veld.’
‘Ja.’
Roald telde de bankbiljetten uit en nu had hij alleen nog maar wat munten in zijn zak. Maar dat maakte niet uit. Hij en Carl hadden nu paarden en ossen!
Niet veel later liep Roald over de straat achter zijn span en hij hield de teugels die waren vastgemaakt aan een ring door de neuzen van de dieren in zijn handen. Op een dag zouden de dieren naar zijn stem luisteren en dan zou hij geen teugels meer nodig hebben.
Hij had ook twee banden om de voorpoten van de dieren aan elkaar vast te maken zodat ze niet te ver weg konden lopen, en voldoende voedsel voor de reis naar huis.
Twee dagen later kwam hij aan in een leeg Bjorklundkamp. Waar was iedereen?