4
Castle Garden kon in die nacht toch niet zijn verplaatst? Bezorgd friemelde Ingeborg aan het koord van haar handtas. Waar was ze verkeerd gelopen? Ze keek naar het grote gebouw aan haar linkerkant. Had ze dat eerder gezien? Vandaag of gisteren? Ze was nog nooit verdwaald in de bergen en bossen rond haar huis, dus hoe kon ze dan zo in de war zijn geraakt in deze doolhof van vuile gebouwen en nog vuilere straten?
De stank van het open riool langs de straat prikte in haar neus. De sneeuw had de straten tijdelijk wit gekleurd, maar nu er karren en koetsen door de straten reden, spetterde de modder alle kanten op, ook op Ingeborgs rok.
Ze dacht terug aan een van de verhitte discussies van de familie Bjorklund over het nieuwe land. Men zei dat de straten er waren geplaveid met goud. Als New York, de grootste stad van Amerika, representatief was voor de rest van het land, bestond het goud alleen maar in de dromen van de immigranten.
Op een kruispunt bleef ze staan. Ze keek elke straat in, biddend dat ze een glimp van het immigratiecentrum zou opvangen. Castle Garden was veel te groot om ergens achter verborgen te liggen. Het moest hier ergens zijn.
Waar was ze? De straten kwamen haar niet bekend voor en leken niet op de straten die ze de dag ervoor had gezien.
Ze rilde. Het kwam niet alleen door de koude wind die was opgekomen toen de zon achter de grijze wolken was verdwenen, maar ook door de angst. Als het weer vergelijkbaar was met dat in haar vaderland, zou er nog meer sneeuw komen.
Ingeborg rilde nog eens. Haar mond was kurkdroog. Als ze het centrum niet kon vinden, zou ze ook de weg terug naar het pension niet kunnen vinden.
Ze wachtte te lang op de hoek van de straat. Een lange man, die er nog langer uitzag doordat hij een hoge hoed op had, botste aan de rechterkant tegen haar op, precies op het moment dat ze met haar rechtervoet een stap wilde zetten. Ingeborg struikelde en belandde met een dreun op de straat. Doordat er een laag ijs onder de sneeuw zat, gleed ze door tot ze aan de andere kant van de straat tegen een deftige man aan botste.
Zo snel als ze was uitgegleden, draaide de eerste man zich echter om en pakte haar arm. Hij tilde haar overeind en zette haar veilig op de stoep. Het ging allemaal zo snel dat Ingeborg weer op haar benen op de stoep stond voordat ze besefte wat er was gebeurd.
‘Mange takk,’ mompelde ze.
Op hetzelfde moment stelde de man een vraag. Ze verstond niet wat hij zei, maar de vragende toon en de blik op zijn knappe gezicht maakten duidelijk dat hij iets had gevraagd.
‘Ik vroeg of u zich heeft bezeerd.’
Ingeborg keek naar hem op, verbaasd haar eigen taal te horen uit de mond van een deftige heer in een straat in New York.
‘Spreekt u Noors?’
‘Ja, van kind af aan.’ Zijn glimlach was niet zo stijf als die van de andere voorbijgangers die ochtend. ‘Ik vroeg of u zich heeft bezeerd.’
Ingeborg schudde haar hoofd, waarbij haar hoed heen en weer schudde. Toen de rand over haar ogen zakte, wenste ze dat ze op drijfzand stond in plaats van op stenen, zodat ze door de grond kon zakken.
‘U praat als een Amerikaan,’ zei Ingeborg. Ze negeerde de herinnering aan haar moeder, die haar zou zeggen niet te praten met een man aan wie ze niet officieel was voorgesteld.
De lange vreemdeling legde een hand op haar arm en trok haar uit de drukte van de voorbijgangers, naar een bakstenen muur. ‘Ik ben ook een Amerikaan, maar mijn kindermeisje was een flinke Noorse meid. Ik ben dus tweetalig opgevoed.’
Terwijl hij sprak, probeerde Ingeborg onopvallend haar hoed weer op zijn plek te duwen. Het eigenwijze ding schoof echter nog verder naar voren en de veer waar ze zo trots op was, kietelde nu aan haar neus. Met een ongeduldige vinger tikte ze hem weg en ze probeerde niet te niezen. Helaas lukte het niet en ze nieste zo hard dat ze wat spetters op zijn jas terecht zag komen. Ze verstijfde en haar wangen werden vuurrood. Haar hoofd voelde alsof ze het boven een kokende wasketel had gehouden.
‘Gezondheid.’ Hij haalde een witte zakdoek uit zijn borstzak en gaf hem haar.
‘Mange takk.’ Kon ze niets anders meer zeggen? Haar hoed was afgezakt, haar enkel bonsde en ze had zijn zakdoek in haar hand… Ze kon wel door de grond zakken.
‘Nogmaals mange takk, ook voor uw hulp.’ Ze wilde hem de gebruikte zakdoek teruggeven maar bedacht zich. Dat kon ze toch niet doen? Waar waren haar manieren? Het liefst was ze weggerend om zich in een portiek te verstoppen. Maar waar kon ze naartoe? En hoe zou ze ooit het pension terugvinden? Ze huiverde bij het idee dat Roald door de stad liep om haar te zoeken.
Ze glimlachte naar haar reddende engel en bedankte hem nog eens. Toen probeerde ze weg te lopen, maar het lukte niet. De hevige pijn in haar enkel, die uitstraalde naar haar knie, maakte haar het lopen onmogelijk. Ingeborg wilde het niet laten merken, maar de man bleef met een ruk staan.
‘U heeft zich wel bezeerd.’
‘Nee, het is niets.’
‘Wel waar. U heeft zich bezeerd en het is mijn schuld. Ik ben tegen u aan gelopen.’ Hij gaf haar een arm. ‘Vertel me eens waar u naartoe op weg was, dan breng ik u erheen.’ Ondertussen gebaarde hij naar een koets.
‘Nei, nei, dat is niet nodig.’ Ingeborg wilde weglopen, maar net als alles deze dag lukte het haar niet. Voordat ze verder kon protesteren had hij haar al in de koets geduwd en was hij naast haar gaan zitten.
‘Waar wilde u naartoe?’
Ingeborg wist hoe ze engelen moest herkennen, maar ze had niet verwacht er een met een chique grijze jas aan en een hoge hoed op tegen te komen. Ze zuchtte en vertelde hem wat er was gebeurd sinds ze in dit land was aangekomen.
‘… dus ik ging naar buiten om de groenteboer te betalen en toen ben ik verdwaald.’ Ze legde haar gevouwen handen op haar schoot en keek de man aan. Toen ze de oprechte bezorgdheid in zijn warme bruine ogen zag, kreeg ze een brok in haar keel.
‘Zou u de plek herkennen?’
Ze knikte. ‘Ja, dat weet ik zeker.’
‘Mooi. Dan gaan we terug naar Castle Garden om daar te beginnen.’ Hij boog zich voorover en zei iets tegen de koetsier. Waarschijnlijk waren het instructies over hoe hij moest rijden. Het feit dat ze geen Amerikaans sprak, leverde veel meer problemen op dan ze ooit had verwacht. Terwijl de koetsier met zijn tong klakte en het grote zwarte paard begon te lopen, nam Ingeborg een besluit: ze zou heel snel Amerikaans leren! Ze had van veel mensen gehoord dat immigranten gemakkelijk in het nieuwe land konden wonen zonder de tijd te nemen om Amerikaans te leren, maar Ingeborg wist nu wel beter, na alle gebeurtenissen van de dag ervoor. Ze zou Amerikaans leren!
Het paard draafde de straat uit en Ingeborg leunde achterover in de leren stoel. Ze kon Roald en haar moeder bijna horen zeggen dat ze moest uitstappen. Ze kon tenslotte niet weten waar deze vreemdeling haar naartoe bracht. Na al die verhalen over immigranten die werden bestolen en die andere vreselijke dingen meemaakten, reed zij nu door de straten van een drukke stad met een man van wie ze niet eens de naam wist.
Maar wat had ze dan moeten doen? Die vraag knaagde aan haar geweten. Nooit eerder had ze zo iets ongehoords gedaan. Wat zou Roald ervan zeggen?
Roald zou er niet achter komen. Die gedachte kwam in haar op en nestelde zich in een hoekje van haar hoofd alsof het ervoor was gemaakt. Wat niet weet wat niet deert. Ze hield haar hoofd omhoog en rechtte haar rug. Ze zou genieten van elk moment, want dit zou haar nooit meer overkomen. Ze keek uit het raam en het ronde stenen fort kwam in zicht. Ze kon naar binnen gaan en mevrouw Amundson zoeken. Zij zou haar vast wel willen helpen. Misschien herinnerde zij zich waar de fruitkraam stond.
Een stemmetje in Ingeborgs hoofd verzette zich daar echter tegen. Zou ze haar leven lang overal bij geholpen moeten worden? Daarvoor had ze de turbulente overtocht en de heimwee niet doorstaan!
‘Eens even kijken… Ik weet zeker dat het ergens deze kant op is.’ Ze wees naar een zijstraat van de weg waar ze nu op reden in de richting van de Battery Walk. Haar reddende engel gaf de chauffeur de instructies door en daar gingen ze. Hoe heette deze man en wie was hij? Zou hij het onbeleefd vinden als ze het vroeg?
Ze knikte en nu viel haar hoed helemaal over haar ogen. Van onder de rand wierp Ingeborg een snelle blik naar de man tegenover haar en hoopte maar dat hij net uit het raam keek. Hij wendde zijn ogen beleefd af, maar kon de glimlach op zijn mooi gevormde lippen niet snel genoeg verbergen.
Ingeborg kon zich wel voorstellen hoe ze eruitzag: als een verfomfaaide kat. Ze probeerde niet te denken aan de hoed, aan de kleine koets en aan het feit dat de knappe vreemdeling zo dichtbij zat dat zijn knie die van haar raakte. Ze probeerde het tegen te houden, maar ze begon te lachen.
Toen haar blik die van de man kruiste, lachten ze samen als kinderen in de pauze op school. Toen de hoed nog verder zakte, maakte ze hem los en legde hem op haar schoot. ‘Zo, nu kan hij niet verder afzakken.’
‘Houd hem maar goed in de gaten, want hij schijnt een eigen wil te hebben.’
‘Dat zal ik zeker doen.’ Ingeborg boog zich voorover en wees. ‘Daar is de kraam. We hebben hem gevonden!’ Ze deed haar tas open en haalde de munten die Kaaren haar had gegeven eruit. Ze liet de twee koperen centen zien. ‘Dit is toch wel genoeg?’
‘Voor een kleine appel? Vast wel.’ Hij beval de koetsier te stoppen voor de kraam met appels, die op dezelfde plek op de hoek stond als de dag ervoor. Toen Ingeborg wilde opstaan, schudde hij zijn hoofd. ‘Ik regel dit wel.’
‘Mange takk.’ Toen hij zonder haar geld de koets uit wilde lopen, stak Ingeborg hem de munten toe.
De man rolde met zijn ogen en pakte de munten onwillig uit haar hand.
Ingeborg zag hem met de groenteboer praten en naar haar wijzen. Toen de verkoper hevig gebarend zijn stem verhief, drukte de reddende engel de twee munten in zijn hand, sprak hem streng toe en draaide zich om. Er was duidelijk aan zijn gezicht te zien dat de groenteboer iets had gezegd wat hem irriteerde.
‘Wat zei die man?’ vroeg ze toen hij de koets in stapte.
‘Hij eiste dat ik ook zou betalen voor de andere appels die die schurken hebben gestolen.’
Ingeborg wachtte tot hij was gaan zitten en zijn hoge hoed, die bij het instappen scheef was gezakt, recht had gezet.
‘Wat heeft u toen gezegd?’ Ingeborg voelde zich schuldig omdat ze iemand anders bij haar problemen had betrokken.
‘Ik heb gezegd dat hij ergens moet gaan staan waar hij zijn koopwaar beter in de gaten kan houden en dat hij geen misbruik moet maken van immigranten als jij. Het zou me niet verbazen als hij samenwerkt met die twee schoffies.’
‘O.’ Plotseling overweldigde de situatie haar als de mist die vanaf de zee kwam opzetten. Hoe had ze kunnen denken dat ze simpelweg het pension uit kon lopen, naar de Battery Walk gaan, de groenteboer vinden en teruggaan naar de enige plek die op dit moment haar thuis was?
‘Hutte meg tu,’ mompelde Ingeborg terwijl ze haar hoed weer op haar hoofd vastspeldde. Deze woorden konden worden gebruikt als een uiting van afkeur of als een mild scheldwoord. Ingeborg kon wel wat krachtigere woorden bedenken, maar die zei ze niet. Deze man vond haar vast een domoor!
‘Het lievelingsgezegde van mijn moeder is: “Eind goed, al goed.” Ik denk dat dat heel toepasselijk is in deze situatie. Kunt u me het adres of in elk geval de naam van het pension vertellen?’
Ingeborg knikte. Ze was blij dat ze zo verstandig was geweest daaraan te denken voor ze vertrok. ‘Ik heb het opgeschreven.’ Ze haalde een stukje papier uit haar tas en gaf hem dat. ‘Hoe kan ik u ooit bedanken voor alles wat u voor me heeft gedaan?’ Ze keek hem dankbaar aan.
‘U moet ook iets doen voor een ander, die vervolgens ook weer iets voor een ander doet en zo gaat dat verder. Ik zal u wat mooie plekken van mijn stad laten zien terwijl we teruggaan naar het pension.’
‘Mange takk.’ Ingeborg was even stil. ‘Maar ik weet nog steeds niet hoe u heet.’
‘Ik weet ook niet hoe u heet. Ik kan u toch niet “de verdwaalde Noorse” blijven noemen?’
Ingeborg zag de lichtjes in zijn ogen, die haar uitnodigden te genieten van elk moment.
‘Mijn naam is David Jonathan Gould en u moet niet alles geloven wat u over mijn familie hoort. We waren ook immigranten, en nu moedigt mijn vader mensen als u aan zich in het Westen te vestigen zodat we onze spoorweg kunnen doortrekken.’ Hij boog zich voorover. ‘Ik weet dat u een eervolle vrouw bent, maar ik weet nog niet hoe u heet.’
‘Ingeborg Moe Bjorklund. Mijn man heet Roald en we reizen naar Dakota Territory om daar te gaan wonen met zijn broer en schoonzus.’ Ingeborg voelde veel vragen in zich opkomen, maar die hield ze binnen.
David tikte de rand van zijn hoge hoed aan. ‘Aangenaam kennis te maken, mevrouw Bjorklund.’
Het liefst had ze iets grappigs gezegd zodat de glimlach op zijn gezicht zou blijven, maar zoals gewoonlijk lieten de woorden haar in de steek. Toen hij weer ernstig keek, voelde ze zich alsof er een grijze regenwolk voor de zon was geschoven.
‘Als u ooit iets nodig heeft, kunt u een brief naar dit adres sturen.’ David haalde een klein wit visitekaartje met zwarte letters uit zijn jaszak en gaf het haar. ‘Waar ik ook ben, de brief zal me wel bereiken.’
Ingeborg beet op de binnenkant van haar wang en slikte. Wat kon ze zeggen op zo’n vriendelijk aanbod? Ze was bang dat ze alleen maar iets doms kon zeggen, dus knikte ze zwijgend terwijl ze het kaartje aanpakte en in haar handtas stopte. Waarom had ze het aangepakt? Ze knipperde met haar ogen en wees naar een stel hoge palen met een metalen frame.
‘Wat is dat?’ Gelukkig was er niet aan haar stem te horen dat ze beefde.
‘De el, of elevated railway. Dat is de luchtspoorweg; een van onze wonderen. Doordat deze spoorweg hoog ligt, is de weg vrij voor het andere verkeer, bijvoorbeeld die tram daar.’ Hij wees naar een lang, door paarden getrokken rijtuig vol passagiers waarvan de meesten een krant zaten te lezen. ‘New York staat bekend om de moderne vervoersmiddelen.’
‘Ongelooflijk.’
Terwijl ze verder reden, wees David haar op de rechtbank met de koperen koepel en verschillende landhuizen. Ingeborg verwonderde zich over de rijkdom van de mensen die in zulke paleizen konden wonen. Hadden de mensen inderdaad ontdekt dat de straten met goud waren geplaveid en dat er allemaal af gehaald? Hij wees ook Columbia College en Saint Pauls Cathedral aan. Zelfs Ingeborg, die helemaal verdwaald was in deze stad, wist dat dit niet de kortste weg naar het pension was.
Tegen de tijd dat ze weer voor de deur van het pension stond, wist Ingeborg dat er een zaadje in de vruchtbare grond van haar gedachten was gezaaid. Ze zouden gaan leven van de opbrengst van de boerderij, maar nu begon Ingeborg zich te realiseren dat Amerika meer te bieden had dan koeien en graan.
Ze keek uit het raam en de moed zonk haar in de schoenen toen ze twee lange, bekende mannen uit verschillende richtingen aan zag komen lopen. Hoe had ze ooit kunnen denken dat ze het pension zou kunnen verlaten zonder dat Roald haar ongehoorzaamheid opmerkte?