6

 

 

 

‘O God, nee. Ik wil dit kind zo graag! Neem het me niet af voordat het het daglicht heeft gezien. Alstublieft!’ smeekte Ingeborg. Ze had Roald het goede nieuws nog niet eens verteld en nu was het misschien te laat.

Nadat ze haar kleding recht had getrokken, sprenkelde ze wat water uit de emmer op haar zakdoek en depte haar mond. Ze verlangde naar het schone, heldere water dat in haar vaderland door de bergen stroomde. Ze kokhalsde toen ze eraan dacht dat ze met alle andere passagiers uit deze wagon uit dezelfde emmer moest drinken.

Bijna alles deed haar kokhalzen: eten, niet eten, de geur van het eten van andere mensen, de beweging van de trein, de stank van de natte kleding die boven de kachel hing te drogen…

Langzaam strompelde ze weer naar het toilet, waarbij ze zich aan de banken vasthield. De angst had zich in haar borst gevestigd en sloeg zijn tentakels om haar hart. Zou het nog erger worden? Ze huiverde.

Ze probeerde rustig te blijven, maar toen ze terugkwam bij hun plek en ging zitten, keek Kaaren haar bezorgd aan.

‘Wat is er, Ingeborg? Wat is er toch met je aan de hand?’ fluisterde ze.

Ingeborg keek naar de slapende mannen en kinderen en schudde haar hoofd. Ze legde een vinger op haar lippen. ‘Dat vertel ik later wel,’ fluisterde ze zo zacht dat ze zich afvroeg of Kaaren het wel had gehoord. De jongere vrouw knikte, maar bleef Ingeborg bezorgd aankijken.

Met Thorliff tegen zich aan viel Ingeborg in een onrustige slaap. Het leek maar een seconde te duren voor ze wakker schrok van een kreet waarvan ze zeker wist dat hij uit haar eigen mond kwam. De droom was erg levendig geweest en ze voelde haar hart nog steeds tegen haar ribben bonzen. Ze had gedroomd dat Roald woedend op haar was en zelfs zijn vuist naar haar had opgeheven.

Zijn stem klonk nog steeds na in haar oren: ‘Je hebt het me niet verteld en nu ben je de baby verloren. Ik heb zonen nodig. Wat is er mis met je?’

Ze keek naar de slapende man naast zich en hoorde hem zacht snurken. Wanneer moest ze het hem vertellen? Kon ze het hem hier, tussen de rusteloze immigranten en hun schreeuwende kinderen, vertellen?

Ingeborg deed haar ogen weer dicht, hopend dat de misselijkheid vanzelf weer over zou gaan. Net als alles wat ze de afgelopen tijd had geprobeerd, lukte dat echter niet. Voorzichtig duwde ze Thorliff opzij en ze liep opnieuw naar het toilet.

Terwijl ze door het pad strompelde, dacht ze aan haar moeder. Zou zij ook zo ziek zijn geweest toen ze zwanger was? O, wat wilde ze graag thuis zijn en haar moeders troostende hand op haar voorhoofd voelen!

Ze duwde tegen de deur. Op slot. Hij was bezet. Ingeborg slikte moeizaam en probeerde te denken aan hun eigen huis boven op de fjord. De sneeuw lag als een witte deken over het huis en de naaldbomen waarvan de toppen doorbogen onder het gewicht. De lucht was fris en schoon. Toen ze per ongeluk diep inademde, begon ze weer te kokhalzen van de geuren in de trein.

Kwam er nooit een einde aan deze reis?

 

Toen Roald wakker werd, zag hij zijn vrouw in de foetushouding in de hoek van de bank liggen. Ze was lijkbleek en doorweekt van het zweet. ‘Ingeborg, wat is er aan de hand?’ Hij legde een hand op haar voorhoofd om te voelen of ze koorts had, maar ze schudde haar hoofd. ‘Ben je ziek?’

Ingeborg schudde haar hoofd nog eens. Ze kreeg een brok in haar keel en de tranen prikten in haar ogen toen ze de vriendelijke en bezorgde klank in Roalds stem hoorde.

‘Wat is er dan?’

‘Ik… Ik wilde wachten op een goed moment om je dit te vertellen, maar dit kind van je veroorzaakt zo veel problemen!’

‘Dat kind van…’ Zijn gezicht begon te stralen toen hij begreep wat ze bedoelde. ‘Ben je zwanger? Krijgen we een zoon?’

Typisch een man. Ingeborg schudde haar hoofd en glimlachte ondanks alles. ‘Bedenk wel dat het ook een dochter kan zijn. Ja, we zullen voor de herfst een kind hebben.’ Als alles goed gaat, wilde ze eraan toevoegen, maar ze wilde liever niet denken aan de mogelijheid dat het mis zou gaan. Ze was vastbesloten dit kind te houden.

Ze keek naar het sterke gezicht van haar man terwijl hij over het nieuws nadacht. Hij knikte en toen hij weer naar haar keek, zag ze de glimlach waar ze zo van droomde.

‘Dat is mooi.’ Hij knikte nog eens. ‘Dat is heel mooi.’

Toen kon Ingeborg haar tranen niet langer bedwingen, maar ze legde haar gezicht tegen zijn schouder zodat hij het niet zou zien. Hij had geglimlacht! De glimlach had haar diep geraakt. Al snel werd haar maag weer rustig en viel ze uitgeput in een vredige slaap.

Zes uur later dan verwacht kwamen ze aan in Chicago. Voor ze de stad bereikten, reden ze langs velden met enorme kuddes vee die stoomwolken veroorzaakten in de koude lucht.

‘Kijk, Far. Zie je al die koeien? Wij krijgen ook koeien op onze boerderij, en ook schapen.’ Thorliff stond voor het raam en sprong op en neer alsof iemand ’s nachts springveren in zijn broek had gestopt. ‘Al die koeien! Waarom staan ze in dat hok?’

‘Ze staan klaar om geslacht te worden zodat de mensen vlees kunnen eten.’

De trein schudde zo hard dat Thorliff tegen de knieën van zijn oom werd gegooid en Carl zette hem weer overeind.

‘We gaan melk drinken van onze eigen koeien. Far heeft gezegd dat hij me gaat leren ze te melken.’

‘Je wilt toch ook vlees eten?’

Ingeborg keek naar haar zoontje dat diep nadacht. In de herfst voordat ze vertrokken, had hij het slachten van het vee meegemaakt en hij begreep dat een dier moest sterven als de mensen vlees wilden eten.

Plotseling verscheen er een lach op zijn blozende gezicht. ‘Ja, maar dan moeten we twee koeien hebben, en ook kalfjes.’

‘Jij bent een slimmerik, zeg.’ Carl streelde de jongen door zijn haar. ‘Zullen we naar buiten gaan zodat je het beter kunt zien? Pak je jas en je muts, want het is koud buiten.’

Ingeborg keek hen na. Ze was dankbaar dat ze even was verlost van Thorliffs oneindige vragen.

‘Nu ga je me vertellen waarom je zo bang was.’ Kaaren legde Gunhilde op haar andere arm en legde zorgvuldig een deken over haar schouder en het drinkende kind.

‘Ik heb wat bloed overgegeven.’ De woorden maakten haar weer bang.

‘Is dat vaker gebeurd?’

Ingeborg schudde haar hoofd.

‘Dan hoef je je geen zorgen te maken.’

Vol ongeloof keek Ingeborg naar haar kalme schoonzus.

Kaaren schudde opnieuw haar hoofd. ‘Ik weet het, je schrikt ervan, maar veel vrouwen zien van tijd tot tijd bloed als ze overgeven. Je moet je niet zo veel zorgen maken.’

Ingeborg trok haar wenkbrauwen op.

De trein vertraagde en de vrouwen keken naar buiten waar het bakstenen station in zicht kwam. Boven het dak wapperde een grote Amerikaanse vlag in de wind die van het Michiganmeer kwam.

Het leek wel een gekkenhuis in de trein: de kinderen renden heen en weer terwijl de volwassenen hun bagage van de rekken boven hun hoofd en van onder hun stoelen haalden en er werd in allerlei verschillende talen geschreeuwd.

De kleine Gunhilde werd onrustig en begon zo hard te huilen dat het geluid boven het lawaai van de passagiers uit kwam. Toen Carl Thorliff terugbracht, greep de kleine jongen Ingeborgs rok en keek vanaf zijn veilige plek naar alle drukte.

‘Ga jij hier maar zitten.’ Ingeborg tilde hem op en zette hem op de bank. ‘Blijf hier. Ik wil niet dat je weer wegloopt.’ Ze stak een waarschuwende vinger op en hij keek naar de grond.

Ze verzamelden hun bagage, sjouwden die de trein uit en legden alles op een karretje, waarbij ze zorgvuldig een plekje vrijhielden voor Kaaren en de baby. Ingeborg verlangde naar een kop koffie. Het eten was de avond ervoor opgegaan. Er was alleen een stukje brood over voor Thorliffs ontbijt. Ingeborgs maag knorde.

Ze rechtte haar rug door met haar vuisten haar onderrug te masseren en dankte God voor het feit dat ze niet meer hoefde over te geven. Om haar aandacht van de honger af te leiden bekeek ze de gewelfde ruimte met de vloer van zwarte en witte vierkante marmeren tegels. In het midden van de ruimte stonden keurige rijen houten banken met wachtende passagiers en aan de randen van het grotachtige station waren loketten waar men kaartjes kon kopen. Ze wenste dat de stem die door de luidsprekers klonk Noors sprak zodat ze kon verstaan wat hij zei. Misschien hadden ze hun trein gemist en moesten ze tot morgen wachten. Zouden ze dan hier blijven en op de harde houten banken gaan liggen zoals sommige anderen?

‘Carl komt zo terug met iets te eten.’ Kaaren klopte op haar eigen buik om het knorren van haar maag te stoppen. ‘Hij zei dat hij ook koffie zou meenemen. Hij zal vast wel een brood weten te vinden dat niet zo duur is.’

Ingeborg snoof. Alle etenswaren die op stations werden verkocht waren verschrikkelijk duur. Ze zag aan Roalds gezicht dat hij niet had gerekend op deze beroving, hoewel hij daar door veel mensen voor was gewaarschuwd.

‘Hoe lang denk je dat we moeten wachten op de volgende trein?’ vroeg Ingeborg.

‘Te lang,’ zei Roald. ‘Ik ga even kijken.’

Terwijl Roald wegliep, bekeek Ingeborg het affiche dat Carl haar had gegeven en ze wenste weer dat ze Amerikaans kon lezen. Er stonden plaatjes van vogels en planten op en daar overheen een witte perkamentrol met woorden erop. Ze liet haar vinger over de letters glijden.

‘Volgende halte, Minneapolis.’ Roalds voetstappen klonken op de marmeren vloer. ‘We vertrekken pas om vier uur vanmiddag, dus we kunnen maar beter ergens gaan zitten.’ Hij pakte het handvat van de kar met bagage en trok hem mee. ‘Ik heb wat verderop een paar lege plekken gezien.’

Voordat Thorliff het kon vragen, tilde Ingeborg hem op en zette hem op een klein leeg stukje op de kar zodat hij niet hoefde te lopen. Hij glimlachte dankbaar.

Toen Carl eindelijk terugkwam had hij sneeuw op zijn jas en hoed en een pakje onder zijn arm. Ze vielen op het eten aan omdat ze al vierentwintig uur niets hadden gegeten. Ingeborg sloot haar ogen en genoot van de eenvoudige maaltijd. Zonder het schudden en de stank van de trein en de passagiers kon ze eindelijk eten en drinken zonder te hoeven overgeven.

 

Ingeborg werd wakker toen Roald zacht aan haar arm schudde. ‘Kom, de trein is er en we kunnen instappen.’

Ingeborg keek om zich heen en zag dat ze tegen een tas aan geleund in slaap was gevallen. Ze knipperde met haar ogen. ‘Thorliff?’

‘Hij is bij Carl.’ Roald pakte de rest van de bagage en liep naar het karretje. Daar slingerde hij de tassen op de rest van de bagage en Thorliff giechelde.

Ingeborg schudde haar hoofd. Ze moest uren geslapen hebben. Hoe was dat mogelijk? Ze likte haar droge lippen af en stopte wat plukjes haar terug in haar vlechten die al twee dagen nodig opnieuw gevlochten moesten worden. Ze wilde naar het toilet op het station gaan om zichzelf op te knappen, maar daar was het nu te laat voor.

Toen dacht ze aan de onafgemaakte brief in haar handtas. Die was ze aan het schrijven voor de familie die ze in Noorwegen had achtergelaten. Ze was begonnen in het pension in New York en was van plan geweest hem in de trein af te maken zodat ze hem in Chicago kon posten. Een ding was zeker: ze had veel te vertellen. Ze zou hem later moeten afmaken.

‘Kom je?’ vroeg Roald.

‘Natuurlijk.’ Toen Ingeborg opstond, werd ze niet alleen misselijk, maar ook duizelig. Waar was het toilet? Kon ze naar de trein lopen en het toilet in de wagon gebruiken? Kon ze de borden maar lezen!

Toen ze Carl vonden, was hij bezig hun bagage in de rekken boven twee banken te leggen. Ingeborg voelde haar knieën knikken. Ze greep de achterkant van de bank vast als een drenkeling die een reddingsboei had gevonden. Ze mocht niet instorten met al deze vreemde mensen erbij. Haar wilskracht was echter niet sterk genoeg.

Toen Ingeborg bijkwam, lag ze op een deken op de bank en Kaaren veegde het zweet van haar voorhoofd. Als Ingeborg zich niet zo ziek had gevoeld, had ze comfortabel gelegen. Ze stak een hand uit naar Thorliff, die eruitzag alsof hij had gehuild en elk moment opnieuw in tranen kon uitbarsten. ‘Het is wel goed, den lille. Mor zal snel beter worden.’ Het praten deed pijn in haar keel. Ze glimlachte geruststellend en liet haar ogen weer dichtvallen. Het moest wel een eigenwijze baby zijn als hij nu al zo veel problemen veroorzaakte.

In Minneapolis moesten ze opnieuw overstappen. Toen Ingeborg weer wakker werd, hoorde ze Carl en Roald overleggen hoe ze dat moesten doen. Ze keek op.

‘Mooi, je bent wakker.’ Kaaren boog zich voorover op de andere bank. ‘Hier, ik heb wat brood voor je. Een vrouw die wat verderop zit, zei dat het helpt tegen de misselijkheid.’

Ingeborg keek naar het brood. Op dit moment was ze bereid alles te proberen. Had Kaaren zich aan boord van het schip ook zo gevoeld? Dan was het heel begrijpelijk dat ze zo bang was dat ze terug moest naar Noorwegen! Ingeborg at wat van het droge brood. Ze hield haar ogen gesloten en probeerde niet te letten op de drukte van de passagiers die zich klaarmaakten om uit te stappen. Ze zou moeten helpen en niet op de bank liggen als een invalide.

‘Haal het niet in je hoofd op te staan,’ zei Kaaren. ‘Het is onze beurt om voor jou te zorgen.’

Daardoor voelde Ingeborg zich een stuk beter en ze glimlachte. ‘Wat zul jij een goede juf worden. Niemand durft je tegen te spreken als je zo streng bent.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt.’ Kaaren pakte de baby stevig vast, stond op en legde het slapende kindje naast Ingeborg. ‘Als je wilt helpen, let dan op Gunnie. Dan heb ik mijn handen vrij om iets te dragen.’

Deze keer deed Ingeborg wat haar werd gezegd. Ze hield haar nichtje stevig tegen zich aan en sloot haar ogen om nog meer te kunnen genieten van het kleine mensje. Over een paar maanden zou ze haar eigen baby vasthouden, verzorgen en liefhebben.

Toen de eerste zonnestralen over de horizon verschenen, reed de trein het station van Minneapolis binnen. Deze reis bestond uit wachten en haasten, stinkende treinen en allerlei andere ellende.

Toen ze in de wachtkamer kwamen, keek Ingeborg om zich heen, op zoek naar het toilet.

‘Daar is het,’ wees Carl, die had gezien waar ze naar zocht.

‘Mange takk.’ Ingeborg duwde Thorliff naar zijn oom toe en zei dat hij diens hand moest vasthouden. Toen liep ze door een lange gang met een marmeren vloer en toen ze het toilet vond en overgaf, zag ze weer rode bloedspetters.

Daardoor raakte ze opnieuw in paniek. Het is zo gemakkelijk te zeggen dat het Gods wil was als je een miskraam kreeg. Het is echter heel anders als het gaat om je eigen baby – de zoon waar je echtgenoot van droomt en die hij nodig heeft, een zoon die het land zal erven waar je nu voor strijdt, waarvoor je een continent doorkruist en waarvoor je je huis en familie hebt achtergelaten op zoek naar een nieuw leven.

Daar dacht ze over na terwijl ze haar krans van vlechten losmaakte. Los hingen de vlechten tot haar middel. De gedachten bleven haar bezighouden terwijl ze de goudkleurige linten losmaakte, haar haren borstelde en opnieuw vlocht. Tegen de tijd dat haar vlechten weer goed zaten, waren haar gedachten en haar angst gekalmeerd en op de pijn in haar onderrug na voelde ze zich beter dan de afgelopen dagen.

In haar hoofd hoorde ze de stem van haar moeder alsof ze achter haar stond: ‘Ook dit gaat wel voorbij, Ingeborg.’ Was haar wijze moeder maar bij haar!

‘Gaat het wel?’ Kaaren kwam achter Ingeborg staan en legde een hand op haar schouder.

‘Ja.’ Ingeborg hield haar angst voor zichzelf. Ze moest de baby aan God toevertrouwen, want Kaaren had al genoeg om zich zorgen om te maken. Ze keken elkaar aan in de spiegel – twee vrouwen die al hun krachten moesten inzetten om een reis te doorstaan waardoor andere vrouwen zouden schreeuwen dat ze naar huis wilden. Of gewoon zouden gaan schreeuwen.

Ingeborg klopte op Kaarens hand en bleef haar in de spiegel aankijken. ‘We redden het wel. Het kan nu niet ver meer zijn.’

Toen Ingeborg weer op de houten bank in de wachtruimte zat, haalde ze de brief uit haar tas. Als ze verder schreef, kon ze de misselijkheid misschien vergeten. Ze herlas de pagina die ze al had geschreven. Ze had wel verteld over de problemen tijdens de reis, maar ze had het een beetje afgezwakt om de anderen die dezelfde reis wilden maken niet te ontmoedigen. Ze glimlachte toen ze las over haar avontuur in New York. Mor zou het vreselijk vinden, maar het was een mooi verhaal. Ze doopte haar pen in haar kleine inktpot en schreef verder aan haar brief.

‘We zijn nu in Minneapolis in Minnesota en het einde van de reis is in zicht. Roald wil zo snel mogelijk land vinden zodat we kunnen gaan planten zodra de sneeuw is verdwenen. Het goede nieuws is dat onze familie in de herfst uitgebreid zal worden. Roald verwacht dat ik een zoon krijg. Ik mis jullie vreselijk.’ Ingeborg kreeg tranen in haar ogen toen ze dat schreef. ‘Ik kan niet eens vertellen hoe ik jullie mis. Doe iedereen de groeten van ons en blijf voor ons bidden. Wij bidden elke dag voor jullie. Veel liefs van je dochter Ingeborg.’

Ze blies op de inkt en vouwde het dunne papier voorzichtig op, waarna ze het in de geadresseerde envelop schoof. Ze wilde dat ze eigen geld had voor de postzegel, zodat ze dat niet aan Roald hoefde te vragen. Hij had al eens gezegd dat brieven naar huis een luxe waren. Ze zuchtte.

‘Wat is er?’ Kaaren keek op van haar drinkende baby en Ingeborg liet haar de brief zien.

Kaaren pakte hem aan. ‘Ik snap het al. Carl zal hem wel voor ons posten. Je weet dat deze brief door de hele familie gelezen zal worden tot hij helemaal versleten is.’ Ze riep Carl en vertelde wat ze wilde.

Met een glimlach keek Carl op en hij knipoogde. Ingeborg kreeg een warm gevoel vanbinnen. Carl stak de envelop in zijn zak en liep over de marmeren vloer om iets te gaan vragen aan de man achter het loket.

Ingeborg dankte God voor de man die zo zijn best deed om de reis gemakkelijker voor hen te maken.

Roald was nergens te bekennen.

 

Het sneeuwde nog steeds toen ze later die middag op de trein stapten om over de Saint Paul, Minneapolis & Manitoba Spoorlijn via Glyndon in Minnesota naar Fargo in Dakota Territory te rijden.

Carl en Roald zetten hun gezin op de banken en liepen toen weg om zich te voegen bij een groep mannen die bij een kachel aan het eind van de wagon stonden. De meesten spraken Noors en vergeleken het weer hier met de stormen in hun vaderland.

‘Denk je dat er een sneeuwstorm komt?’ vroeg een van de mannen met een dot pruimtabak in zijn mond. Hij spuugde een geelbruine klodder in de bronzen kwispedoor naast de kachel. Het grootste deel belandde op de juiste plek.

‘Ik heb gehoord dat de sneeuwstormen in de rest van de wereld niets zijn vergeleken met die in Dakota Territory. De wind komt uit het noorden en is niet te stoppen.’

Roald knikte. ‘Ja, dat heb ik ook gehoord, maar we hebben zware sneeuwval gehad voor we in Chicago kwamen en daar zijn we zonder veel problemen doorheen gekomen.’ Hij krabbelde met zijn wijsvinger aan zijn neus. ‘Wat hebben jullie gehoord over het land in de Red River Valley?’

Er werd een tijdje gesproken, maar toen Roald merkte dat er geen nieuwe informatie kwam, liep hij terug naar zijn gezin. Ingeborg zat uit het raam te kijken en streelde Thorliffs haren. Ze had weer wat kleur op haar gezicht gekregen. De jongen was in slaap gevallen met zijn hoofd op haar schoot. Tegenover haar zat Kaaren met de baby te slapen.

Roald pakte Thorliff op en legde het slapende kind op zijn schoot. Hij knikte naar Ingeborg, die hem vragend aankeek. Toen legde hij zijn hoofd tegen de rugleuning van de bank en sloot zijn ogen. Anna was ziek geworden toen ze voor de tweede keer zwanger was. Zou Ingeborg hetzelfde overkomen? Roald huiverde bij de pijnlijke herinneringen en zijn ogen gingen weer open. Hij keek naar de vrouw die naast hem zat. Waar was haar glimlach gebleven? Plotseling realiseerde Roald zich dat hij haar glimlach miste. Maar in de Bijbel staat dat vrouwen moeten lijden als ze kinderen krijgen. Dat is hun lot. Roald zuchtte. Hij wilde zo graag zonen! Sterke zonen en knappe dochters. Hij smeekte God zijn vrouw en de baby te beschermen. Toen legde hij een hand op Thorliffs been en dankte God voor de geweldige zoon die hij al had.

Daarna legde Roald zijn hand op de lege plek tussen hem en zijn vrouw. Hij zag dat Ingeborg naar hem keek, haar blik liet afglijden naar zijn hand en toen weer naar zijn gezicht keek. Er verscheen een zwakke glimlach op haar bleke gezicht en ze legde haar hand in die van hem. Roald kneep voorzichtig in haar hand.

Toen hoorde hij de mensen bij de kachel plotseling in lachen uitbarsten. Hij keek naar de mannen en zag dat Carl kolen in de oven had geschept en net weer overeind kwam. Roald zag direct aan Carls gezicht dat hij degene was die de andere mannen aan het lachen had gemaakt. Hij maakte zijn hand los uit die van Ingeborg en legde hem op haar schouder. De wijsvinger van zijn andere hand hield hij voor zijn mond toen ze hem vragend aankeek. De mensen om hen heen waren voor de verandering stil: ze sliepen of zaten stilletjes te breien. Een man met grijs haar zat voorover gebogen bij een groeiende berg houtkrullen: hij was een steel voor het een of andere werktuig aan het maken.

Roald bedacht dat hij hetzelfde zou moeten doen. Hij dacht aan het gereedschap dat zijn vader zo zorgvuldig had geslepen en opgepoetst voor hij het in een platte houten doos had gelegd. Het waren beitels, messen, vijlen en schaven die Roalds vader van zijn eigen vader had gekregen en die Roald uiteindelijk aan zijn eigen tweede zoon zou geven, want het land ging altijd naar de oudste zoon. Roald keek uit het raam. Daar zag hij alleen maar sneeuw. De sneeuwval was zo hevig dat het zonlicht de trein nauwelijks kon bereiken.

De conducteur duwde de achterste deur open en begon de lampen aan te steken. Er hing een grote lamp aan het plafond en er hingen kleinere exemplaren aan de muren tussen de ramen. De stank van de brandende olie mengde zich met de smerige geuren van ongewassen lichamen, vochtige wol en vieze luiers. Een van de passagiers had Limburgse kaas meegenomen, waarvan de geur nog sterker was dan de andere geuren samen.

Roalds maag knorde toen hij de kaas rook. Hij verlangde naar de gammelost van thuis. Zodra ze weer een koe hadden, kon Ingeborg wat van de melk gebruiken om kaas te maken. Ze maakte zulke lekkere kaas dat ze wat ervan overbleef vast kon verkopen. Van dat geld konden ze dan een tweede koe kopen. Hij wreef met een verweerde vinger over de zijkant van zijn neus. Ze hadden veel te doen en ze moesten veel kopen. En nu werden ze weer tegengehouden door de sneeuw. Ze konden hun plannen om voor 1 maart op hun eigen land te wonen wel vergeten.

Het was bijna middernacht toen de trein bij het eerste station stopte.

‘Alle sterke mannen moeten naar buiten. Er moet sneeuw geschept worden.’ De conducteur gooide nog wat kolen op het vuur en zei tegen de vrouwen: ‘Zorg dat er hete koffie klaarstaat en dat de kachel blijft branden zodat deze kerels zich kunnen komen warmen. Het is buiten zo koud als op de noordpool.’

Carl en Roald stonden op, trokken hun jas aan en deden hun gebreide sjaal om. Die sjaals zouden ze buiten voor hun gezicht trekken om hun huid en longen tegen de kou te beschermen.

Zodra ze de deur openden, werden ze bijna omver geblazen door de wind en werd hun de adem afgesneden. Zelfs toen ze hun sjaal dichter om zich heen trokken, werd hun huid geteisterd door de hagelstenen. De mannen pakten de sneeuwscheppen van de conducteur aan en liepen in een rij langs de trein. Er liepen drie mannen voor Roald en Carl. Roald kon de achterste zien, maar de mannen die bijna twee meter voor hem liepen, waren verdwenen achter een witte muur van sneeuwvlokken.

‘Maak je vast aan het touw!’ De man die vooraan liep moest schreeuwen om boven het gieren van de wind uit te komen. Carl en Roald bonden het touw om hun middel voor ze achter de bescherming van de zwarte locomotief vandaan stapten. Direct kreeg de wind vat op hen en ze werden bijna tegen de koevanger voor op de trein geworpen.

Roald zei iets tegen Carl, maar de woorden kwamen niet boven het lawaai van de storm uit. Toen wees hij naar voren en stak zijn schep in de heuphoge sneeuw. Waarschijnlijk zou die alleen nog maar dieper worden als ze verder liepen.

Hij schepte door tot hij een hoestbui kreeg door de bitterkoude lucht. Toen gooide hij zijn volle gewicht op de schep en werkte onverstoorbaar verder. Er hingen ijspegeltjes in zijn borstelige wenkbrauwen, en die belemmerden hem het weinige zicht dat hij nog had in de sneeuwstorm. Nu was het gemakkelijker met zijn ogen gesloten te werken. Toen hij iemand in zijn oor hoorde schreeuwen en een ruk aan het touw voelde, wist hij dat ze door de eerste berg sneeuw heen waren.

‘Ga maar terug naar binnen,’ riep de conducteur toen de trein een stukje in hun richting reed. ‘Er komt een tweede ploeg voor de volgende berg. Als het veel erger wordt, zullen we hem stil moeten zetten en wachten tot het voorbij is.’

Nog erger? Roald veegde met zijn mouw over zijn voorhoofd waar het zweet in ijs was veranderd. Hoewel Noorwegen bekendstond om het zware weer, had Roald nog nooit zo’n hevige sneeuwstorm meegemaakt.

Toen de mannen de wagon weer in stapten, veegden Kaaren en Ingeborg zo veel mogelijk sneeuw weg met bezems en schudden ze de sneeuw en het ijs van de jassen van de mannen.

‘Kijk toch hoe je eraan toe bent,’ zei Ingeborg terwijl ze een handvol sneeuw van de achterkant van Roalds jas pakte en daarmee over de witte plekken op zijn koude wangen wreef. Hij was slechts kort buiten geweest, maar nu al waren delen van zijn huid bevroren.

‘Zo is het wel genoeg.’ Hij wilde weglopen en voelde direct de pijn in zijn gezicht.

‘Nei, blijf staan. Wil je dat je huid afsterft nu we zo dicht bij ons eigen land zijn?’ Hoewel ze streng sprak, zag Roald aan haar glimlach dat ze zich zorgen maakte om hem.

Ingeborg pakte een tweede hand sneeuw en begon weer te wrijven. Het tintelen veranderde in een stekende pijn, maar Roald liet het niet merken. Hij had vorig jaar op de vissersboot ernstigere bevriezingsverschijnselen gehad en toen was hij bijna een teen kwijtgeraakt.

Twee keer moest er een groep mannen naar buiten om sneeuw te scheppen voordat de trein weer verder kon. Hij kwam echter niet snel vooruit door de bergen sneeuw op het spoor en een uur later stonden ze weer stil. Niet lang daarna werd de deur opnieuw geopend en vlogen de sneeuwvlokken de wagon weer in.

‘Ik vind het heel vervelend, maar we hebben de sterke mannen weer nodig.’

Roald en Carl keken elkaar hoofdschuddend aan. Kwam er dan nooit een einde aan deze nacht? Het leek wel uren te duren voor de tweede ploeg hen kwam aflossen en ze hun ijskoude, rillende lichamen weer konden warmen bij de kachel in de trein. Ze voelden zich verslagen, zeker toen de machinist kwam vertellen dat de storm nog heviger was geworden en ze moesten wachten tot het voorbij was. De mannen gingen terug naar hun plek om op te warmen, koffie te drinken en uit te rusten.

‘Ik hoop dat ze genoeg kolen hebben,’ mompelde Carl toen de deur weer dicht was en het huilen van de wind was gedempt.

‘Laten we bidden dat de storm voorbij is voordat het eten op is,’ zei Roald. ‘We hebben niet zo veel gekocht op het station omdat we hadden verwacht nu al in Moorhead te zijn.’

‘Ik heb gehoord dat dit soort stormen wel dagen kan duren,’ zei Carl.

‘Ja, dat heb ik ook gehoord.’ Roald duwde een handvol sneeuw tegen zijn wangen en zijn neus. ‘Ik moet koffie hebben om vanbinnen weer warm te worden. Ik heb het nog nooit zo koud gehad.’

De twee mannen liepen naar achter in de wagon, waar een vrouw met een vriendelijke glimlach twee tinnen bekers koffie inschonk.

‘Pas op, het is erg heet,’ waarschuwde ze.

Roald wilde zijn handen om de beker leggen, maar zijn stijve vingers deden niet wat hij wilde. De beker viel op de rand van de kachel en de koffie belandde op zijn kleding en op die van de man naast hem.

De man riep een paar scheldwoorden toen de beker op de grond belandde en Roald wierp hem een vernietigende blik toe terwijl hij zijn kleding van zijn lichaam af hield. Nu was hij blij dat Ingeborg er zo op had aangedrongen dat hij nog een trui zou aantrekken. Daardoor had hij zich niet gebrand, maar had hij alleen een natte vlek in zijn trui. Hij was blij dat hij niet weer naar buiten hoefde, de sneeuwstorm in. Roald pakte de beker met zijn linkerhand op terwijl hij de vingers van zijn rechterhand boog en strekte.

‘Sorry,’ zei hij tegen de man naast zich. ‘Gaat het?’ Toen de man een bevestigend antwoord mompelde, hield Roald zijn beker opnieuw op. ‘Mange takk. Ik denk dat ik hem nu wel kan vasthouden.’

De mannen bleven bij de kachel staan tot ze vanbinnen en vanbuiten weer warm waren. Een van de immigranten had een fles whisky bij zich en deelde die met de anderen. Carl en Roald sloegen de drank echter af. Al snel maakte het lawaai duidelijk wie wel en wie niet hadden gedronken.

‘Uff da,’ mopperde Roald toen een van de mannen tegen de twee broers op liep. De man stak zijn beker op bij wijze van excuus.

‘Als ze nu weer naar buiten gingen,’ zei Roald, ‘zouden ze allemaal doodvriezen.’

‘Waarschijnlijk zouden ze in de sneeuw vallen, want ze hebben geen richtingsgevoel meer.’ Carl draaide zich om en liep naar de banken waar de vrouwen en kinderen ondanks het lawaai nog steeds lagen te slapen.

Uren later stond de trein nog steeds stil. Twee mannen waren slaags geraakt, maar omdat ze niet scherp meer konden zien, misten ze elkaar steeds en uiteindelijk gaven ze het gevecht op. Alle drukteschoppers waren gestopt met schreeuwen en zingen en lagen nu te snurken. De vrouwen en kinderen bleven stil bij elkaar liggen om de mannen niet te storen.

‘Kom.’ Roald gebaarde stil naar Carl. ‘We zijn zo terug,’ fluisterde hij toen naar Ingeborg, die zat te breien terwijl ze Thorliff het verhaal over Daniël in de leeuwenkuil vertelde.

‘Mag ik mee?’ vroeg Thorliff hoopvol.

Roald schudde zijn hoofd en de kleine jongen keek teleurgesteld.

De twee broers liepen door de wagon en toen door de deur naar de voorkant van de trein.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Carl.

‘In de eersteklas wagon zit een man die Probstfield heet en alles moet weten over landbouw in de Red River Valley. Ik wil hem wat vragen stellen zodat we zo veel mogelijk informatie van hem kunnen krijgen.’

‘Spreekt hij Noors?’

‘Dat weet ik niet, maar misschien is er iemand in de buurt die dat wel kan. Dit is misschien wel onze enige kans om te praten met iemand die al een boerderij in de vallei heeft.’

De broers liepen door twee wagons met uitdrukkingsloze passagiers voordat ze de volgende deur door gingen en de geur van sigaren roken. Het was stil in deze wagon omdat er geen kinderen en dronken mannen in zaten. Aan een tafel bij de kachel zaten vier mannen in pak rustig poker te spelen. Een andere heer zat bij het licht van de olielamp een boek te lezen en twee oudere vrouwen zaten achterin te slapen. Het licht van de lampen werd geabsorbeerd door het rode pluche van de banken en gereflecteerd door de ramen waarachter de avond begon te vallen. Aan de noordelijke kant was een deel van de wagon bedekt met een berg sneeuw.

‘Ik ben op zoek naar meneer Probstfield.’ Roald bleef staan bij de bank waar een man met een baard zat te lezen. Naast hem lag een vel papier waar hij aantekeningen op maakte.

‘Dat ben ik.’

‘Spreekt u Noors?’

‘Een klein beetje. Ik spreek echter wel vloeiend Duits. Als we beiden langzaam spreken, kunnen we elkaar wel verstaan.’ Hij ging verder in het Duits. ‘Kunt u mij zo verstaan?’

Roald moest zich goed concentreren om de man te verstaan, maar het lukte wel. ‘Mange takk. Ik heb gehoord dat u iets weet over landbouw in de Red River Valley. Men zegt dat u verschillende dingen heeft geprobeerd en dat u bereid bent uw ervaringen te delen met immigranten zoals mijn broer Carl en ik. Ik ben Roald Bjorklund en ik kom uit Valdres in Noorwegen. We willen een boerderij bouwen in de vallei waar we zo veel goeds over hebben gehoord.’ Roald keek Probstfield aan en hoopte een begripvolle glimlach te zien.

Probstfield knikte. ‘Ik ben blij te horen dat meer sterke, Noorse boeren naar de vallei komen. Waar hoopt u land te vinden?’

‘Dat is een van de dingen die we u wilden vragen.’ Roald keek Carl aan en die knikte. ‘Daarnaast willen we alles weten wat ons kan helpen.’

Probstfield pakte zijn papieren en stopte ze in de tas bij zijn voeten. ‘Ga zitten, dan kunnen we praten zonder dat ik een stijve nek krijg.’ Roald keek hem vragend aan en Probstfield gebaarde dat hij last kreeg van het omhoog kijken.

Carl grinnikte en ging zitten. ‘Is het zo beter?’

Toen de twee mannen zaten, boog Probstfield zich voorover en leunde met zijn ellebogen op zijn knieën. ‘Ik hoop dat u weet dat de grond rondom Fargo voor het grootste deel wordt ingenomen door zogenaamde bonanzafarms, grote commerciële boerderijen waar gewassen worden verbouwd en vee wordt gehouden voor de verkoop, en door gewone boerderijen waar mensen wonen.’

Toen de broers zwegen, zei hij het nog eens.

‘Tot hoe ver in het noorden?’ vroeg Roald uiteindelijk. Hier was hij al bang voor geweest toen de voorbereidingen voor de reis zo lang duurden. Waarschijnlijk was al het goede land al door anderen geclaimd.