21
‘In plaats van op het stuk bij het bos kunnen we de rest naast het huis planten.’
‘Het huis?’ Ingeborg keek op van de mand die ze aan het vlechten was van wilgentakken. Roald had het al zo lang niet over een huis gehad dat ze bijna de hoop was verloren en bang was dat ze pas vlak voor de winter een echt dak boven hun hoofd zouden hebben.
‘Ja, we kunnen daar de restjes van de tarwe, maïs en haver zaaien en aardappels poten. We zullen een stuk omploegen en de graszoden gebruiken om de muren te bouwen,’ zei Roald. ‘We kunnen de muren bouwen als het donker wordt en de paarden en ossen staan te grazen.’ Hij keek om naar Carl die een groter juk voor de ossen maakte omdat het oude juk al snel te klein zou zijn. Roald zelf was bezig een tweede steel voor een zeis te maken, want ze hadden twee zeisen nodig om het prairiegras af te snijden. Het was al bijna juni en het prairiegras leek elke nacht een paar centimeter te groeien. Ze hadden al meer dan eens tegen Thorliff gezegd dat hij niet zo ver weg mocht lopen dat hij de huifkar niet meer kon zien. Ze vertelden hem de verhalen die ze hadden gehoord over kinderen die wegliepen, verdwaalden in het lange gras en nooit meer werden teruggevonden.
De volgende middag begon Roald aan het huis. Terwijl Carl de paarden meenam naar het steeds verder omgeploegde veld, mat Roald het huis uit: vier meter breed en vijf meter lang. Hij zette paaltjes in de grond waar de hoeken moesten komen en stapte achteruit om zijn werk te bekijken. Toen knikte hij en draaide zich om naar Ingeborg. ‘We zullen de deur en het raam aan deze kant maken, zodat ze uitkijken op het zuiden. Dan kan er in de winter wat zonlicht binnenkomen.’
Ingeborg ging op de plek staan waar de deur zou komen en bewonderde het uitzicht. De prairie strekte zich voor haar uit en het gras wuifde in talloze tinten groen. ‘Hier zal ik een wilde roos planten.’ Ze wees naar de plaats van de deurpost die er nog niet was. ‘En als we een boom van de oever halen kan hij ons in de zomer schaduw geven. Daar moet hij komen te staan.’ Ze wees naar de westelijke hoek.
‘Dat zullen we nog wel zien.’ Roald liep naar de plek waar de ossen stonden te grazen. Ze liepen langzaam omdat ze een riempje om hun voorpoten hadden. Dankzij de grazende dieren was er nu een flink stuk gras ingekort en leek het echt op een tuin. De kippen scharrelden in de schaduw van de kar, waar ze elke dag voldoende insecten en zaadjes vonden. De koe en Lam waren met hun touw vastgemaakt aan palen die regelmatig werden verplaatst.
‘Ik vind dat we vanavond feest moeten vieren.’ Kaaren liep met het houweel naar Ingeborg toe en gaf haar het werktuig. ‘Jij schraapt en ik hark. Dan kunnen we straks wisselen. Op die manier kunnen we een goed begin maken met de vloer. Mesties heeft gezegd dat we het moeten spoelen met water met koemest tot het een hard oppervlak vormt. Anders hebben we de hele winter stof in onze bedden.’
Ingeborg trok een grimas. Op een dag zouden ze weer houten vloeren hebben, en houten muren en glas in de ramen. Ze trok het houweel over de grond en drukte net hard genoeg om het gras eraf te schrapen. Na een paar minuten druppelde het zweet in haar ogen en over haar rug.
‘Mijn beurt.’ Kaaren ruilde met haar van plaats en het werk ging verder tot er alleen nog zwarte aarde met wortels te zien was. Toen stampten ze de grond met hun voeten en het zware houweel aan.
Toen Gunnie begon te huilen omdat ze moe was, stopten ze met aanstampen en liep Ingeborg met in elke hand een emmer naar de rivier. Roald had het ook gehad over een juk om het water mee te dragen. Dat betekende dat ze straks net als de ossen waren: gebogen onder een juk. De mannen hadden ook gepraat over de mogelijkheid een waterput te graven. Op een dag zou ook dat werkelijkheid zijn.
De schaduw van de bomen was als een koele kus en Ingeborg bleef even staan. Zoals zo vaak gleed haar blik naar de plek waar ze de wolf had gezien. De boomstam waar ze op was gevallen was goed gedroogd en Carl had hem meegenomen om zijn juk van te maken. Gelukkig was haar lichaam goed genezen. Weer dacht ze aan de baby die er niet meer was. Als het ongeluk niet was gebeurd, had ze nu bewegingen in haar buik gevoeld en had ze haar kleding moeten vermaken.
Ze leunde even tegen een boomstam en probeerde te accepteren dat het ongeluk Gods wil was geweest, zoals Kaaren altijd zei. Ze schudde haar hoofd en liep naar het pad.
Op de rivier voeren twee mannen in kano’s in de richting van Grand Forks. Toen ze zwaaiden, zwaaide Ingeborg terug voor ze haar emmers vol liet lopen met modderig water. Op een boomstam zat een schildpad te zonnen en aan de andere kant van de rivier poedelden twee eenden. Boven in de lucht kraste een kraai; hij flapte met zijn vleugels voordat hij in een populier ging zitten. Ingeborg keek nog eens naar het jonge boompje dat ze had uitgekozen. Het was gemakkelijk uit te graven en bij het huis te planten en als het nodig was zou ze er water voor halen. Ze wilde een boom bij het huis hebben en deze was nog maar het begin.
Tegen de tijd dat ze de vloer van hun nog niet gebouwde huis hadden gespoeld, laten drogen en nog eens hadden gespoeld, zakte de zon al bijna achter de horizon. Ingeborg dacht dat ze iets zag bewegen in het zuiden en hield een hand boven haar ogen.
‘Een kar! Er komt een kar aan!’
Roald liet de ossen stilstaan en Kaaren klom op de huifkar om het beter te kunnen zien. Ze sprong op en neer als een klein meisje. ‘We krijgen bezoek! Snel, Ingeborg, snijd nog meer gedroogd hertenvlees af zodat je het snel kunt koken. Ik zal koekjes bakken en Thorliff, kijk eens of de kippen nog meer eieren hebben gelegd.’ Ze rende heen en weer als een officier die de troepen bevelen geeft en de troepen waren even opgetogen als zij.
Toen de kar het land op reed, stond de stoofpot al te borrelen op de kolen, stond er een cake te bakken op de driepoot en werden de bezoekers verwelkomd door de geur van koffie.
‘God dag,’ groette Roald de man die de huifkar bestuurde. Het was precies eenzelfde huifkar als die zij hadden.
De man glimlachte. ‘Wat fijn die taal te horen. Eindelijk iemand met wie ik gewoon kan praten.’
Zijn vrouw stak haar hoofd om het doek van de kar heen. ‘Kijk nou eens! Het lijkt wel of we weer thuis zijn!’
‘Het eten is bijna klaar, dus tuig snel de paarden af, dan kunnen we gaan eten.’ Kaaren veegde haar handen af aan haar schort. ‘We zouden vanavond al feest vieren, en met jullie erbij wordt het nog gezelliger. Jullie zijn onze eerste gasten!’
Ingeborg luisterde naar Kaaren en glimlachte. Misschien gingen deze mensen hier wel wonen. Dan werden ze buren en vrienden! Haar hart sprong op bij die gedachte. Terwijl ze zich aan elkaar voorstelden hield Thorliff zich vast aan haar rokken en hij verstopte zich tot er twee jongens van zijn leeftijd van de kar sprongen.
‘Knute, Swen, gedraag je,’ beval mevrouw Baard de twee jongens die eruitzagen als engeltjes met ondeugende ogen. ‘Pas goed op jullie zus.’ Er kwam een meisje uit de huifkar, dat precies op de twee jongens leek. Daarna verschenen er twee mollige beentjes in lichtbruin katoen en toen een zonnehoedje waaronder vrolijke oogjes schuilgingen. De vrouw pakte de baby op en drukte die tegen haar stevige boezem. ‘Kom op, kinderen, wees beleefd en laat die jongen jullie maar rondleiden.’
Ingeborg maakte Thorliffs hand los en duwde hem zacht naar de andere kinderen toe. ‘Ga maar. Je kunt ze Lam laten zien.’
‘Wat ruikt het hier heerlijk, zeg. De afgelopen week hebben we hoofdzakelijk bonen gegeten. Mijn man heeft gezegd dat we in Grand Forks konden stoppen om wat te eten, maar hij wil graag land vinden om te claimen. Daar praat hij vast met jullie mannen over.’
‘Dat denk ik ook. Ga toch zitten.’ Kaaren wees naar de stukken die Roald en Carl van de boomstam hadden gezaagd. Daardoor leek het meer op een huis dan op een geïmproviseerd kamp.
‘Als je het niet erg vindt, blijf ik even staan, want we hebben al zo lang gezeten.’ Mevrouw Baard wreef over haar rug. Toen riep ze: ‘Penny, kom eens naar buiten! Ze is de dochter van mijn zus en ze is bij ons komen wonen.’ De baby die mevrouw Baard als een zak meel onder haar arm hield begon te huilen. ‘Ik zal die kleine Gus even voeden voordat hij alle vogels wegjaagt. Die jongen heeft een stel longen!’ Ze liep terug naar de huifkar om een deken te halen en ging toen op een van de stukken boomstam zitten. Ze sloeg de deken om zich heen en al snel veranderde het huilen in het geluid van een drinkende baby.
Ingeborg keek om en zag een slank, wat ouder meisje verlegen met een boek onder haar arm uit de huifkar komen.
‘Kom erbij. Wil je koffie?’ Toen het meisje knikte, haalde Ingeborg nog een mok uit de huifkar. Ze schonk koffie in voor hun gasten en keek bewust niet naar de moeder met haar baby. Dat was te pijnlijk voor haar. ‘Kijk eens aan. Dit zal het stof wel uit jullie keel spoelen.’
‘Mange takk, lieverd.’ Mevrouw Baard dronk dankbaar van haar koffie. ‘Ik kan geen dag zonder koffie.’
De drie mannen kwamen bij de vrouwen om het vuur heen zitten en vervolgden daar hun gesprek over land, locatie en beschikbaarheid. Roald en Carl vertelden om de beurt over de voordelen van het land dat zij hadden uitgekozen.
‘In maart, toen wij dit stuk land vonden, was er nog voldoende land ten westen van hier. Ik heb al een aanbetaling gedaan voor het halve deel naast dat van ons toen ik in Grand Forks was.’
Ingeborg verslikte zich in haar koffie. Wat had hij gedaan?! De blik die hij haar toewierp maakte haar echter duidelijk dat dit niet het moment was om het daarover te hebben.
Na een gezamenlijk gebed dienden Kaaren en Ingeborg het eten op: ze schepten hertenstoofpot op borden en deelden die uit. De hongerige mensen aten dankbaar van de koekjes die ze hadden gebakken en toen Kaaren de taart tevoorschijn haalde, werd het stil.
‘Ik heb geen taart meer gegeten sinds we uit Ohio vertrokken,’ zei mevrouw Baard.
‘We hadden geen eieren,’ voegde meneer Baard eraan toe. ‘Kinderen, bedanken jullie deze aardige mensen eens voor het heerlijke eten.’ Hij pakte een stuk taart aan en snoof de geur op voordat hij een enorme hap nam. ‘Dit is echt verrukkelijk!’
Na het eten liepen de mannen naar de plaats waar het huis moest komen.
‘Ik zie dat jullie klaar zijn om de muren te bouwen.’ Meneer Baard wees naar de graszoden die klaarlagen. ‘Ik heb altijd geleerd dat buren elkaar moeten helpen. Ik denk dat, als wij drieën morgenochtend beginnen, de muren tegen de middag klaar zijn en we het dak kunnen gaan maken. Hebben jullie al houten stutten gemaakt?’
Roald schudde zijn hoofd. ‘Ik… eh…’
‘Ik weet genoeg. Jullie hebben me overgehaald in dit deel van het land te gaan wonen, en dat betekent dat we elkaar moeten helpen. Ik laat het wel weten als wij klaar zijn om ons huis te bouwen.’
‘Mange takk. We kunnen je hulp goed gebruiken.’
Ingeborg sloeg haar handen tegen elkaar. Morgenavond zouden de muren van het huis al klaar zijn en zouden ze een tuin hebben! Kaaren kwam naast haar staan en Ingeborg draaide zich om om iets te zeggen. Toen zag ze echter een enkele traan over de wang van de jongere vrouw biggelen. Kaaren bleef zwijgend rechtop staan en liet de traan over haar kin glijden.
Het werk begon toen de eerste vogels de zon begroetten. De mannen legden de graszoden op elkaar als bakstenen, waarbij ze zorgvuldig de naden van de vorige laag afdekten. Het gewicht van de graszoden drukte zo hard op de zoden eronder dat de muren dertig centimeter dik werden en sterk genoeg om alle weersomstandigheden te doorstaan. Terwijl de muren groeiden, brachten de drie jongens water naar de mannen en speelden ze tikkertje rond de huifkarren. Hun gelach overstemde het kreunen van de mannen en het kletsen van de vrouwen.
Penny paste op Gunnie in de schaduw van de kar zodat de drie vrouwen konden koken. Ze hadden zelfs tijd om lappen stof uit te wisselen. Nu voelde Ingeborg zich echt thuis.
Vroeg in de middag waren de mannen klaar met de muren en gingen ze met hun bijlen en een trekzaag naar de oever van de rivier.
De drie vrouwen liepen door de opening waar de deur moest komen en keken om zich heen. In de oostelijke muur zat een opening voor de open haard en boven zich zagen ze de blauwe hemel met witte wolken. Er stonden twee muren die al meer dan twee meter hoog waren en als de mannen terugkwamen met het hout, zou de deurpost al snel gemaakt zijn.
‘Het ziet er stevig uit.’ Kaaren legde een hand op de donkere muur. Hier en daar staken er grassprietjes uit.
‘Het ruikt wel naar aarde.’ Ingeborg trok aan het gras en er viel een handjevol aarde op de grond. Hoe moesten vier volwassenen, een onstuimige kleine jongen en een kruipende baby het de hele Dakotase winter in deze kleine ruimte uithouden?
Toen hoorden ze het geluid van de bijl en van vallende boomstammen.
‘We kunnen maar beter gaan koken, want na al dat werk zullen ze wel honger hebben.’
Kaaren liep het huis uit. ‘Mevrouw Baard…’
‘Noem me toch Agnes, en meneer Baard heet Joseph.’
Kaaren en Ingeborg knikten. ‘Wij heten Kaaren en Ingeborg. De twee mannen heten Roald en Carl.’ Ingeborg wees naar zichzelf. ‘Ik ben getrouwd met Roald, de man zonder baard.’
Terwijl de drie vrouwen het eten klaarmaakten leek het alsof ze al jaren samenwerkten. Onder het werken vertelde Agnes alles over het leven in Ohio, waar ze samen met de broer van haar man een boerderij hadden. Tot Ingeborgs grote opwinding sprak Agnes een beetje Engels. Misschien zouden ze deze winter bij elkaar kunnen komen om elkaar dingen te leren. Kaaren kon de kinderen leren lezen, schrijven en rekenen en Agnes zou hun allemaal Engels kunnen leren. Dat kon echter alleen als de familie Baard niet te ver bij de Bjorklunds vandaan land konden vinden. Wat zou het geweldig zijn als ze in het westen de rook van een kookvuur zou zien, wetend dat daar vrienden woonden bij wie ze altijd kon aankloppen!
De volgende dag bouwden ze de muren voor de stal.
Toen de familie Baard vertrok leek de stilte dieper dan daarvoor, maar toen een veldleeuwerik begon te zingen, kwam de vreugde in het kamp weer terug.
Roald ploegde de grond om waar ze de graszoden voor het huis vanaf hadden gehaald. Daar ging het een stuk gemakkelijker dan in de rest van de grond.
Thorliff haalde een dikke worm uit een kluit en hield die lachend omhoog. ‘Laten we gaan vissen!’
‘Morgen, den lille. Vandaag gaan we poten.’
Terwijl Roald het laatste stuk omploegde en met de eg aan het werk ging, sneed Ingeborg de pootaardappels in kleine stukjes die elk minstens een oog hadden. Daarna opende ze de kist met zaden die ze in Noorwegen zo zorgvuldig hadden ingepakt: zaden van wortels, rapen, bonen en haver. Ze zocht nog verder en vond zaden van kool en uien en uiteindelijk, helemaal onderin, de zaden van bloemen: waterkers, goudsbloemen, stokrozen en viooltjes. Zouden de bloemen het overleven in deze wind? Ze drukte de pakjes met zaad tegen haar borst en bad dat ze binnenkort weer kon genieten van de prachtige bloemen.
Die nacht in hun bedden die ze toen de grond was gedroogd onder de huifkar hadden gelegd, fluisterde Ingeborg tegen Roald: ‘Mange takk voor de tuin.’
Hij draaide zich om en legde zijn hand onder zijn hoofd. ‘Ik ben blij dat je het leuk vindt. Dankzij onze vrienden zijn we flink opgeschoten. Straks kunnen we weer in een echt huis slapen.’ Hij keek naar de vierkante constructie die in het maanlicht stond.
‘Ja, het zal niet lang meer duren.’ Ingeborg ging tegen hem aan liggen en legde haar hand op zijn borst. ‘Ik heb je gemist.’
‘Ik jou ook.’ Hij sloeg zijn armen om haar heen en het duurde een tijd voordat ze in slaap vielen.
Na het ontbijt verzamelde Ingeborg haar zaden en terwijl Kaaren het huishouden deed, zaaide Ingeborg de eerste rijen van haar tuin. Ze liet de zaden in de aarde vallen en liet Thorliff zien hoe hij ze met aarde moest bedekken. Ze liet hem de bonen leggen omdat die zaden gemakkelijker te zien waren en ze gaf met stokjes aan waar de volgende rij moest komen. Ze werkten heen en weer langs de rijen en namen tussendoor even de tijd om een worm te bewonderen. Een keer pakte Ingeborg een handvol aarde op en hield die voor haar gezicht. Ze rook de heerlijke geur van rijke aarde die lag te wachten om beplant te worden. Zo zwart, zo puur. Er lagen geen stenen die eerst weggehaald moesten worden – ze hoefden alleen maar de zaden in de grond te stoppen.
‘Kom je eten?’ Kaaren stond aan de rand van de tuin.
‘Nu al?’ Ingeborg stond op en veegde het zweet van haar voorhoofd. Toen keek ze tevreden naar het werk dat zij en Thorliff hadden gedaan. Nu moesten ze wachten op zachte regen en de warme zon zodat de zaden konden ontkiemen. Dan zouden ze een eigen tuin hebben! Nou ja, hij was bijna van hen.
Die middag ging ze met Thorliff vissen.
Naast zich hoorden ze het geluid van de mannen die hout voor het dak aan het hakken waren. Nu er zo veel lawaai was, hoefde Ingeborg niet steeds over haar schouder te kijken of de wolf er was – die zou zich niet vertonen in deze herrie. Bovendien was ze niet zo bang meer nu ze wist dat de wolf en Mesties vrienden waren.
Ze ging op haar boomstam zitten, sloeg een mug van haar arm en dacht na over de afgelopen paar weken. Kaaren had lang moeten praten om Roald over te halen niet op jacht te gaan naar de wolf. Ze had gelijk: het was niet de schuld van de wolf dat Ingeborg was gevallen. Het was haar eigen schuld geweest. Ze had niet zo in paniek moeten raken. Toen ze aan de wolf dacht, dacht ze ook weer aan Mesties. Konden ze het land niet delen? Mesties wilde maar een klein stukje hebben.
‘Mor!’ klonk Thorliffs stem naast haar. ‘Kom eens helpen, ik heb een vis!’
Ingeborg stak haar hengel in een scheur in de boomstronk en hielp haar zoon de vis binnenhalen. ‘Rustig aan.’ De hengel schokte hevig doordat de vis probeerde te ontsnappen. Toen hij rustiger werd, fluisterde Ingeborg: ‘Als ik het zeg, moet je zo hard mogelijk aan je hengel trekken, oké?’
Thorliff knikte met ogen zo groot als schoteltjes.
‘Nu! Trekken!’
Thorliff gaf een ruk aan de hengel en een vis van een halve meter lang belandde op de boomstronk achter hen. ‘Pak hem!’
‘Hou je hengel vast.’ Ingeborg pakte de spartelende vis, maar hij glibberde uit haar handen.
‘Pak hem, Mor!’
Carl en Roald kwamen kijken wat er aan de hand was.
Ingeborg pakte de vis nog eens en deze keer hield ze het glibberige beest goed vast. Ze stak een vinger in de kieuw en hield de vis in de lucht.
‘Prachtig.’ Carl keek van de vis naar de jongen die opgewonden op en neer stond te springen. ‘Je bent een echte visser, Thorlie.’
‘Let op je hengel.’ Roald sprong achter Ingeborgs hengel aan. De hengel werd door een vis aan de haak het water in getrokken. Roald liep tot aan zijn knieën het water in en liet de hengel met de spartelende vis aan de lijn zien.
‘Far, je bent helemaal nat!’
‘Ja, maar ik heb wel de vis gevangen.’
‘Ja, dat is waar.’
‘En ik durf te wedden dat alle vissen in de buurt zijn gevlucht,’ zei Carl lachend. ‘Zijn twee vissen genoeg voor het ontbijt?’
Thorliff knikte. ‘Ze zijn heel groot.’ Hij keek naar de vis die zijn vader op de oever had gelegd. ‘En die van mij is de grootste.’
‘Dat klopt. Denk je dat je ze naar het kamp kunt dragen?’ Ingeborg pakte de twee vissen die Roald op takken had gezet.
Thorliff keek ernaar. ‘Die is van jou. Die kan jij dragen.’
Ingeborg voelde een warmte vanbinnen en glimlachte. Ze keek op naar Roald en zag zijn mondhoeken iets opkrullen. Daar zag ze echt lichtjes in zijn ogen! Haar hart barstte bijna van vreugde.
‘Ja, ik zal je wel helpen, want jij hebt mij ook zo goed geholpen in de tuin. Kom, dan gaan we de vissen aan Tante Kaaren laten zien. Zij heeft alle pret gemist.’
De zachte regen kwam als een antwoord op haar gebeden. Hij viel ’s nachts en toen de zon opkwam, verscheen er een prachtige regenboog. De druppels lagen als diamantjes op de grassprieten en het spinnenweb op de dissel van de huifkar. Ingeborg bleef God danken terwijl ze het vuur opnieuw aanlegde. Het hout was droog gebleven onder de huifkar en er lagen nog gloeiende kolen onder de ketel, dus was het niet moeilijk het vuur weer aan te krijgen.
Twee nachten later werd het kalfje geboren. Toen de mensen wakker werden zagen ze de witte staart heen en weer slaan terwijl het kleine kalfje stond te drinken.
Thorliff gaf een opgewonden gil en rende naar de koe voordat Ingeborg hem kon tegenhouden. De koe loeide en hield haar kop omlaag.
Roald trok zijn zoon nog net op tijd weg. ‘Ze wil niet dat je haar kalf aanraakt, dus blijf bij haar uit de buurt.’
‘Maar, Far, Boss is mijn vriend.’ Thorliff keek op naar zijn vader alsof hij hem had geslagen.
‘Ja, maar nu even niet. Het kalfje moet eerst een paar dagen aan ons wennen. Ik zal je vanavond leren Boss te melken.’
‘Maar wat drinkt het kalfje dan?’
‘Maak je maar geen zorgen, er blijft genoeg over.’ Roald gaf Thorliff een klopje op zijn achterste.
‘Je moet nu de paal waar Lam aan vastzit verzetten, anders gaat ze klagen dat ze niet genoeg te eten heeft.’
Die avond bond Roald Boss aan een wiel van de huifkar vast en nadat hij een emmer ondersteboven had neergezet om op te kunnen zitten, zette hij een tweede emmer onder haar gezwollen uier. ‘Kijk, je legt je handen om twee tepels en knijpt.’ Twee dunne straaltjes melk spoten in de emmer. Roald molk verder en vertelde Thorliff over het knijpen en trekken. ‘Dit is nog niet haar echte melk. Dit is biest, zie je?’
Thorliff legde zijn hoofd tegen de schouder van zijn vader en keek in de emmer. ‘Ja.’
‘Dat is gezond voor het kalf en Mor kan er pudding van maken.’
Roald ging verder met melken. ‘Wil je het eens proberen?’ Hij bewoog zijn been een stukje opzij zodat Thorliff bij de uier kon.
Thorliff ging op zijn knieën bij de emmer zitten, pakte de twee tepels van de koe en kneep. Er gebeurde niets. Hij probeerde het nog eens, maar weer kwam er geen melk uit. ‘Die van mij doen het niet.’
Roald legde zijn handen om die van zijn zoon en samen kregen ze de melk uit de uier. ‘Voel je dat?’
Thorliff ging op zijn hurken zitten en schudde zijn hoofd. ‘Ik moet harder knijpen.’
‘Ja, knijpen en trekken. Je leert het vanzelf.’
Ingeborg keek vanuit de huifkar toe. Wat zou ze graag helpen met melken! Thorliff zou een goede hulp zijn als ze nog meer koeien hadden.
Elke avond hakten de mannen hout voor het huis en de stal. Ze maakten de nokbalken van boomstammen en de andere balken van de grote takken. Thorliff verzamelde het zaagsel en de kleine stukjes hout die de mannen niet konden gebruiken en legde die onder de kar te drogen. Daarna stapelde hij de grotere takken die de mannen op de juiste lengte voor het kampvuur hadden gezaagd op. Het bijhouden van het vuur was een enorme klus, zeker toen Carl van de jacht terugkwam met een tweede hert.
‘Ik had er nog een kunnen schieten, maar met deze warmte zou je al dat vlees niet op tijd kunnen verwerken.’
‘Het is maar goed dat Roald een zak zout heeft meegenomen,’ zei Ingeborg. ‘We kunnen een deel van het vlees zouten terwijl de rest droogt.’
Het vuur droogde niet alleen het vlees, het hield ook de muggen op afstand. Nu het overdag warm was en ’s nachts niet meer afkoelde, hadden mensen en dieren veel last van insecten. Zelfs Boss en haar kalf zochten hun heil bij het rokerige vuur. Met de zomer waren namelijk ook zwarte vliegen gekomen. Ingeborg kon niet geloven dat ze nu bad om wind, maar dat was het enige waardoor de insecten verdwenen. Roald en Carl hadden stroken stof afgesneden om de ogen van de paarden en ossen te beschermen tegen het ongedierte.
De dag nadat de landmeters langs waren gekomen ging Roald met de stoomboot naar Grand Forks om hun land te claimen. Er werd niets gezegd over de claim van Mesties en het kostte Ingeborg moeite haar mond dicht te houden.
Een week later kwam meneer Baard langs om te vertellen dat hij ook naar Grand Forks was geweest om zijn land te claimen. Hij zei dat het land ongeveer acht kilometer naar het westen lag. Ze waren begonnen de graszoden te breken en ze zouden net als de Bjorklunds hun tuin aanleggen op de plek waar ze de zoden hadden weggehaald om het huis en de stal te bouwen.
‘Laat ons maar weten wanneer jullie willen beginnen, dan komen we helpen.’ Roald duwde zijn hoed naar achter en veegde zijn voorhoofd af. ‘Het wordt tijd dat het gaat regenen.’
‘Ja, ik ben al blij dat we, net als jullie, land hebben gevonden met water erop. Ik heb gehoord dat er mensen zijn die heel ver moeten lopen om water te halen, terwijl ze al zo veel te doen hebben. Ik denk dat mensen hier veel geld kunnen verdienen met waterputten graven. Natuurlijk zou je dan in natura betaald worden, want niemand hier heeft geld voor extra’s.’
Ingeborg luisterde naar het gesprek terwijl ze het deeg kneedde en het drogende hertenvlees in de gaten hield.
Wat had ze graag een waterput gehad, en een koelhuis om het eten beter te kunnen bewaren. Carl had beloofd een kelder te graven voordat de eerste gewassen uit de tuin geoogst konden worden. Ze hadden ook een rookhok nodig.
De karnton die Roald en Carl hadden meegenomen werd veelvuldig gebruikt en Ingeborg pakte snel een zak en vulde die met zachte kaas, boter en een brood.
‘Hier, neem die maar mee voor Agnes. De koe geeft te veel melk voor ons alleen.’ Ingeborg stapte achteruit en zwaaide toen meneer Baard haar bedankte en zich klaarmaakte om weg te gaan. Wat was het een geweldig gevoel zo veel te hebben dat ze zelfs iets kon weggeven, en wat was het een zegen dat ze vrienden in de buurt hadden!
‘Mange takk. Ik weet zeker dat mijn vrouw zo snel mogelijk zal langskomen.’
Ingeborg keek hem na terwijl hij wegreed. Op een dag zouden ze een weg tussen hun huizen aanleggen.
Roald en Carl waren nu niet meer de hele dag bezig met ploegen, maar een deel van de dag gebruikten ze om het gras te maaien zodat ze het konden laten drogen. Nadat de gouden stengels waren gedroogd, harkten ze het hooi bij elkaar en legden het op een platte kar die door de paarden naar de tuin werd getrokken. Daar legden de mannen het met de hooivork boven op de snel groeiende hooiberg naast de stal. Ingeborg hielp graag met het uitleggen en keren van het hooi zodat het sneller zou drogen. In Noorwegen hingen ze het gras over hekken, maar in dit land, waar geen hekken waren, was het voldoende het gras op te harken en van tijd tot tijd om te draaien. Thorliff hielp met hooien en gleed over de hooiberg naar beneden als het tijd was om terug te gaan naar het veld.
‘Wat zijn we gezegend!’ zei Kaaren op een dag terwijl ze de mannen die na het eten terugliepen naar het veld nakeek.
‘Wat bedoel je?’
‘Wij kunnen het werk met z’n vieren doen. De mannen werken daar en wij hier en zo kunnen we veel meer bereiken dan een man en een vrouw alleen.’
‘Dat is waar. En we hebben ook iemand om mee te praten.’
‘En om ruzie mee te maken?’ Kaaren zei het op een plagerige toon en Ingeborg besefte dat ze die ochtend niet erg vriendelijk tegen haar was geweest.
‘Ja, dat ook.’ Ze was ongesteld geworden en dat betekende dat ze nog steeds niet zwanger was. Het herinnerde haar altijd aan wat ze niet had. Zou ze Roald ooit de zoon kunnen geven waar hij zo naar verlangde?