10

 

 

 

Het weer bleef helder tijdens de reis naar het noorden. Roald en Carl volgden het pad aan de oostkant van de rivier, waar duidelijk te zien was dat al veel mensen hun waren voorgegaan. De eerste nacht arriveerden ze in Georgetown en daar vroegen ze of ze in een stal mochten overnachten. Ze gingen dicht tegen elkaar aan op het hooi liggen en bedekten zich met hun dekens en een laag hooi. Ze vielen direct in slaap en werden pas de volgende ochtend wakker.

Ze aten wat brood uit de tas die Kaaren voor hen had klaargemaakt en namen dankbaar de hete koffie aan van de staleigenaar. Toen ze gegeten en gedronken hadden, bedankte Roald de man en reden ze weer weg.

Lang voordat de zon haar hoogste punt had bereikt, stegen de mannen af en liepen een stukje om warm te worden en om de paarden te sparen. Terwijl de zon hun rug verwarmde, blies de wind sneeuwvlokken in hun gezicht.

Toen ze weer opstegen, dacht Roald aan Ingeborg. Zou hij haar ooit begrijpen? Of was het zijn lot… Hij schudde zijn hoofd. Ze had hem echt boos gemaakt. Ze hadden veel tijd kunnen besparen als ze direct toen ze binnenkwamen had verteld over de Mainwrights. Hij keek naar Carl, die half leek te slapen. Het was ook niet eenvoudig je ogen ver genoeg dicht te houden om niet sneeuwblind te worden, maar wel wakker te blijven.

Toen het nacht werd, stopten ze bij een verlaten huis van graszoden.

‘Waarom zouden die mensen zijn vertrokken?’ vroeg Carl toen hij terugkwam na het verzorgen van de paarden.

Roald blies in de kleine vlam die hij had gemaakt met zijn vuursteen en een berg houtsnippers. Hij legde er nog wat takjes bij en toen steeds grotere stukken hout die hij van de bomen had afgebroken. Al snel konden de mannen hun handen warmen bij een knisperend vuurtje.

‘Misschien zijn ze ziek geworden of wilden ze niet zo hard werken. Meneer Probstfield zei al dat niet iedereen geschikt is voor een boerderij in Dakota Territory.’

‘Misschien kunnen we deze wel overnemen,’ zei Carl en hij draaide zich om om zijn rug te warmen.

‘Nei, hij staat te dicht bij de buren. Er is niet voldoende land.’

‘Je hebt gelijk.’

Ze kookten wat gedroogd vlees in de koffiepot en dronken ook het kookvocht op. Samen met de maïsmeelpap was dat een stevige maaltijd. Uitgeput door de lange reis en verwarmd door de maaltijd rolden ze zich voor het vuur in hun dekens en vielen ze in slaap.

Laat op de derde nacht reden de mannen ijskoud en verlangend naar een warme maaltijd en hete koffie over de brug Grand Forks in.

‘We hadden in dat huis moeten blijven,’ zei Carl terwijl hij voor een stal van zijn paard gleed. Hij moest zich aan het paard vasthouden om niet te vallen. ‘Ik heb geen gevoel meer in mijn voeten.’

‘Ja, misschien hadden we moeten wachten tot het wat warmer werd.’ Roald probeerde zijn tenen te bewegen, maar hij voelde niet eens waar zijn voeten waren. Ze hadden vaker moeten afstijgen om te gaan lopen. Hij schuifelde over de aangestampte sneeuw.

Het paard snoof en stampte met zijn hoef op de grond.

‘Ja, ik weet het, jij hebt ook honger. Zodra ik me kan bewegen mag je naar binnen en krijg je eten.’ Langzaam kwam het gevoel weer terug in zijn voeten. Het brandde en stak als messen in zijn huid, maar Roald liet niets merken. Hij was dankbaar dat het gevoel terugkwam, want hij wist dat veel mensen hun voeten waren kwijtgeraakt door bevriezing, evenals delen van hun handen en hun gezicht. Ze moesten voorzichtiger zijn.

Roald bonsde op de staldeur, wachtte en bonsde nog eens. Er moest in elk geval een knecht zijn die in de stal overnachtte.

Uiteindelijk schoof de deur een klein stukje open en een jonge man keek hen boos aan van onder zijn warrige haren. ‘U bent nog laat op stap, heren.’

Roald begreep de toon waarop hij sprak wel, maar de woorden niet. ‘Onze paarden hebben voer en hooi nodig.’

‘Geen probleem,’ zei de jongen in het Noors en hij trok de deur net ver genoeg open om de paarden naar binnen te laten. Toen Roald de stal in liep, leek het wel of hij van de winter de zomer in stapte. Hij snoof de warme lucht op en rook de paarden, het hooi, de mest en de scherpe geur van de nu stille smidse. Met de teugels in zijn hand liep hij achter de jongen aan en hij zette het vermoeide dier in de stal.

‘Het kost vijfentwintig cent per paard. U kunt Jorgeson morgenochtend betalen.’

‘Dat is prima. Mogen mijn broer en ik op de hooizolder slapen?’

De jongen deed wat haver in de voederbakken en gooide wat hooi de stallen in. ‘Ik vind het best, maar u mag geen lampen aansteken of roken. Jorgeson is heel streng wat dat betreft.’

‘Wij roken niet,’ stelde Carl de jongen gerust voordat hij de deken die hij als zadel gebruikte uitschudde en over zijn arm hing. ‘Heb je misschien hete koffie of iets te eten? We willen er best voor betalen.’

‘Nee, het vuur is uren geleden al uitgegaan.’ De jongen wees naar een ladder die naar een vierkant gat in het plafond liep. ‘U kunt daar boven slapen.’

‘Ik had graag een kop koffie gelust,’ zei Carl toen ze waren gaan liggen en hij wat hooi over hun deken legde. Het gerommel uit zijn maag bevestigde dat.

‘Ja, dat was lekker geweest,’ antwoordde Roald.

Uiteindelijk, toen ze waren opgewarmd door de dekens en het hooi, vielen ze in slaap.

De volgende morgen veegden ze het hooi van hun kleren, vroegen de weg aan de smid die eigenaar van de stal was en liepen naar een klein gebouw wat verderop. Toen ze zich hadden volgestopt met pannenkoeken, eieren en ham liepen ze naar het kantoor waar het kadaster was gevestigd.

Tot hun grote frustratie was er niemand die Noors sprak.

Roald balde zijn vuisten en klemde zijn kaken op elkaar. Wat een tijdverspilling!

‘Ik zal Jorgeson halen,’ zei Carl. ‘Hij kan voor ons tolken.’

Roald knikte en draaide zich om om de kaart van Dakota Territory, die aan de muur hing, te bekijken. Eerst zocht hij Fargo op en toen volgde hij de weg die ze hadden afgelegd naar Grand Forks. Wat verderop stonden een paar dorpjes op de prairie aangegeven. Aan de noordelijke grens lag Pembina, te ver naar het noorden voor Roald. Hij bekeek de rivieren die naar de Red River Valley liepen. Hij wilde graag land aan de rivier hebben, land met bomen en goede prairiegrond die hij kon omploegen om er graan te verbouwen. Er leek nog meer dan genoeg land beschikbaar.

De tijd ging zo langzaam als een botte ploeg. Toen Carl eindelijk terugkwam met de smid, had Roald zich er al talloze keren op gewezen dat geduld een schone zaak is.

‘Hij was bezig een paard te beslaan en dat moest hij eerst afmaken,’ zei Carl verontschuldigend.

‘Mange takk. Ik ben erg blij dat je wilde komen.’

‘Wij Noren moeten elkaar steunen.’ Jorgeson veegde een klont mest en stro van zijn leren schort. ‘Ik ben blij dat ik kan helpen. We hebben in dit gebied goede boeren nodig.’

Toen ze echter vroegen naar een boerderij op het land in het noorden, haalde de man achter het loket zijn schouders op. ‘Die grond is nog niet verdeeld, dus als u een stuk grond vindt dat u bevalt, kunt u het nog niet registreren. U heeft dan wel de rechten van de kolonist.’

‘De rechten van de kolonist?’ Dat beviel Roald helemaal niet. Dat was niet genoeg! ‘Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het land officieel ons eigendom wordt?’

‘Als de landmeters in de lente zijn geweest, kunt u terugkomen om het land te claimen. Dan moet u veertien dollar betalen en maken wij de papieren in orde. U krijgt de definitieve eigendomsakte als u zichzelf heeft bewezen.’

‘Over zeven jaar.’

‘Alleen als u zich aan de wettelijke voorschriften houdt.’

‘Ik weet dat ik een huis moet bouwen, vier hectare land moet omploegen en op het land moet gaan wonen.’

‘Ja, dat staat in de wet, maar…’

‘Er is meer nodig om te overleven.’

Roald wierp een blik op zijn broer en aan de glimlach op zijn gezicht zag hij dat Carl zijn sarcasme had gehoord. Die grijze muis achter het loket had geen idee met wie hij te maken had.

‘We willen allebei honderddertig hectare prairie en een even groot gebied met bomen. Is dat acceptabel?’ Roalds wenkbrauwen kwamen dicht bij elkaar en dat betekende dat hij niet tevreden was met de manier waarop de man achter het loket hem aansprak. ‘En ja, ik weet dat ik dat niet allemaal in een keer kan krijgen.’

‘Ja, dat is toegestaan…’

‘Mange takk. We zullen zelf ons land wel vinden.’ Roald draaide zich om en liep naar buiten. Hij was blij dat hij niet kon verstaan wat de man achter zijn rug zei. Die verwaande kwast! Het was duidelijk aan zijn handen te zien dat hij in zijn hele leven nog nooit hard had gewerkt.

Zwijgend liepen de drie mannen door de straat naar de smidse. Het enige geluid dat Roald hoorde, was het kraken van de sneeuw onder hun laarzen en hun adem kwam in stoomwolkjes uit hun neus en mond. De ijskristallen weerkaatsten het zonlicht als kleine diamantjes.

‘Mange takk voor je hulp.’ Roald stak zijn hand uit en schudde die van Jorgeson. ‘Bedankt dat je de tijd hebt genomen om een nieuwkomer te helpen.’

‘Er staat in de Bijbel dat we vreemdelingen moeten verwelkomen. Trouwens, Noren zijn geen vreemden van elkaar, maar broeders uit het verleden. Ik zie ernaar uit in de toekomst jullie paarden te beslaan.’

Roald knikte en zocht in zijn zakken naar geld voor de overnachting. Jorgeson schudde echter zijn hoofd en nam het geld niet aan. ‘Hou dat maar. Op dit moment hebben jullie het harder nodig dan ik.’

‘Maar…’

‘Nee. Als je iets goeds doet voor een vreemde, zal hij ook iets goeds doen voor een ander en zo blijft het doorgaan. Ga met God.’ De smid liet de twee broers achter bij de stallen waar hun paarden stonden, en liep naar de blaasbalg bij het vuur.

‘Dat is een goede man.’ Roald pakte het hoofdstel van de haak in de stal en klopte de grote vos op zijn rug. ‘Rustig maar, jongen. We moeten verder. Ga eens opzij.’

Een paar minuten later klonk het geluid van paardenhoeven op de bevroren weg en reden de mannen in noordelijke richting het dorp uit, over de sporen van de postkoets naar Manvell.

 

Drie dagen later, nadat ze de grond langs de rivieren de Turtle en de Forest hadden bekeken, hadden ze nog steeds niet de perfecte plek gevonden. Sommige stukken grond waren al van iemand anders en andere plekken lagen te dicht bij de buren. Elke nacht klopten ze aan bij een van de huizen die van graszoden en soms van hout waren gemaakt, om te vragen of ze er de nacht mochten doorbrengen. En overal waren ze welkom. Hier en daar ontmoetten ze andere Noren met wie ze konden praten en de laatste nieuwtjes uitwisselen. Als de mensen geen Noors spraken, werd er gecommuniceerd met knikjes en glimlachen, maar alle mensen deelden graag hun huis en hun voedsel met hen en lieten vol trots zien wat ze hadden bereikt.

Het was laat in de middag en de mannen zagen zwarte wolken aan de westelijke horizon verschijnen. De wind speelde niet meer met de manen van de paarden, maar leek de haren uit hun nek te willen trekken. Hoewel de mannen niet van plan waren zo vroeg te stoppen, stuurden ze hun paarden in oostelijke richting. Daar, achter de bergen sneeuw, zagen ze een veekraal. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat de grootste twee bergen sneeuw het huis en de stal moesten zijn. De paarden hinnikten een welkom dat nog maar net boven het geluid van de wind uit kwam.

Toen de mannen bij de boerderij kwamen, blafte er een hond en voordat ze konden afstijgen, kwam er een man naast wie Roald en Carl twee tieners leken uit de berg sneeuw naast de kraal lopen.

God dag.’ Zijn stem bulderde als een donderslag, maar zijn brede glimlach was als een opkomende zon.

God dag.’ Roald had moeite te blijven staan op zijn gevoelloze voeten, maar het lukte hem naar de man toe te lopen. Toen hij dichter bij de enorme reus kwam, bleef hij staan. Die man kwam hem bekend voor. ‘Kennen we elkaar?’

‘Mijn naam is Ole Haugrud. Ik ben twee jaar geleden uit Oslo vertrokken. Mijn broer, Swen, is van plan de volgende zomer te emigreren. Waar komen jullie vandaan?’

‘Uit Valdres. Werkte je broer op een vissersboot op de Noordzee?’

Ole grinnikte. ‘Ja, dat doet hij nog steeds. Kennen jullie hem?’

‘Ik heb hem wel eens ontmoet.’ Roald schudde zijn hoofd. ‘Niet te geloven dat we in zo’n groot land iemand tegenkomen die zo dicht bij ons heeft gewoond.’

‘Dat is Gods hand, mijn vriend. Wat zal die zeebonk vinden van dit vlakke land?’

De drie mannen keken naar de horizon en de zwarte wolken erboven. De wind blies stukjes ijs rond en trok aan de jassen van de mannen alsof de wind zelf warmte zocht.

‘Ik zet jullie paarden wel op stal. Gaan jullie het huis maar in. Marte zal het leuk vinden nieuwe gezichten te zien. Waarschijnlijk heeft ze de tafel al gedekt.’

‘Kan ik ergens mee helpen?’ vroeg Carl.

‘Nei, nei, ik heb mijn werk al vroeg afgemaakt omdat ik die zwarte wolken zag. Ik zal jullie paarden voeren terwijl jullie weer warm worden. We zullen wel weer een paar dagen ingesneeuwd zitten.’

‘Ik dacht dat het lente was,’ zei Carl terwijl hij de teugels aan de reus gaf. ‘Dat zou je niet zeggen.’

‘De lente komt eraan, maar de winter vecht altijd nog een tijdje terug. Het eerste jaar dat we hier waren, hebben we op 1 mei nog een sneeuwbui gehad, en twee weken later kwamen de gewassen al op. Als de zon schijnt en de grond ontdooit, groeit alles zo snel dat je het bijna kunt zien groeien, net als thuis.’

De bijtende wind floot tussen de balken van de veekraal en woei kreunend langs de dakrand van de stal.

‘Gaan jullie maar. Marte en de kleintjes villen me levend als ik jullie nog langer in de kou laat staan.’ Hij draaide zich om en klakte met zijn tong om de paarden aan te sporen.

Carl en Roald liepen met de dekens en tassen onder hun arm naar de stevige houten deur die duidelijk door vaardige handen was gemaakt. Roald klopte aan en direct vloog de deur open.

‘Bezoek!’ Een klein meisje met vlechten die bijna even wit waren als de sneeuw en een grijns waardoor de mannen zagen dat ze een voortand miste, sprong op en neer. Met de ene hand gebaarde ze hun binnen te komen en met de andere probeerde ze te voorkomen dat de wind de deur helemaal open blies.

Toen klonk een geamuseerde vrouwenstem van binnen in het huis: ‘Blijf daar niet zo staan met de deur open. Je laat alle warmte ontsnappen. Laat die mannen binnenkomen.’

Roald en Carl moesten hun hoofd buigen om door de deuropening te komen en toen ze binnen waren, zagen ze een lange vrouw die net haar schort voorbond. De donkere kamer werd verlicht door twee kaarsen en de flakkerende vlammen in de open haard. Zoals Roald en Carl eerder hadden gezien, leek de kamer nog donkerder door de zwarte, raamloze muren, alsof ze in een doos zaten.

God dag. Wij zijn Roald en Carl Bjorklund uit Valdres in Noorwegen en we kennen je zwager. We hebben samen met hem op de vissersboot gewerkt.’

‘Hoe is het mogelijk?’ Nog voordat Roald en Carl zich hadden voorgesteld, had de vrouw al twee koppen koffie ingeschonken. ‘Geef jullie jassen maar en ga zitten. Zodra Ole klaar is met de dieren gaan we eten.’

De twee broers gingen zitten aan een houten tafel met banken aan beide kanten. Het kleine meisje dat de deur open had gedaan trok haar jongere broertje van achter zijn moeders rok mee naar de tafel en zette hem naast zich op de bank naast Carl.

‘Heb jij kinderen?’ Ze had precies dezelfde blauwe ogen als haar moeder.

‘Ik heb een dochter die op de boot hiernaartoe is geboren en mijn broer heeft een zoon van vijf jaar. Hij heet Thorliff. Hoe oud ben jij?’

‘Ik ben zes en als er een school dichter in de buurt komt, ga ik daar naartoe.’

Roald keek over de rand van zijn kop koffie naar Carl. Hij leek kinderen aan te trekken. En niet alleen kinderen, maar alle mensen. Hij keek om zich heen naar de sober ingerichte ruimte. In de ene hoek stond een bed met een bodem van touwen, met dekens en een buffelvacht erop en in de andere stond een smaller bed voor de kinderen. Er stond ook een spinnewiel met daarnaast een zak wol met een paar wolkammen erop. Aan de balken van het dak hingen strengen wol, gedroogde kruiden en zakken voedsel om ze weg te houden van het ongedierte. Bij een muur stond een kist met traditionele patronen uit Valdres erop geschilderd en daarboven hingen planken aan de muur. Elke centimeter van dit huis getuigde van de ijver en de vindingrijkheid van dit echtpaar.

Roald nam zich voor dat zijn eigen huis er de volgende winter ook zo uit zou zien. Hij zou de bedden aan de muur hangen, net als op het schip. Samen konden hij en Carl veel bereiken.

Onder het genot van een hertenstoofpot en de dikke boterhammen die Marte serveerde, werd gesproken over het leven op de prairie en het laatste nieuws van het thuisfront. Toen Carl vroeg naar het land dat ze wilden claimen, knikte Ole met een pijp tussen zijn tanden geklemd.

‘Ja, er is goed land ten noorden en ten oosten van hier. De Little Salt River ligt op ongeveer twaalf kilometer ten noorden en de Red River ligt op zes kilometer afstand. De stad Saint Andrew ligt aan de noordelijke oever van de monding van de Little Salt River. In dat gebied zijn nog niet veel kolonisten. Dit deel van Amerika was niemandsland tussen de oorlogvoerende indianen.’

‘Indianen? Ik dacht dat die allemaal in reservaten woonden?’ Roald leunde met zijn ellebogen op de tafel.

‘Dat is waar, maar toch zijn de mensen huiverig zich hier te vestigen. We hebben wat mestiezen gezien en af en toe een verdwaalde krijger.’

‘Mestiezen?’

‘Dat zijn geen indianen, en ook geen Fransen, maar iets ertussenin, uit de dagen van de bonthandelaars.’

‘Halfbloeden?’

‘Ja, maar zo moet je hen niet noemen. Ik heb nooit last van hen gehad. Men zegt dat de mestiezen alle buffels hebben gedood, maar ik geloof niet alles wat ik hoor. Ik heb graan geruild voor die buffelhuid die daar ligt. Die huiden zijn beter tegen de kou dan welke deken dan ook.’

Toen het even stil was, hoorde Roald de wind tegen de deur bonken en in de schoorsteen gieren. Buiten was het koud, maar binnen straalde de warmte van het vuur en van de mensen af.

‘We zijn erg dankbaar dat jullie ons op deze manier ontvangen. Ik zou niet op de prairie willen verdwalen in dit weer.’ Hij knikte naar de deur.

‘Ik heb al snel geleerd een touw te spannen tussen het huis en de stal als er een sneeuwstorm opsteekt. Er zijn al veel mensen verdwaald in de sneeuw en nooit meer teruggevonden. Als de wind je niet doodt, doen de wolven het wel.’

Roald voelde Carl naast zich huiveren. Toen hij nog een kind was, had Carl een keer oog in oog gestaan met een wolf. De wolf had een lam opgegeten, maar Carl had de rest van de kudde kunnen redden.

 

Later, toen hij en Carl op een stromatras voor het vuur lagen, moest hij aan thuis denken. Hij zag het houten huis van twee verdiepingen dat in een heuvel was gebouwd voor zich, met het gras op het dak en de stevige fundering op de rots. Zo’n huis zou hier door de wind worden weggeblazen. De bergen in Noorwegen waren hoog en wit en de fjorden waren diep en blauw en reflecteerden de witte wolken in de lucht en de naaldbomen en espenbomen in de hooggelegen weiden. Roald trok de deken om zijn schouders heen. Dit was nu zijn thuis, de door de wind geteisterde prairie, en hier zou hij zijn eigen grond vinden.

Twee dagen later, nadat de storm was verdwenen en de zon was teruggekomen om de sneeuw te laten smelten, vonden ze dat land.