16
‘Je moet zo snel mogelijk handschoenen maken van dat hertenvel.’ Carl bekeek zijn zere handen. ‘Ik zal morgen wat stroken leer om de handvatten wikkelen.’
‘Ga je handen wassen, dan leg ik er een verband omheen. Als je niet uitkijkt krijg je een infectie. Dat geldt trouwens ook voor jou, Roald.’ Kaaren zette haar handen op haar heupen en keek de mannen vastberaden aan.
Carl keek Roald aan en haalde zijn schouders op. ‘Je weet hoe ze is als ze iets in haar hoofd heeft.’
‘Kunnen we niet wachten tot het droog is?’ Roald stak zijn handen vragend op toen hij in het oosten een bliksemflits zag. Een paar seconden later hoorden ze de donder rollen. ‘De storm zal vast niet lang meer duren.’
Hij keek naar de stoom die opsteeg van het smeulende kampvuur en de stroken hertenvlees die dropen van de regen.
‘Deze regenbuien zijn hevig genoeg om een bosbrand te blussen.’
Het geroffel van de stortregen op het doek van de huifkar werd steeds zachter tot er alleen nog een zacht gespetter te horen was. Ingeborg zat op een koffer en keek verwonderd naar buiten. ‘Kijk, een regenboog!’
Ze wees naar de hemel. Was dit een teken van God? Was het een teken dat Hij zijn belofte nog steeds niet was vergeten? Ingeborg leunde met haar kin op haar handen en bad God de Bjorklunds te helpen hun belofte waar te maken, net als Hij had gedaan.
‘Ik werd wakker van de donder,’ klonk de stem van Thorliff, die tegen haar aan lag.
Ingeborg sloeg een arm om hem heen. ‘Was je bang?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Goed zo, want de donder doet niemand kwaad. We moeten wel voorzichtig zijn met de bliksem op deze vlakke prairie. Er zijn hier geen bomen die de bliksem aantrekken zoals in Noorwegen. Je weet toch wel dat de bliksem altijd in het hoogste punt inslaat?’
‘Als je in een onweersbui terechtkomt, moet je op de grond gaan liggen,’ mengde Roald zich in het gesprek. ‘Je moet nooit opstaan en wegrennen.’
‘Maar ik kan heel snel rennen,’ zei Thorliff. Toen zag hij de strenge blik in zijn vaders ogen. ‘Ja, Far.’
‘Grote jongen.’ Ingeborg aaide over zijn bol. ‘Je kunt me helpen het kampvuur weer aan te steken terwijl Far en Onkel Carl hun handen wassen.’ Ze stapte van de huifkar af en gaf Thorliff een hand zodat hij op de grond kon springen zonder te vallen. ‘Het is maar goed dat we zo veel hout hebben gehaald. Haal jij eens wat kleine stokjes onder de kar vandaan.’
Thorliff ging op zijn hurken zitten en gaf Ingeborg de kleine takjes die hij in korte stukjes had gebroken. In een van de kuilen lagen nog smeulende kolen. Ingeborg en Thorliff bliezen ertegen en legden er kleine stukjes hout op. Al snel zagen ze een rookpluimpje en toen een heldere oranje vlam.
‘Hoe moet ik het andere vuur aansteken?’ vroeg Thorliff.
‘Pak maar een van deze brandende stokken en leg hem daar neer.’
‘Daar?’ Thorliff wees naar de kuil onder het drogende vlees en Ingeborg knikte. ‘Dat kan ik wel.’ Hij haalde het doorweekte hout uit de kuil en legde er droge takken van onder de huifkar in. Toen hield hij de punt van de brandende tak erbij.
Elke keer als hij opkeek, knikte Ingeborg. ‘Dat doe je heel goed. Ik denk dat jij maar de baas over het vuur moet worden.’
Thorliff haalde een lange tak uit het vuur en ging op zijn hurken naast de derde kuil zitten. Daar stak hij de brandende punt tussen de takken en wachtte tot ze vlam vatten. Toen deed hij wat hij zijn moeder had zien doen: hij legde steeds grotere takken in de kuil tot er een helder vuur knetterde. Hij legde zijn armpjes op zijn knieën en keek in het vuur, nog steeds op zijn hurken zittend zodat zijn billen niet nat werden.
‘Dat heb je goed gedaan,’ zei Carl die op de boomstam achter de jongen zat.
Met een brede glimlach keek Thorliff over zijn schouder. Toen keek hij weer naar het vuur tot het te heet werd. Toen liep hij naar de boomstam waar Kaaren het verband voor de mannen had klaargelegd.
Nadat ze de handen van de mannen had verbonden, haalde ze het deksel van de metalen pan en de geur van de konijnenstoofpot mengde zich met de zuivere lucht van het schoongewassen land.
Ingeborg zag hoe Thorliff naar zijn vader keek. Waarom kon Roald zijn zoon nooit een compliment geven? Dat was toch niet zo moeilijk? Roald hield zijn ogen echter gericht op de stroken verband om zijn hand.
‘Uff da, het brood was nog niet gaar toen het vuur uitging.’ Kaaren haalde het ingezakte brood uit de pan en legde het op de kar. Toen brak ze het ronde brood in stukken waarbij ze haar schort als ovenwant gebruikte. ‘Ik ben bang dat we vanavond ingezakt brood moeten eten. Sorry, Inge. Ik weet dat je uitkeek naar echt brood.’
‘Dat is de minste van onze problemen.’ Ingeborg draaide de gans om en deed een stap achteruit toen de rook in haar ogen kwam. ‘We moeten een lange geul graven en rekken maken om het vlees aan te drogen. Net als die waar we thuis…’ Ze schudde haar hoofd. ‘… waar we in Noorwegen de vis op droogden.’ Ingeborg veegde haar ogen af aan haar mouw. ‘Maar nu moeten we allemaal wat eten.’
‘We zullen eerst het hert aan een boomtak hangen. We kunnen vannacht geen bezoekers gebruiken.’ Roald rommelde in de kar tot hij het touw dat ze hadden meegenomen had gevonden. ‘Als ik tijd heb zal ik katrollen maken, maar tot die tijd moeten we het maar met een boomtak doen.’
‘Mag ik helpen?’ Thorliff sprong overeind.
‘Nee, jij blijft hier. Kom, Carl.’ Roald pakte het hertenvel met de kop, het touw en een bijl. ‘Neem jij het hert maar mee.’
Carl keek Ingeborg verontschuldigend aan en volgde zijn broer.
Ingeborg schudde haar hoofd. Roald had zijn zoon best mee kunnen nemen, maar ja, hij had de jongen in elk geval op het werkpaard laten rijden.
Tegen de tijd dat ze terugkwamen, was de avond gevallen.
‘Als je nog meer stroken vlees wilt afsnijden, kan ik of Carl het hert naar beneden halen.’ Roald pakte het bord dat Ingeborg voor hem had volgeschept aan, en ging op zijn vaste plek op de boomstam zitten.
Uitgeput door de lange dag en het zware werk aten ze in stilte en gingen ze naar bed.
Die nacht kreunde Roald in zijn slaap als hij zich omdraaide op de harde bodem van de kar. Ingeborg lag stil naar het doek boven zich te staren. Haar schouders en rug deden pijn. Het leek wel alsof iemand haar met het houweel had bewerkt in plaats van zij de grond. Toen ze Roald hoorde kreunen, wist ze dat hij ook pijn had, of hij het wilde toegeven of niet. Wat verder naar voren in de kar lag Carl te snurken. De baby begon te huilen en Kaaren pakte haar op om haar te voeden. Deze geluiden had Ingeborg al heel vaak gehoord, en ze wist dat ze ze de komende maanden nog vaak zou horen. Ze draaide zich op haar zij en legde haar hoofd op haar gebogen arm. Nu kon ze uit de achterkant van de kar de heldere sterren zien.
Ze stapte stilletjes uit de huifkar en legde nog wat hout op het vuur waarboven het vlees hing te drogen. Ze was toch wakker. Ingeborg rilde. Overdag was het lente, maar het leek wel of de winter elke nacht terugkwam.
Tegen de tijd dat de anderen uit bed kwamen, had Ingeborg al koffie gezet.
‘Mange takk,’ zei Carl toen ze hem een dampende beker aangaf. ‘Heb je niet geslapen?’
‘Jawel, maar jullie lagen zo vredig te slapen dat ik besloot zelf voor het vlees te zorgen. Ik wilde jullie niet wakker maken.’
‘Dat is heel fijn. Het bed is niet comfortabel, maar ik had de slaap hard nodig.’ Carl rekte zich uit en draaide zijn stijve lichaam in allerlei bochten. ‘Ik dacht dat ik na al het zware werk aan de spoorlijn en onderweg hiernaartoe wel sterk genoeg zou zijn, maar blijkbaar gebruik je andere spieren als je achter de ploeg loopt.’
‘Hoe is het met je handen?’ Kaaren hield de baby op haar heup en bekeek de handen van de mannen. ‘Zei je dat je leer om de handvatten wilt wikkelen?’ Toen ze knikten, keek ze Ingeborg aan. ‘Hoe lang duurt het looien? Ik heb dat nog nooit gedaan, maar als ik leer heb, kan ik handschoenen maken.’
‘Het hangt ervan af hoeveel tijd we hebben om het te bewerken.’ Ingeborg draaide met haar schouders. Ze had evenveel last van het werken met het houweel als de mannen van het werken met de ploeg. ‘Zo, het ontbijt is klaar.’
‘Wil je vanmorgen of vanmiddag achter de ploeg?’ vroeg Roald aan Carl met een mond vol maïsmeelpap met ganzenvlees.
‘Begin jij maar. Ik wil vanmorgen een pad naar de rivier vrijmaken. Dan kunnen de vrouwen gemakkelijker water halen. Als ik nog tijd heb, zal ik aan de tuin werken,’ antwoordde Carl.
Roald knikte. ‘Misschien kan ik volgende week naar Saint Andrew om te vragen of iemand een span ossen te koop heeft. Zo niet, dan moeten we terug naar Grand Forks.’
‘Dat is drie dagen lopen!’
‘Dat weet ik.’
‘Hoe ver is Saint Andrew?’ Ingeborg ging op haar vaste plek op de boomstam zitten.
‘Dat hangt ervan af hoe hoog het water in de Little Salt River staat.’
‘Is er een plaats waar je erdoorheen kunt?’
Roald haalde zijn schouders op. ‘We zijn er niet geweest toen we het land verkenden. We hebben er alleen over gehoord.’ Hij stond op, gaf Ingeborg zijn lege kom en liep naar de paarden.
Carl legde de bijl op zijn schouder, pakte een emmer voor het water en liep de andere kant op. Ingeborg nam twee emmers mee: een voor water en een om de stroken hertenvlees in te doen. Als ze een langer droogrek hadden, zou al het vlees in twee dagen droog zijn.
‘Heb je enig idee wanneer je me kunt leren schieten?’
‘Vanavond. Je weet dat Roald er niet blij mee is dat jij het geweer gaat gebruiken. Dat deden vrouwen niet in Noorwegen.’ Carl glimlachte.
‘Ik weet het.’ Ingeborg slaakte een diepe zucht. Er zou veel moeten veranderen. Als de vrouwen wat taken van de mannen konden overnemen, hadden Roald en Carl meer tijd om de graszoden te breken, de tuin om te ploegen en graszoden te snijden om een huis van te bouwen.
‘Kijk eens naar die sporen.’ Carl ging op een knie zitten en pakte de steel van de bijl vast. ‘Dat moet wel een wolf zijn.’ Hij raakte de grote pootafdruk met een vinger aan. ‘Hij mist een teen. Waarschijnlijk heeft hij gevochten.’
Ingeborg dwong zichzelf naar Carl te kijken. Ze negeerde het bonzen van haar hart en keek omhoog om te zien of de wolf hun hert niet had opgegeten. Het in doeken gewikkelde pakket hing nog steeds op tweeënhalve meter boven de grond aan het touw dat om de stam was vastgemaakt.
‘Kijk, hij heeft geprobeerd bij het touw te komen.’ Carl keek om zich heen. ‘Met al die knaagdieren in de buurt zou je niet verwachten dat hij het op ons vlees gemunt heeft.’
Ingeborg keek naar de plek die Carl aanwees en zag dat er aan de boomstam was gekrabbeld. ‘Je zegt “hij”, maar kan het geen vrouwtje zijn geweest dat haar jongen moet voeden?’
‘Vrouwtjes zijn meestal kleiner, maar het is niet onmogelijk.’ Carl liet het karkas ver genoeg zakken zodat Ingeborg er stroken vlees van af kon snijden. ‘Ik zal een emmer water halen. Het zal gemakkelijker gaan als ik een pad heb vrijgemaakt.’
‘Mange takk, Carl. Gisteren ben ik bijna uitgegleden over een boomstam.’ Ze pakte het mes uit de emmer en begon stukken van de lende af te snijden. Terwijl ze de stroken in de emmer liet vallen, begon ze te neuriën en ze probeerde er niet aan te denken dat de wolf misschien nog wel in de buurt was. Als klein meisje had ze al geleerd dat ze in het bos geluid moest maken om de wilde dieren weg te jagen. Deze wolf was echter dicht bij het kamp geweest. Hadden ze maar een hond die kon waarschuwen door te gaan blaffen. Ze moesten zo diep geslapen hebben dat het gesnuif van de paarden hen niet wakker had gemaakt. Ze schudde haar hoofd. Zo diep had ze niet geslapen. Terwijl ze nog meer stroken vlees afsneed en in de emmer liet vallen, liet ze haar gedachten de vrije loop. De wind moest van de andere kant zijn gekomen en de paarden hadden die nacht achter de huifkar gestaan met de voorbenen aan elkaar vastgemaakt zodat ze niet te ver weg konden lopen.
‘Ik kijk niet om. Ik kijk niet om.’
‘Je mag best naar me kijken, hoor.’ Met een plagende glimlach kwam Carl tussen de struiken vandaan. ‘Je hoeft je niet te schamen voor je angst. Het is juist verstandig je omgeving goed in de gaten te houden.’
Hij zette de emmer neer en trok een grimas. ‘Als het weer regent, moeten we zo veel mogelijk water opvangen. Dit is niet eens schoon genoeg om je in te wassen, laat staan om het te drinken.’
‘We hebben het vuil laten bezinken en het water daarna door een paar lagen stof gezeefd. Dan wordt het wel schoon. Ik zal deze stroken vlees ophangen en daarna kom ik er nog wat van snijden.’
‘Laat Thorliff na het ontbijt maar hout sprokkelen. Hij kan de kortere takken meenemen, dan slepen we de bomen later met de paarden weg.’ Hij keek over de prairie. ‘Zie je die havik? Hij is blij dat we al die muizen opjagen.’ Op dat moment maakte de vogel een duikvlucht en greep hij een klein diertje met zijn klauwen voordat hij weer de lucht in schoot. ‘Zag je dat? Ik zei het toch? Ik zag hem gisteren ook.’
Ingeborg kreeg een brandend gevoel in haar borst. Die prachtige vogel was zo vrij en zo sterk! Wat een prachtig gezicht. Ze pakte haar emmers en liep terug naar het kamp. Haar werk zou niet afkomen als ze hier naar de vogels zou blijven staan kijken. Ze hoorde een veldleeuwerik zingen in de ochtendbries. Gelukkig kon ze onder het werk luisteren naar de muziek van Gods wereld.
‘Mor, ik heb je gemist.’ Thorliff sprong op van de boomstam en rende langs het droogrek naar haar toe. ‘Mag ik Far helpen bij het ploegen?’
‘Nee, Onkel Carl heeft gezegd dat je brandhout moet halen. Hij is een pad naar de rivier aan het maken.’ Toen Thorliff een eigenwijs gezicht trok, zei Ingeborg: ‘Hij heeft je hulp nodig. Je kunt Far later een kan koffie brengen.’
De jongen keek haar stralend aan. ‘Dan kan ik op de paarden rijden.’
Ingeborg legde de stroken vlees op het droogrek. ‘Ga maar snel.’
Kaaren bond de sjaal om zichzelf en de baby heen. ‘Gunnie is erg onrustig en elke keer als ik haar neerleg begint ze te huilen. Denk je dat ze ziek is?’
‘Welnee. Baby’s zijn soms gewoon onrustig. Ze heeft toch geen loopneus of zoiets?’ Kaaren schudde haar hoofd en Ingeborg vroeg: ‘Heb je voldoende melk voor haar?’ Kaaren knikte. ‘Dan hoef je je nergens zorgen over te maken. Dat zou mijn mor tenminste zeggen, en: “Maak je dus geen zorgen voor de dag van morgen, want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen last.” Ze kende voor elke situatie wel een bijbeltekst.’
‘Je hebt gelijk. Ik moet me geen zorgen maken, maar dat is niet gemakkelijk. Ze is nog maar zo klein en er is niemand in de buurt die ons kan helpen.’
Ingeborg wist niet wat ze daarop moest antwoorden.
‘Mor, Mor! Kom snel!’ riep Thorliff terwijl hij uit het bos kwam rennen.
Ingeborg en Kaaren keken elkaar aan, trokken hun rokken op en renden naar de rivier. Was Carl gewond? Wat kon er aan de hand zijn? Onder het lopen smeekte Ingeborg God hen te helpen. Haar angst groeide met elke stap. Toen ze dichter bij Thorliff kwam, zag ze echter dat hij niet bang keek. Hij had een enorme grijns op zijn gezicht en hij wees naar de rivier. Ingeborg stopte met rennen en Kaaren botste bijna tegen haar op.
‘Waarom liet je ons zo schrikken?’ hijgde Ingeborg.
‘Onkel Carl zei dat jullie moesten opschieten. Er vaart een grote boot op de rivier.’ Hij pakte haar hand. ‘Kom kijken.’
Toen Kaaren en Ingeborg de scheepsfluit hoorden, keken ze elkaar opgewonden aan en ze renden over het pad dat Carl had vrijgemaakt. Carl stond op de oever en zwaaide naar de passagiers achter de reling van een raderboot die over de rivier voer. De fluit klonk nog eens.
De boot was pas geschilderd en het wit met helderrood schitterde in de zon. Boven en achter het schip hing een wolk stoom die uit de schoorsteen kwam. Het klotsen van het scheprad klonk zo luid dat het de begroetingen van de passagiers die op het dek stonden te schreeuwen en te zwaaien bijna overstemde.
Mensen. Echte mensen! Er bestonden echt nog andere mensen op de wereld! Ingeborg knipperde de vreugdetranen in haar ogen weg. Ze zwaaide en riep: ‘God dag!’ Toen bedacht ze zich. Er was zo veel gebeurd sinds ze voor het laatst Engels had gesproken dat ze het bijna was vergeten. ‘Hello! Hello!’
Naast haar stond Thorliff te dansen en springen, en met zijn armen te zwaaien en te schreeuwen van geluk. Toen de boot om de bocht in de rivier was verdwenen keek de jongen op naar zijn moeder. ‘Mor, ik wil ook een keer op de stoomboot varen.’ Zijn armen zakten langs zijn lichaam. ‘Ooit.’
Ingeborg legde haar handen op zijn schouders. ‘Ik ook, jongen. Ik ook.’ Ze luisterde naar de geluiden van het wegvarende schip. ‘Zou de kapitein hier stoppen als we hen nodig hebben?’ vroeg ze aan Carl.
‘Ik weet het niet zeker. Ik weet wel dat ze in Saint Andrew aan boord gaan. Roald en ik zijn van plan in de winter hout te hakken voor de vuurkisten, als we daar tijd voor hebben. Als het lente wordt zullen ze zeker stoppen. Als het water in de rivier wat lager staat, zullen er wel meer boten langskomen.’
Ingeborg zuchtte en ging weer aan het werk. Ze pakte stukken hout op tot ze niet meer dragen kon. ‘Thorliff, ga jij eens een zak halen om al deze kleine stukjes hout in te verzamelen. Ze zijn mooi groen en ik wil ze gebruiken om het vlees te roken.’ Ze keek naar de stand van de zon. ‘En Far lust vast wel een kop koffie.’
Thorliff holde weg.
‘Raap onderweg maar wat hout op.’
De jongen stopte en keek even boos, maar dat duurde niet lang. Gehoorzaam pakte hij een arm vol hout op en droeg het naar de stapel onder de huifkar.
‘Schiet op, Mor. Far heeft dorst.’
Ingeborg schonk koffie in de metalen fles en Thorliff rende ermee naar het veld.
‘Wat een energie.’ Ingeborg draaide zich om bij het drogende vlees. Haar rug deed weer pijn en haar voeten waren zo gezwollen dat haar schoenen knelden. ‘Uff da,’ mompelde ze zacht.
Die middag loste Carl Roald af aan de ploeg en hij zwoegde verder op het land. Het werk dat ze in Noorwegen hadden gedaan had hen niet voorbereid op deze zware arbeid. Volgend jaar zou het echter de moeite waard blijken als ze kostbaar graan konden planten. Hij stelde zich voor hoe het graan zou staan wuiven als er een zachte bries over het land zou waaien. Ja, dit zware werk zou zeker de moeite waard zijn.
Een paar uur later stopte Carl om even uit te rusten en hij veegde met zijn mouw de zweetdruppels van zijn voorhoofd. Het werk was vreselijk vermoeiend, maar hij was trots op het resultaat. Toen hij zich omdraaide en naar het kamp keek, zag hij Ingeborg en Kaaren over de kampvuren gebogen staan. Ze waren eten aan het koken. Carls maag knorde. Nog even doorbijten, en dan zou hij er voor die dag mee stoppen.
Nadat Ingeborg de borden van het avondeten had schoongemaakt, ging ze bij het vuur het overgebleven vet en vlees van de hertenhuid zitten schrapen. Af en toe werd ze misselijk van de stank. Het grootste deel van de tijd kon ze het gevoel wel onderdrukken, maar een keer moest ze naar de struiken rennen om over te geven. Toen ze klaar was met de ene kant wilde ze een mengsel van hersenen, as en water op de buitenkant smeren om het haar los te weken.
‘Gaat het wel, Mor?’ Thorliff kwam naast haar staan toen ze haar mond met een doek afveegde.
‘Ja, het gaat straks wel weer. Als je wilt kun je me helpen met het schoonmaken. Dan gaat het sneller.’ Even bleef ze staan; ze keek naar de hemel. Boven haar werd de lucht verlicht door de strook sterren, die de Melkweg werd genoemd. Ingeborg hoorde de wind ruisen in het gras dat wel dertig centimeter per dag leek te groeien. Toen ze Carl hoorde lachen, keek ze weer naar het kamp waar de mannen aan de ploeg werkten: de een sleep de ploegschaar en de ander schuurde het handvat dat ze hadden gemaakt. Er schoten vonken omhoog toen Kaaren het vuur opporde en er wat hout bij legde.
Ingeborg legde haar hand op Thorliffs achterhoofd. ‘Kom, den lille, laten we verder werken aan het hertenvel.’
Twee dagen later tilde Roald een zak voedsel op zijn schouder en vertrok naar Saint Andrew. Als hij daar geen ossen vond, zou hij met de raderboot naar Grand Forks gaan. Hij wilde niet graag geld uitgeven aan een reis op een boot, maar hij wist dat hij zo snel mogelijk terug moest zijn.
Carl nam de paarden mee om te gaan ploegen, en Thorliff mocht helpen.
Kaaren zat de baby de borst te geven dus pakte Ingeborg de emmers en liep naar de rivier om water te halen voor die dag. Ze stak een hand in haar zak en voelde de haak en de lijn die ze daar de avond ervoor in had gestopt. Ze watertandde bij de gedachte aan verse vis voor het avondeten. Ze zou de vissen door het maïsmeel wentelen en dan bakken in hertenvet. Maar ze zou ze eerst moeten vangen. Waarschijnlijk waren er nu voldoende vissen. Ingeborg sneed een jong boompje af, haalde de kleine takjes en blaadjes eraf en knoopte de lijn vast aan het smalle uiteinde.
Ze keek naar het modderige water. Hoe zou een vis daarin een worm kunnen zien of ruiken? In Noorwegen had ze veel forel en zalm gevangen, maar daar was het water in de kreken helder en waren er veel diepe stukken waar de vissen in konden zitten. O, wat zou het fijn zijn verse vis te kunnen eten!
Ingeborg liep een stukje stroomopwaarts vanaf de plek waar ze altijd water haalde en vond een liggende boomstam. Ze trok haar rokken een stukje op en pakte het nest van prairiegras dat ze voor het aas had gemaakt. Ze haalde er een kronkelende worm uit. Een worm aan de haak doen was nooit haar favoriete bezigheid geworden, maar als de vissen ze niet zo lekker vonden, had God de mens nooit geleerd ze te gebruiken. Dat hield ze zich altijd maar voor. Ze gooide de lijn zo ver mogelijk het water in.
Haar broer zou zeggen dat een zichzelf respecterende visser nooit op een boomstam zou gaan zitten wachten, maar over de oever liep zodat hij zo snel mogelijk een ruk aan de lijn kon geven als hij beet had. Toch had ze altijd meer vis gevangen dan hij. Die herinnering deed haar glimlachen. Ze sloeg een vervelende vlieg weg en deed haar vlechtenkrans goed. Wat was het heerlijk hier helemaal alleen in de stilte te zitten vissen!
Toen ze een vis aan de haak voelde, wachtte ze even en gaf toen een ruk aan de hengel. Er verscheen een vis aan het wateroppervlak en met nog een ruk aan de lijn trok ze hem de modderige oever op. Ingeborg haalde de haak uit zijn bek en stak een stok door zijn bek en een kieuw en sloeg hem met een andere stok dood.
‘Sorry, vis, maar ik kan je niet zien lijden.’ Haar stem klonk vreemd in de stilte.
Wat een stilte. Er was geen geluidje te horen. Zelfs de vogels waren gestopt met zingen. Ingeborg kreeg kippenvel. Ze voelde dat iemand naar haar keek. Langzaam draaide ze zich om. Niet ver bij haar vandaan zat een grijze wolf. Hij trok een kant van zijn lip op en Ingeborg zag zijn scherpe tanden.
Ze smeet de vis in zijn richting en draaide zich om om weg te rennen, maar haar rok bleef achter een tak hangen. Ze gleed uit en viel achterover op een boomstam. Direct schoot er een pijnscheut door haar rug en een fractie van een seconde later belandde haar hoofd met een dreun op een andere stam.