30
‘Nu weet ik zeker dat Roald dood is,’ zei Ingeborg terwijl ze het hoofdstel op de tafel legde. De last op haar schouders was zo zwaar dat ze half verwachtte door de grond te zakken. Ze had zich niet gerealiseerd dat ze diep vanbinnen nog steeds hoopte dat Roald op de een of andere manier in leven was gebleven. Hij was dood. Ze wist dat hij dood was en als ze het maar vaak genoeg dacht of zei, zou ze op een dag geloven dat het waar was.
‘Heb jij deze gevonden?’ Kaaren liet de gevlochten neusband door haar vingers glijden. ‘Die heeft Carl voor de muilezels gemaakt. Niemand anders vlecht het leer op die manier.’
‘Nee, die heeft Polinski gevonden. Ik heb dit gevonden.’ Ze legde het mes op de tafel. Ze zou het schoonmaken en voor Thorliff bewaren. Op een dag zou hij graag iets willen hebben wat van zijn vader was geweest. Ze vertelde Kaaren wat ze had gedaan en gezien. De woorden klonken nog steeds onwerkelijk.
‘Heb je niets anders gevonden?’
Ingeborg schudde haar hoofd. ‘Het gras komt daar bijna tot mijn knieën. Het was puur toeval dat ik dit vond.’
‘Of Gods genade.’
Ingeborg keek haar schoonzus zwijgend aan. Hoe kon ze dat nog steeds geloven? ‘Nou ja, denk jij maar wat je wilt. Het maakt me niet uit,’ zei ze uiteindelijk.
Gedurende de volgende dagen werd het zware gevoel alleen maar erger. Ingeborg schold op zichzelf terwijl ze achter de paarden en ossen aan over het veld liep om de graszoden te breken. Ze wist al lang dat hij dood was, al vanaf het moment dat hij thuis had kunnen zijn, maar niet was teruggekomen. Ze moest hem loslaten. Er waren zo veel mensen gestorven in dit godverlaten land. Maar dat was niet waar! Ze keek uit over de prairie. Dit was haar land, land voor Thorliff en Andrew. Het was goed land en het kwam niet door het land dat Roald, Carl en al die anderen waren gestorven. Ze wist heel goed wie daar schuldig aan was.
Op een avond kwam Kaaren aanrennen terwijl Ingeborg zich naar het huis sleepte.
‘Morgen komt er een dominee naar de Baards voor een kerkdienst!’ riep ze opgewonden. ‘Als we hem voor de dienst willen spreken, moeten we opschieten. Het is zo lang geleden dat we voor het laatst een preek hebben gehoord en avondmaal hebben gehouden. Ik mis de psalmen en gezangen zo! Als we een kerk gebouwd hebben, zal ik leren op het orgel te spelen en…’ Ze zweeg toen ze de uitdrukking op Ingeborgs gezicht zag terwijl ze eten opschepte uit de ketel achter op het fornuis.
‘Wat is er, Ingeborg?’
‘Ik ga niet. Ik moet nog graszoden breken en de dorsers komen al snel.’
‘Nou en?’
Ingeborg legde haar vork neer en keek op met een ongewone blik in haar ogen. ‘Ik-ga-niet!’ Ze benadrukte elk woord met een klap op de tafel.
‘Maar Ingeborg, we hebben Gods Woord zo nodig!’
‘Ga jij maar.’
‘Maar…’
Ingeborg stond op en sloeg met beide handen op het tafelblad. ‘Ik zeg dit nog één keer en daarna is de discussie gesloten. Ik ga niet. Nu niet en later ook niet.’ Ze liep naar het bed en ging zitten om haar laarzen en haar broek uit te trekken. ‘Ik zal morgenochtend met de ossen werken zodat jij de paarden kunt meenemen.’ Het zware gevoel drukte op haar schouders als een baal hooi.
De volgende morgen had ze al een flink stuk land omgeploegd toen ze de wagen naar de Baards zag vertrekken en ze kwam alleen van het land om de paarden met de ossen te ruilen toen Kaaren terug was.
Op een middag ging Kaaren bij Ingeborg aan de tafel zitten. Andrew lag te slapen en Thorliff was gaan vissen.
‘Het zou fijn zijn als we vanavond vis kunnen eten,’ zei Kaaren.
Ingeborg gaf geen antwoord, maar bleef gebakken bonen en brood naar binnen werken alsof ze al een week niet had gegeten.
‘Denk je dat je tijd hebt om te gaan jagen? We hebben niet veel vlees meer en ik moet het nu gaan drogen als we in de winter voldoende over willen hebben.’
‘Wat is er mis met het varkensvlees uit het rookhuis?’
‘Niets, maar het zou fijn zijn ook een ander soort vlees te kunnen eten.’ Kaaren nam een slok koffie. ‘Wanneer zou je kunnen gaan?’
Toen Ingeborg geen antwoord gaf, boog Kaaren zich voorover. ‘Dan is er nog iets.’
‘Wat dan?’ Ingeborg bleef dooreten.
‘We hebben een waterput nodig.’
‘Wat is er mis met de rivier?’
Kaaren zuchtte. ‘Je weet best dat een waterput alles gemakkelijker zou maken. We zouden niet zo ver hoeven te lopen om water voor de kippen te halen en als de dorsploeg komt, kunnen we de mannen ook beter verzorgen.’
‘Dan moet ik dus een waterput graven in plaats van te gaan jagen. Had je al een plek in gedachten?’
‘Dat kun je niet maken!’ Kaaren zette haar beker met een dreun op de tafel.
‘Dacht je soms dat de kaboutertjes het zouden doen?’
Ingeborg zag dat Kaaren schrok van haar scherpe stem, maar ze gaf niet toe.
‘Joseph en zijn zonen kunnen ons helpen. Dat hebben ze al aangeboden.’
‘Heb je hun om hulp gevraagd?’
‘Ze hebben ons hun hulp aangeboden. Ze hebben gezegd dat zij erg blij zijn met hun eigen waterput. Agnes zal eten meebrengen en…’
‘Doe wat je wilt,’ onderbrak Ingeborg haar. ‘Blijkbaar heb je alles al geregeld.’ Zonder nog iets te zeggen stormde Ingeborg de deur uit.
Ingeborg werkte in het noordelijke gedeelte van Carls land terwijl de Baards de waterput groeven. Ze wist dat ze, als ze niet meer land kon omploegen, zichzelf niet kon bewijzen en het land niet kon claimen. Daarnaast was ze van plan het volgende jaar vijftien hectare tarwe in te zaaien. De zon teisterde haar van boven en de zwarte vliegen vielen haar en de paarden lastig. Gelukkig hadden de dieren nu vliegennetten aan hun hoofdstellen en een staart om de insecten van hun lichaam te slaan. Het zweet droop over Ingeborgs lichaam terwijl ze worstelde om de ploegschaar in de juiste hoek te houden en gelijke voren te maken zodat de graszoden omrolden en het gras kon afsterven. Ze was bezig met een stuk waar ze nog niet lang geleden hadden gehooid. Nu al waren er groene sprietjes tussen het oude droge gras te zien.
Ze had de ossen in de wei bij Carls huis gezet zodat ze de mensen die de waterput aan het graven waren niet hoefde te storen. Zo kon ze de dieren vroeg in de middag terug in de wei zetten, de andere ploegschaar achter de ossen zetten en direct doorwerken. Thorliff kon Belle en Bob meenemen naar de rivier om ze te laten drinken.
Ze leidde de ossen onder het juk. De houten balk was te zwaar voor haar om over de nekken van de dieren te tillen, dus had ze een katrol gemaakt waarmee ze het juk kon optillen en laten zakken. Ze was blij met deze uitvinding omdat ze nu Kaaren of Thorliff ’s morgens vroeg niet wakker hoefde te maken om haar te helpen.
‘Rustig aan, Red,’ beval ze de donkere rood-met-witte stier. ‘Ik weet dat de vliegen vervelend zijn, maar als we eenmaal in beweging zijn, zal het wel meevallen.’
‘Dus je praat wel met de dieren, maar niet met je vrienden.’
Met een ruk draaide Ingeborg zich om en ze keek in het gezicht van Agnes die als een wraakengel op nog geen drie meter afstand van haar stond. Ingeborgs hart bonsde als een hamer op een aambeeld. ‘Waarom besluip je me?’
‘Ik heb je niet beslopen, ik liep gewoon. Probeer maar niet van onderwerp te veranderen, want ik moet iets tegen je zeggen en ik ga niet weg voordat ik dat heb gedaan.’ Agnes liep naar Ingeborg toe. ‘Ingeborg, gaat het wel goed met je?’
‘Natuurlijk.’ Ingeborg trok de lus om Reds nek recht. Ze weigerde Agnes te vragen waarom ze dat wilde weten. Als zij eenmaal begon, was er geen houden meer aan.
‘Omdat je eruitziet alsof je jezelf kapot werkt. Je bent vuil en mager en je huid is zo verbrand dat het wel leer lijkt. Die mannenhoed van je beschermt je niet erg tegen de zon.’ Ze sprak wat zachter verder. ‘Denk je dat we niet weten waar je mee bezig bent?’
Ingeborg liep om het span dieren heen en trok aan een riempje. Zonder naar de andere vrouw te kijken begon ze de ploeg aan het juk vast te maken. Ze voelde dat Agnes naar haar keek en dat ze probeerde haar gedachten te lezen.
‘Ik heb nog werk te doen.’
‘Stoor ik je?’
‘Nee… Ja…’ Ingeborg gooide haar handen in de lucht. ‘Wat is er nou?’ Ze draaide zich weer om en keek Agnes aan.
‘Als je een paar dagen helpt met het graven van de waterput of in elk geval geniet van het gezelschap van je vrienden zal dat geen verschil maken voor de oogst van volgend jaar. Maar als je jezelf doodwerkt voor je dertigste verjaardag zijn er straks twee kleine jongens die ook geen Mor meer hebben. Het is al erg genoeg dat ze hun Far moeten missen.’ Agnes deed nog een stap vooruit. ‘Er is een God van liefde, die van je houdt, Ingeborg.’
‘God is geen liefde.’ De woorden klapten als een zweepslag over het gras tussen de twee vrouwen in.
Agnes deed een stap achteruit en hield een hand op. ‘O, mijn vriendin, Hij is zo veel meer. Keer je om en laat je zorgen aan Hem over. Deze last is te zwaar voor jou alleen.’
Ingeborg pakte de teugels en hing ze om haar nek zodat ze haar handen vrij had voor de ploeg. ‘Hortsik!’ riep ze en het span begon te lopen. Agnes bleef alleen achter. De tranen stroomden over haar wangen.
‘Heer, vergeef het haar, ze weet niet wat ze doet,’ bad Agnes wanhopig.
Ingeborg vroeg Agnes niet te herhalen wat ze had gezegd. Ze was bang dat ze wist wat het was. Als Agnes tijd wilde verspillen met bidden moest ze dat maar doen. Ingeborg had gebeden en wat had dat haar opgeleverd? Ze dacht verder niet na, maar concentreerde zich op het veld en de ploegschaar die ze in de juiste hoek moest krijgen om te beginnen met ploegen. Haar maag knorde.
‘Uff da, ik ben helemaal vergeten te eten.’
De witte os met rode vlekken bewoog zijn oren. Samen trokken de ossen aan de ploeg en de gefrustreerde vrouw die achter hen liep.
Ingeborg deed haar best om niet achterom te kijken naar Agnes. Op een dag, als ze tijd had, zou ze haar opzoeken. Ze luisterde ook niet naar de stem in haar hoofd, die de afgelopen maanden steeds zachter was geworden. Haar moeder had altijd gezegd dat vrienden na familie het grootste geschenk van God waren. Maar Ingeborgs moeder had wel meer gezegd wat Ingeborg niet meer geloofde.
Elke avond nadat ze de ploegschaar had uitgeslagen liep ze een stil huis in dat werd verlicht door een enkele lamp. Iedereen sliep al, hoewel Ingeborg vermoedde dat Kaaren maar deed alsof. Ingeborg at het eten dat Kaaren voor haar had laten staan op, keek of het goed ging met haar zonen en viel als een blok in slaap. Soms lukte het haar haar kleren uit te trekken, maar vaak niet.
Ze wilde het niet toegeven, maar de hoge stenen muur van de waterput zag er prachtig uit. En toen de emmer aan een touw boven de put hing, zou ze die graag laten zakken om schoon, helder water op te halen – water dat direct uit de emmer gedronken kon worden zonder dat het moest blijven staan om het vuil te laten bezinken en daarna gefilterd moest worden. Stel je voor: dankzij haar buren was er eindelijk schoon water op het Bjorklundland. Hoe zou ze hun ooit kunnen terugbetalen? Ze wist zeker dat ze zich beledigd zouden voelen als ze hun geld zou aanbieden. Waarschijnlijk zouden ze echter niet eens met haar willen praten na haar gedrag van de afgelopen tijd.
Zelfs de koffie smaakte beter zonder het modderige residu.
Elke avond als ze de kinderen zacht welterusten wenste, werd ze overweldigd door een enorm schuldgevoel. Welke moeder zou de opvoeding van haar kinderen aan anderen overlaten? Andrew, de zoon op wie ze zo lang had gewacht, ging naar Kaaren als hij een bult of een schram had. Het was Tante Kaa-ren met wie hij lachte en wie hij door het huis achternaliep – niet zijn Mor. En Thorliff, die lieve kleine jongen, miste zijn far nog steeds.
Die dag was hij op Belles rug met haar mee naar het veld gereden en was hij achter haar aan gelopen om wormen te zoeken voor het vissen. Toen hij weer opsteeg om naar huis te gaan voor het eten vroeg hij over zijn schouder: ‘Mis je Far?’
‘Ja, maar ik probeer er niet aan te denken.’
‘Ik wil dat hij thuiskomt. God heeft al genoeg engelen, en ik heb maar één Far.’ Een dikke traan biggelde over zijn wang en liet een lichte streep achter in het stof op zijn gezicht. Thorliff zag er vuiler en verdrietiger uit dan ooit.
‘Ik ook.’ Ingeborg klemde haar kaken op elkaar. Ze was te moe om te huilen. Ze had geen tranen meer over.
Ingeborg wenste dat ze nog iets kon doen voor haar zoon, maar omdat ze niet wist hoe ze hem moest helpen met zijn verdriet, deed ze het enige wat ze kon: ze ging nog harder werken. Ze moest betalen voor het land en zichzelf bewijzen. Dit land zou op een dag van Thorliff zijn. Ze zou het land voor hem bewaren. Dat was het enige wat ze voor hem kon doen.
Ingeborg had al meer dan een week niet met Kaaren gesproken en op een avond wachtte de jongere vrouw haar op.
‘Ik heb de wagen morgen nodig om kaas en andere goederen naar de commerciële boerderij te brengen. Ik dacht dat je het wel leuk zou vinden om mee te gaan; dan kunnen we onderweg terug naar de winkel gaan.’
‘Nee, ik…’
Kaaren ging langzaam op een stoel zitten alsof ze haar woede niet onder controle zou kunnen houden als ze sneller bewoog. ‘Ingeborg Bjorklund, nu ga je naar me luisteren. Ik kan niet toekijken terwijl jij jezelf doodwerkt voor mij en voor je kinderen. Als je niet rustig aan doet voordat je instort, neem ik de jongens mee en ga ik in de stad wonen. Dan kunnen we mijn deel van het land verkopen of gewoon zo laten. Ik kan hier niet overleven zonder jou, maar het gaat niet goed met je. Kijk eens naar jezelf: je gaat met de dag meer op een zak botten lijken en je kunt bijna niet eten doordat je handen zo trillen.’
‘Dat komt door het slijpen van de ploegschaar. Het gaat zo wel over.’
‘Inge, luister nou eens naar me. We hebben hulp nodig. We kunnen naar huis schrijven en geld sturen zodat iemand hiernaartoe kan komen. We hebben broers, en Roald en Carl ook. Hjelmer heeft al geschreven dat hij ook wilde komen.’
‘Ja, maar hij is er nog steeds niet, hè? Ik neem aan dat je dit ook hebt geregeld zonder het met mij te overleggen, net als de waterput?’ Ingeborg probeerde streng te praten, maar daar had ze veel energie voor nodig. Plotseling voelde het eten dat ze inslikte als een brok aarde met wormen in haar buik. Ze schoof het bord weg. ‘Doe wat je niet laten kunt, maar het zal maanden duren voordat er iemand hier is en we moeten nu oogsten.’
‘Ga je morgen mee?’
Ingeborg schudde haar hoofd. ‘Ik ga de halve dag ploegen en de halve dag jagen.’
Kaaren keek haar onderzoekend aan. ‘Goed dan, maar ik vind het niet leuk om alleen te gaan.’
‘Neem je de jongens mee?’
‘Natuurlijk.’ Kaaren keek haar aan alsof de zon haar hersenen had gekookt.
Ingeborg vond het moeilijk om ‘mange takk’ te zeggen, maar ze kreeg de woorden over haar lippen en draaide zich om. Soms kon ze het schuldgevoel omdat ze haar familie verwaarloosde bijna niet meer verdragen, maar ze had geen andere keuze. Iemand moest het land bewerken. Kaaren en Ingeborg deden elk hun eigen werk en het hare was nu eenmaal eenzaam.
Of was het zo ver gekomen dat ze het niet anders meer wilde? Ze bleef even staan, maar niet lang. Als ze te lang in dezelfde houding bleef, viel ze in slaap, of ze nu lag, zat of stond.
Toen ze de volgende middag bij het wildpad zat waar ze al eerder herten had geschoten, viel ze in slaap en ze werd niet wakker tot de maan hoog aan de hemel stond. Haar rug deed pijn van het liggen op de harde grond en het voelde alsof ze was gestoken door elke mug in de vallei. Ze strompelde naar huis met haar geweer in haar hand en zo veel jeuk dat ze het liefst met een stok in haar nek had gekrabd. Misschien hielp karnemelk tegen de dorst en tegen de jeuk.
Om te voorkomen dat Kaaren zich voor haar schaamde trok Ingeborg op de dag dat de dorsers kwamen een rok en een blouse aan en deed ze een schort voor. De rok zakte bijna over haar heupen. ‘Uff da,’ mopperde Ingeborg en ze bond een strook stof als een riem om de rok heen om hem op zijn plek te houden. Ze rolde de mouwen op en liep naar Kaaren die bij het fornuis stond.
‘Ik weet niet hoe je koeien kunt melken en in de tuin kunt werken in zo’n ding. Geen wonder dat mannen meer kunnen dan vrouwen: ze kunnen gewoon sneller lopen. Nu ik dit weet, wil ik nooit meer permanent rokken dragen.’ Ze pakte een mes en begon stroken gerookte hertenlende af te snijden. ‘Ik ben blij dat ik al gemolken heb voordat ik dit gevaarte aantrok.’ Ze bleef mopperen terwijl haar handen in beweging bleven.
‘Nou, ik ben dankbaar dat je je gepast kleedt. Misschien zouden die mannen zo van je zijn geschrokken dat ze onze tarwe niet eens meer willen dorsen. Dan zouden ze ons “die twee gekke Bjorklundweduwen” noemen.’
‘Eentje maar. Jij bent altijd heel normaal geweest.’
‘Ze zijn er!’ riep Thorliff terwijl hij naar binnen kwam rennen.
De zon was net boven de horizon uit gekomen toen de eerste ploeg arriveerde met drie schovenbinders die elk door vier paarden werden getrokken.
‘Laat ze maar zien waar de wasemmer is en vraag ze dan binnen te komen,’ zei Kaaren. Ze keek naar de pannen vol warm voedsel die op het fornuis stonden en toen naar de tafel die was gedekt voor de arbeiders. Ze hadden vlees gebakken, brood gesneden en plakken ingedikte maïsmeelpap gebakken en er stonden koekjes in de oven. Op het fornuis stond ook een pan roerei.
Nadat de mannen hun paarden water hadden gegeven en aan de wielen van de machines hadden vastgezet kwamen ze het huis in. Achter hen zag Ingeborg Thorliff heen en weer lopen om hooi en graan naar de dieren te brengen, zoals ze hem had gezegd.
De mannen zetten hun hoed af toen ze binnenkwamen en gingen aan de tafel zitten. Ze aten snel en zonder meer te zeggen dan ‘mag ik de eieren even’ of ‘ik lust wel zo’n koekje’. Ingeborg zorgde ervoor dat de koffiekopjes vol bleven en Kaaren richtte zich op de borden. De drie mannen bedankten hen voor het eten en knikten uit respect toen ze weer wegliepen.
‘Ze waren maar met z’n drieën, maar wat een eetlust!’ Ingeborg ging op de bank zitten met een kop koffie en een boterham. Ze liet de rest van de koekjes voor Kaaren over.
Toen het avond werd, hadden de mannen al het graan geoogst en gebundeld. Joseph Baard en de jongens maakten schoven van het graan en zetten er steeds drie tegen elkaar aan zodat ze niet zouden omvallen en zodat het graan niet nat zou worden van de regen of de dauw.
Ingeborg keek verlangend naar de mannen die op het veld werkten. Ze zou veel liever buiten bij hen zijn dan hier in het huis waar de temperatuur bijna veertig graden moest zijn. Zij zou toch ook wel een van die machines kunnen besturen? Met haar gezicht in de wind nam ze zich voor volgend jaar samen met de Baards een eigen schovenbinder te kopen, net als ze met de maaimachine hadden gedaan. Agnes en Kaaren zouden kunnen koken en Ingeborg zou op het veld werken.
‘Komen jullie wat drinken?’ riep ze hard genoeg om boven het lawaai van de machines uit te komen.
Twee dagen later, toen de haver was geoogst en bijeen was gebonden, kwam de ploeg dorsers. De dorsmachine werd door twaalf muilezels naar een lege plek bij het huis gebracht. De enorme metalen machine leek op iets uit een nachtmerrie met de enorme metalen wielen die voldoende lawaai maakten om alle dieren in de wijde omtrek weg te jagen.
Thorliffs ogen schitterden van opwinding. ‘Net als vorig jaar, Mor?’
Nee, vorig jaar was Roald hier nog om de leiding te nemen. Ingeborg wilde niet aan hem denken en concentreerde zich op Thorliff. ‘Wat zei je?’
‘Weet jij hoe hij werkt?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, jij wel?’
‘Jawel. Je stopt de aren er aan die kant in. Dan komt er stro uit de andere kant en het graan valt in die jutezakken.’
Ingeborg keek haar zoon bewonderend aan. ‘Heb je dat allemaal onthouden?’
‘Ja. Mag ik helpen?’
‘Je kunt beter niet in de weg lopen, maar ik denk dat Joseph je wel op onze wagen laat rijden zodra Belle en Bob zijn gewend aan dit… dit monster.’ Ze liep terug naar het huis. ‘O ja, put jij maar wat water voor die muilezels. Ze zullen wel dorst hebben.’
Kaaren deed de deur open toen ze iemand hoorde kloppen. ‘God dag. Ah, hallo… Aha…’ Ze zweeg.
Ingeborg stond bij de oven en keek op. In de deuropening stond een man met ogen zo zacht als de wolken en een glimlach die harten kon breken; hij had zijn hoed in zijn handen.
‘Mevrouw Bjorklund, ik weet niet of u zich me nog herinnert van vorig jaar, maar ik ben Lars Knutson, de opzichter van deze ploeg. Mag ik u iets vragen?’ Het was duidelijk dat Noors zijn moedertaal was.
‘Ja, maar dan moet u Ingeborg, eh… de andere mevrouw Bjorklund hebben.’ Kaaren draaide zich om en wees naar Ingeborg.
Ingeborg zag dat Kaaren bloosde en dat haar handen trilden. Wat was er aan de hand?